Uoq,etê-eócPie>imLrig, dLcM (tij, dutó MAXIMILIAAN IN VLAANDEREN „Tuttut" zeiden de mannetjes Protesterende schrijvers Tot vermaak en vermaan Litteraire Kanttekeningen De keizer met de granaatappel „Bittere zegepraal" Het geboortehuis van Vader Cats Zestig jaar geleden Kisten met kunst in Delft Mimische Werkgroep door twee families Nieuw boek van Anna Tizla Leltich Provinciale subsidies HET ZOU ME NIET verbazen als de bloemlezing „Voor de bijl"*) door dichter A. Marja samengesteld uit „polemische uitingen in poëzie en proza uit twee eeuwen Nederlandse litteratuur" hoofdzakelijk als amusement werd gelezen. Het is na tuurlijk vermakelijk om „anderen" eens hartgrondig de waarheid ir. het gezicht te horen zeggen, om de bekrompenheden en onwaarachtigheden van het verleden nu eens onverbloemd aan de kaak gesteld te zien. Nietwaar, zo zijn „de anderen" en zo was het vroeger: „het is goed dat het maar eens gezegd is" door anderen, bovendien maar schrijvers, die schrijven om het schrijven of waarom dan ook en dus niet aan hun woord behoeven te worden gehouden, reden te meer voor de vrijblijvende omstandershilariteit om zich te disculperen met een „die was raak". Ja, vermakelijk is het, wat Bilderdijk anderhalve eeuw geleden „het onrustig wriem'lend mierenbroed" als attributen voorhield, wilde het zich ooit mogen ver stouten „de hand aan 't roer van Staat te slaan": „need'rig, zedig, matig zijn" en „de waarheid schiften van de schijn". Verma kelijk is het als Da Costa toornt (want een man als Da Costa schold, polemiseerde, hekelde niet, maar toornde testamentisch) tegen „de publieke opinie" die „aan haar zelve overgelaten, alle ongerechtigheid liefhad, schijnbare verdienste huldigde, waarachtige eerlijkheid, rechtschapenheid en Godsdienstigheid miskende, vervolgde, mishandelde". Vermakelijk, want het is lang geleden en Da Costa was tenslotte óók dichter. Lang geleden is het ook, dat J. J. L. ten Kate (o, koning der cantate, hij looft den Heer met snarenspel, ten Kate J. J. L. hekelde later op zijn beurt Cor nells Paradijs ofwel Frederik van Eeden) zijn „rijmsmidsgezellen" honend opriep tot dichterlijke activiteit: „Wat martge, Scribenten? Gij dubt? ben je mal! Vraagt niet naar talenten: De Durf is het al!" en des te vermakelijker als men zijn litteratuurgeschiedenis naslaat op de roem ruchtheid van die „halfblankspoëten". Maar is het nu allemaal wel zo historie en zo vrijblijvend „grappig"? Ik heb in Marja's polemische anthologie gelezen hoe J. J. Cremer (de man van het „Kriekende Kriekske") anno 1871 „de noodzakelijkheid van den oorlog een der menschheid en God onteerende leugen" noemde. Of hoe Busken Huet bij zijn terugkomst in het moeder land getroffen was „door de schrille tegen stelling van zoveel geestelijke armoede bij zoveel schijn van stoffelijke welvaart" en de maandbladen van een onbeduidendheid achtte „waarbij de middelmatigheid gun stig afsteekt". Of hoe Willem Kloos in een van zijn (nog tamme) scheldsonnetten „zwak-burgerlijk en laf-lief levend Bus- sum" zijn „donderende vuist" voorhield met de uitdaging of „het die wel lustte". Hoe hij met Albert Verwey de Hollandse critici afstrafte als „wisselaars in den tempel onzer kunst, makelaars in verkoop bare beroemdheid, gevloekte negocignten In de titel der poëten". Hoe Van Deyssel te keer ging „tegen u, stompe stukken rotte menschheid, met uw koeyenmuilen, ezels- ooren en ganzenzang". Hoe Henriëtte Ro land Holst de duisterste bladzijde van onze sociale geschiedenis in het volle licht van haar vurige overtuiging zette, waar ze bekende passage uit het boek, dat later mede het eredoctoraat van de Amster damse Universiteit waardig werd geacht de historie boekstaaft van de tragisch ver lopen spoorwegstaking. En ik heb gedacht: het waren dichters die dat schreven en dichters liegen, maar ze liegen immers zei Bertus Aafjes de waarheid. Ze zijn krachtens hun dichterschap hun ongenoeg zaamheid, hun seismografische ontvanke lijkheid en hun vervolmakingsverlangen de eeuwig protesteerden. Ze zijn het ge weten der tijden, dat spreekt voor het te laat is, of men het horen wil of niet. „De litteratuur", schreef De Bonald „is de uit drukking van de maatschappij". EN DAAROM is deze bloemlezing nog iets anders dan alleen maar curieus, alleen maar „om te lachen". Ze klaagt aan, niet „het verleden", niet „de anderen", maar ieder van ons. Ze doet een appèl op ons gevoel van medeverantwoordelijkheid. Deze moderne „spieghel historiael" dwingt ons, óók eens ónze tijd, onszèlf in het gezicht te zien, bijgelicht door de waarheid van de maar-dichters. Ik lees in het vers van Leopold, dat Marja uit „Oostersch" heeft overgenomen, dit bittere, dat hij niet anders dan met hartzeer geschreven kan hebben: „Van alle wezens wijd en zijd is in verguizingslust en nijd het mensdom bovenaan." Dat is geen protest meer tegen de tijd, tegen een tijdsverschijnsel, maar een „claghe" zoals Leopold er meerdere heeft geschrevn een klacht om de staat die de mens is gaan voeren. En als een in 1928 geborene, een jong dichter als Okke Jager, van het massagraf dicht „dat al weer is verkleind tot jaartal in een boekje van de scholen" en er in één adem aan toevoegt: „En God is Liefde hangt aan 't voeteneind, tussen een boerderijtje en een molen" en als een nóg jongere; Rudy Kousbroek, es sayistisch verzet aantekent tegen de her bewapening van Duitsland, dan doen zij niet anders dan Leopold, niet anders dan Jan Gresshoff, waar hij in een van zijn „Rebuten" een in Parijs wonende jonge Hollander met een dodelijke ironie in het ootje neemt door te schrijven: „Wij hebben alles waar we behoefte aan hebben; we hebben de Piet-Hein Rhapsodie en wij hebben „Rubber" en we hebben Verkade's biskwie". Dan rukken ze namelijk zelf- begoochelende sluiers af, opdat men ziende en horende zal worden. Het ligt voor de hand dat Marja de nodige plaats heeft ingeruimd aan de kort stondige periode, waarin Nederland één van zin was in het verzet tegen de in het Nazidom gepersonifieerde bedreiging van de Europese cultuur. Anton van Duinker- kens moedige Ballade van de Katholiek staat er naast „Voor West-Europa" van A. Roland Holst en „De Ballade der grote verzoening" van Theun de Vries naast het gedicht op het „kruis met haken" van Hendrik de Vries, met het vernietigend slot: „Welk wreed ontwaken, Welk droevig slot! Men hoort het kraken Dat kruis is rot." Het doét goed, het is goed dat nog eens te herlezen: sneldraaiende kruizen kunnen als adelaars door het luchtruim wieken. „Ergens in de provincie" heeft De Toneel vereniging de première gegeven van een nieuw Nederlands toneelstuk: Bandjir door Lo van Hensbergen, met de auteur (men ziet hem rechts op de foto) in de hoofdrol. Verder zijn hier afgebeeld: Frits van Dijk en Frans Vasen. In het begin >an de volgende maand zullen - het eerst in Utrecht - de voorstellingen in de grote steden plaats hebben. Windmolens? Marja heeft gelijk: „de schrijvers, die deze (polemische) weg kie zen, weten waarschijnlijk, dat zij tegen de bierkaai of tegen windmolens vechten". Maar vechten is altijd beter dan mee heulen en de harde waarheid beter dan de in slaap wiegende schijn. Nu, er staan vele waarheden in dit boekje een reden te meer, waarom men deze „pocket"-uitgave in zijn zak kan steken. C. J. E. DINAUX Verschenen bij N.V. Daamen te Den Haag en De Sikkel te Antwerpen, in de Ooievaarserie. Het gemeentebestuur van Delft is voor nemens niet alleen reprodukties van beken de schilderstukken bij de lagere scholen te doen circuleren, doch ook kisten met in structieve voorwerpen, die betrekking heb ben op de belangrijkste kunstambachten. Deze kisten zullen worden ingericht door het Centraal Orgaan voor het Scheppend Ambacht te Delft met produkten van hout, metaal, keramiek, textiel, papier, karton, leer en kunststoffen. De kosten zijn begroot op 4500, welk bedrag B. en W. aan de raad voor dit doel hebben gevraagd. De Mimische Werkgroep onder leiding van Jan Bronk zal van 19 maart tot 1 april met een nieuw programma in het Centraal Theater te Amsterdam optreden. Het is de bedoeling van de groep in die periode ook enige kindervoorstellingen te geven. Altijd weer zijn er mensen, die mij aan boord komen met de vraag over het voeren van vogels tijdens de winterdagen. Het betreft hier een belangrijk stuk vogelbescherming op eigen terrein. Vandaar dat al betekent het voor velen misschien niets nieuws het toch wel zin kan hebben maar weer eens een tekening van een vogelhuisje te publiceren. Daar wordt ook een opvoedende taak mee verricht, want wij moeten de jeugd al vroeg vertrouwd maken met de verzorging van die ren. Wie als jongen zelf een voederhuisje heeft getimmerd, zal later nooit een vernieler van de natuur worden Het is een bijzonder model dat ik hier aanbied. Dat is geen eigen roem, want ik heb het niet zelf bedacht. Dit vogelhuisje kan namelijk op twee manie ren worden gebruikt. Bekijkt u nu even de tekening, vooral de werktekening met de lettertjes. Wie daar begrip van heeft, ziet direct dat het onderste deel de eigenlijke voederruimte is, waar lekkers voor allerlei snavels kan worden gestrooid. De boven verdieping is bedoeld als dubbele woning, dus voor twee vogelfamilies, die daar in het komende voorjaar gebruik van kunnen maken, als het voederen is afgelopen. De uitvinder van deze combinatie, een in woner van Breda, heeft het bouwsel aan de praktijk ge toetst. Hij heeft er een mezen- nest in gehad. Of beide „ka mers" betrokken waren, weet ik niet. Mezen zijn niet zulke gemakkelijke buren over het algemeen. Maar de proef is in ieder geval te nemen. Dus, vaders van zonen en dochters, die liefhebberij hebben in de natuur: stroop de mouwen eens op en maak een prachtig, hecht bouwwerk, dat voor zomer en winter dienst kan doen. Het kan nog best, want al kwak kelen we aardig door januari heen, we zijn nog lang niet in de lente. De volgende punten moeten in acht worden genomen. De maten van de zolder (c) bedragen twintig bij veertig. Zitstokjes zijn overbodig. De vlieggaten moeten klein gemaakt worden, voor mezen niet groter dan drie centimeter. Het schuine dak, dat op de driehoeken rust, wordt vervaardigd van zink met daarover een laag versgesneden geknakt riet, dat met dun ijzerdraad tegen schuiven wordt beveiligd. En nu het belang rijkste: de bovenverdieping moet vooral geschroefd worden, want elk voorjaar dient de zaak uit elkaar te worden genomen en grondig gereinigd met water en zeep. Dat voorkomt be smetting en ongedierte. Ik mag niet vergeten u te waarschuwen het vogelhuis aan de onderzijde tegen inklimming van katten te beschermen met kippengaas, prikkeldraad of iets dergelijks. Etensresten, die op de grond ko men, moeten altijd opgeruimd worden om geen ratten aan te lokken. Ik hoop, dat deze kleine bijdrage tot de vogelbescherming een beetje succes mag hebben. Nu moet ik nog één vraag beantwoorden van iemand, die schrijft, dat hij de lijsters, de merels, vinken en de mussen graag in zijn tuin ziet, maar dat hij de kraaien onaan gename dieren vindt, die hij zou willen weren van de voederplaatsen. Of er een oplossing is, die onaangename en aangename dieren gescheiden te houden? Tja! Een lastig geval. Men zou het kunnen proberen met zo'n voedertafel, desnoods alleen maar een platte tafel, zonder dak dus, op een paal met opstaande latjes tegen het wegwaaien van het voer. Mezen krijgt men vast aan de pindaslingers en die zijn dan gevrijwaard voor het kraaienvolk. Er is echter wat anders. Ik ben het niet eens met de instelling ten op zichte van de dierenwereld. Die ver deling in sympathieke en onsympathieke vogels ligt me niet. Ik zie het anders. Het is me te eng-menselijk bekeken. Nu ik toch eigen lijk bezig ben een lans te breken voor een goede ver zorging van de tuinvogels in de winter, zou ik graag de aandacht van de lezers willen vestigen op een tijd schrift, dat speciaal in dienst staat van die vogelbe scherming in ons land. Een nog jeugdig blad, dat echter in de enkele jaren van zijn bestaan belangrijke bijdragen heeft geleverd op het gebied van de vogel studie en de ornithologische weten schap. „Wiek en Sneb" houdt de lezers voor een luttel bedrag per jaar op de hoogte van vele bijzondere veldwaar nemingen, van vogelwet, natuurreserva ten, vogeltrek, om maar enige rubrieken te noemen. Het is een tijdschrift, dat de steun verdient van ieder, wie de bescherming van onze vogel stand ter harte gaat. Dit gezegd zijnde, kan ik u beloven binnen kort een afzonderlijk artikel te wijden aan de vogels, die door gaans niet tot onze gevleugelde vrienden gerekend worden. SJOUKE VAN DER ZEE (Van onze correspondent in Wenen EEN GOED JAAR geleden maakte de be kende Oostenrijkse schrijfster A. Leiticn een toernee door Europa en bezocht toen ook ons land, waar zij onder meer in Den Haag en Amsterdam een aantal lezingen hield. Zij spreekt en schrijft bij voorkeur over het oude Oostenrijk, en vooral over Wenen, maar wie deze charmante „Wie- nerin" in haar biedermeierwoning opzoekt, bemerkt dat haar vaderlandsliefde niet blind is. Zij blijkt een scherp oog te heb ben en dikwijls oefent zij felle kritiek uit op haar stadgenoten. Ofschoon ze eigenlijk onderwijzeres had moeten worden, ging ze na het behalen van haar diploma dadelijk naar Amerika, eerst als hulp in de huishouding, spoedig daarna werk vindend als journaliste. In de Verenigde Staten heeft zij eigenlijk haar liefde voor Oostenrijk ontdekt. Zij schreef enige boeken, maar kreeg pas door haar belangrijkste werk „Wiener biedermeier" een grote naam. De charme en de levendig heid, die van dit boek uitgaan, hebben aanstekelijk gewerkt, hetgeen bijvoorbeeld merkbaar is aan „Weense rhapsodie" van onze landgenote G. Alingh Brugmans, die een intieme vriendin van mevrouw Leitich is. Als aanvulling liet zij twee boeken vol gen, het ene over Wenen in de baroktijd (Vienna Gloriosa) en het tweede over het afstervende Wenen (Verklungenes Wien) aan de vooravond van de eerste wereld oorlog. Onder de titel „Augustissima" be schreef zij het leven van Maria Theresia, die zij niet alleen als vorstin vereert, maar vooral ook als vrouw en als moeder. Het is een mooie en lezenswaardige biogra fie geworden. HAAR JONGSTE BOEK heet „De kei zer met de granaatappel" (uitgeverij Hans Duik in Hamburg) en beschrijft het leven en het werk van keizer Maximiliaan I. voor welke figuur haar belangstelling werd gewekt, toen zij ons land en Vlaande ren had bezocht. Het is deze keizer ge weest, die de grondslag legde van de Oos tenrijkse monarchie en die aan zijn klein zoon Karei V als erfenis een rijk achter liet, waar de zon niet onderging. Dit boek is ook voor ons van bijzonder belang, omdat Maximiliaan praktisch zijn gehele jeugd en zijn jongelingsjaren in de Nederlanden heeft doorgebracht. De schrijfster tekent hem als „de laatste rid der" zoals hij reeds bij zijn leven werd ge- noemd, dus als de tyoische overgangsfi guur, die bewust de verbinding van mid deleeuwen en nieuwe tijd tot"stand wist te brengen. Ten dele was hij nog vervuld van de ridderlijke idealen uit de middeleeuwen en trad hij op als een man van goede smaak, van hoofse manieren en van rid derlijke trouw, maar aan de andere kant speelde hij een leidende rol in het opko mende humanisme, was hij de schrijver van drie bekende boeken, die hij door grote kunstenaars vooral door Dürer liet illustreren. Tevens was hij de oprich ter van een modern staand leger zonder huursoldaten en legde hij de grondslag voor een soort moderne rekenkamer, waarvoor hij zich de gegevens uit de Ne derlanden liet bezorgen. Ofschoon hij hier (en vooral in Vlaanderen) grote teleur stellingen beleefde, hield hij van de Ne derlanden en die liefde deelde hij met zijn eerste vrouw, Maria van Bourgondië, die hij aanbad en die hij nooit kon vergeten. Hoezeer hij in staat was zijn gedachten en vooral zijn gevoelens onder woorden te brengen, blijkt uit de beschrijving, die hij van Maria heeft gegeven kort na de eerste kennismaking: „Ik heb een schone, vrome en deugdzame vrouw en ben God daar dankbaar voor. Zij is sneeuwwit, heeft bruine haren, een kleine neus, een klein hoofd en gelaat. Haar ogen zijn bruin met een grijze tint, mooi en helder, het onderste ooglid hangt iets naar omlaag, alsof ze net geslapen heeft, maar men ziet er niet veel van. Het is een veel mooier meisje dan ik ooit heb gezien en ze is vrolijk". Zo lang hij leefde, zou dat neusje hem blijven betoveren. Toen Maria stierf, was hij niet te troosten. In dit boek leren wij deze held als mens kennen, als een man, die weliswaar het grootste deel van zijn tijd aan oorlogvoeren, de oplossing van geldzorgen en administratie moest beste den, maar die toch mens en maecenas wist te blijven. Afgezien van zijn vrouw Maria beleefde hij de grootste voldoening aan zijn dochter Margaretha van Oostenrijk, die jarenlang landvoogdes van de Neder landen is geweest en die zoveel van hem o hield, dat zij hem „le bon père Maxi" mocht noemen. Heel dit rijke leven vol De „Prix des Deux Magots" een van de belangrijke Franse prijzen voor littera tuur is toegekend aan de vijfenveertig jarige romanschrijver René Hardy voor zijn roman „Amère Victoire". Deze prijs van vijftigduizend francs wordt jaarlijks toegekend door een jury van schrijvers en journalisten en door het befaamde café van dezelfde naam in St. Germain-des-Prés uitgeloofd. „Amère Vic toire" is een machtige psychologische ana lyse van de persoonlijkheden van twee Britse officieren, die betrokken waren bij de oorlog in de Lybische woestijn en werd beschouwd als een mogelijke winnaar van een der vier grote prijzen, die in december werden uitgereikt. De post subsidies aan militaire tehuizen in Noordholland op de provinciale begro ting 1956 is verhoogd van f5000 op f7000. Naar aanleiding van vragen in de verga dering van de Provinciale Staten heeft mej. mr. A. E. Ribbius Peletier meege deeld, dat Gedeputeerde Staten bereid zijn de verhoging ook voor het jaar 1955 van kracht te doen zijn. Het bekende portret van keizer Maxi miliaan de Eerste door Albrecht Dürer wederwaardigheden heeft mevrouw Lei tich beschreven in een stijl, die ons, mo derne mensen, direct aanspreekt. Zonder een schijn van vakgeleerdheid wijst ze ons de weg in die gecompliceerde geschiedenis en weet ze onze aandacht gespannen te houden door, evenals in een film, op het gebeurde terug te komen of er op voor uit te lopen. Bovendien beschrijft ze de grote persoonlijkheden uit het verleden als mensen zoals wij, levend in omstandighe den, die op de onze gelijken: ze laat de deelnemers aan een toernooi in „sport- dress" optreden, de kroniekschrijvers noemt ze reporters, een huwelijk aan het hof lijkt op een modeshow, de hofschilders zijn tevens regisseurs van de feestelijkhe den en de voortdurende politieke spanning is niets anders dan een koude oorlog. Maar de grote verschillen worden niet verdoezeld. In deze tijd van hoge en ver fijnde beschaving, waarin schrijvers als Erasmus en schilders als de gebroeders Van Eyck, Rogier van der Weyden, Hans Memlinc en Dürer beroemd waren, moeten de mensen niet alleen het gewone volk, maar ook koningen en keizers harder en wreder zijn geweest. Wij willen niet be weren, dat onze tijd zachtzinniger zou zijn geworden. Alleen hebben wij onze onmen selijkheid achter prikkeldraad en gevan genismuren verborgen gehouden. Toen kwam men openlijk voor zijn wreedheid uit. Wanneer er mensen werden gevieren deeld, kwam een hele stad naar deze mar teling kijken. Maximiliaan zelf werd hon derdvijf dagen lang in Brugge gevangen gehouden en had toen slechts één verzoek, namelijk of hij zijn eigen kok mocht be houden, omdat hij bang was voor gift mengers. Toen zijn eerste vrouw was ge storven, kwamen niet alleen al zijn pro vincies, maar zelfs zijn kinderen onder de curatele van buitenstaanders en kreeg hij ze praktisch nooit te zien. INTUSSEN had ook hij, die door zijn hu welijk met Maria rijk en machtig was ge worden, de weg gevonden om zijn gebied uit te breiden, niet door oorlogen, maar door zijn kinderen goed uit te huwelijken. Uit deze vreedzame politiek is de bekende spreuk ontstaan: „Tu felix Austria nube" het gelukkige Oostenrijk, dat door huwe lijken groot is geworden. Daarom droeg Maximiliaan ook de granaatappel in zijn hand als symbool van het ene keizerrijk. Ondanks zijn voortdurende geldzorgen liet deze vorst met de typische „Habsburg- se kin" al jaren voor zijn dood in Inns- brück voor zichzelf een grafmonument op trekken, dat een hele kerk vulde en dat in zijn kolossale compositie vrijwel door niets wordt overtroffen. Hier ligt namelijk de keizer hoog op een praalbed opgebaard, omgeven door achtentwintig levensgrote beelden in brons. Hij stierf echter in Wie ner Neustadt en werd in de hoofdkerk al daar bijgezet. Het praalgraf in Innsbrück bleef leeg. Toen hij stierf „luidden er veel klokken en er waren veel mensen, die weenden. Maximiliaan bedacht in zijn testament ook de armen, maar sociale her vormingen had hij niet in het leven geroe pen, omdat dit woord en deze zaak toen maals nog onbekend waren. Aan het volk heeft hij echter iets anders gegeven: een goed voorbeeld en de herinnering aan een. persoon, waarvoor fantasie en hart in vlam konden geraken". Met deze woorden sluit deze boeiende levensbeschrijving, die te vens een waardig monument is geworden. EXPOSITIE VAN NEDERLANDSE SCHILDERS IN PARIJS In de „Galerie de France" in de Rue du Faubourg Saint-Honoré te Parijs wordt een expositie van het werk van zestien schilders gehouden. Onder de deelnemers daaraan bevinden zich onze landgenoten Appel en Corneille. De vraag, waar de bekende Nederlandse dichter Jacob Cats geboren werd, is ver leden week actueel geworden bij opgra vingen, door de restauratie van de Her vormde kerk te Brouwershaven noodzake lijk. Ten zuiden van het gebouw kwamen fundamenten bloot, die volgens deskun digen overblijfsels zijn van aan het einde van de vijftiende of het begin van de zes tiende eeuw gebouwde burgermanswonin gen. In oude stadsregisters van de stad Brouwershaven staat geschreven, dat daar in 1577 Jacob Cats geboren werd in een huis achter de kerk. Dat Cats in het hoek huis gewoond heeft, thans geheel geres taureerd als een voorbeeld van oud-Hol landse bouwkunst, dat bezoekers van Brou wershaven als het geboortehuis van de dichter getoond wordt, werd reeds als his torisch onjuist beschouwd. De gevonden resten wijzen er nu op, dat er in die tijd woningen achter de kerk stonden, van het bestaan waarvan tot heden niemand wist. Het is niet onwaar schijnlijk, dat hier het geboortehuis van Cats stond. Het laatste woord is hierover nog niet gesproken. OP HET Waterlooplein was het leven tussen de kraampjes goeddeels door de regen weggespoeld, maar achter al die oude spullen zaten veelal nog waakzame mannetjes, die allemaal begonnen te roe pen toen ik langskwam. Als ik naar een pook keek, vestigde men mijn aandacht al op een kachel. Even verderop, aan de Zwa nenburgwal, meerde een gemeentelijk rei nigingsbootje, in welks roefje twee na aan hun pensioen toe zijnde mannetjes kouwe lijk thee stonden te drinken. Zij scheppen iedere dag vieze dingetjes uit de grachten met een beverig-trage plichtsbetrachting en zonder enige hoop, dat er de volgende dag niet wéér vieze dingetjes in zullen liggen. En als zij straks bij hun afscheid gehuldigd worden zullen zij tezeer aange daan zijn om nog te durven zeggen, dat het eigenlijk allemaal onbegonnen werk was in die grachten. Zij klommen de wal op en stonden even later een sigaret te draaien met een paar chauffeurs voor een taxigarage. „Kijk nou die wij, indien wij reeds van een vooroor deel uitgaan, gaarne voor een uiting van arrogantie houden. Een van de chauffeurs, die buiten was blijven staan, mompelde wat met beide mannetjes mee en verkreeg zelfs beider gehoor toen hij een aantal losse termen liet ontsnappen, zoals: „Ze hadden het nooit weg moeten geven" en „Dat soort mensen is daar toch niet rijp voor, dat kèn toch niet" die men gezamenlijk kon be schouwen als een aardige terugblik op de Indonesische kwestie. Hij was daar nog volop doende mee, toen de Indonesiërs hun sigarettenpeuken weg wierpen en een hunner zijn hand' opstak. „Mauritskade", riep hij zakelijk. „Tuttut", zeiden de mannetjes. Maar de chauffeur was al weg en maakte de bagageruimte van de auto open. Nadat de goederen waren ingeladen opende hij een van de achterportieren en zei nodi gend: „Gaat u zitten heren". Daarna zoef de de taxi weg. KO BRUGBIER eens", zei een van de reinigingismannetjes. Er naderden drie Indonesiërs, die even veel op elkaar leken en evenveel aandacht trokken als de drie huisknechten uit de ge schiedenis van Pinkelman. Het waren ver moedelijk employés van een scheepvaart maatschappij. Zij droegen donkerblauwe jassen met witte zijden shawls en hadden zwarte nationalistenmutsjes op. Hun tred was licht en welgemoed ondanks het ge wicht van hun vreemdsoortige bagage: de eerste torste een oude pendule, de tweede een stoeltje en de derde een olielamp. On der de druipende tentdakken van de kraampjes op het Waterlooplein draaiden verscheidene hoofden mee, want dit was zeker het enige, wat er voor dit moment te zien was. En wellicht ook het enige om zich in deze regenachtige, monotone middag, eens flink over op te winden. Nietwaar? alsof het nog niet genoeg was, dat hun zes jaar geleden de souvereiniteit over Indo nesië was overgedragen, liepen daar zo maar die Indonesiërs, nog opgewekt ook! Dat is een zaak, waarover men zich in ons vaderland blijft opwinden onder alle lagen van ons volk en vooral ook in de diepere. Blijkbaar bestaat er een soort ge zamenlijk imperatief gevoel, dat veel men sen bij gelegenheden als deze nog over zich krijgen. Ook de gezichten van de reinigings- 'mannetjes kregen iets hautains, toen de drie Indonesiërs naderden en tenslotte be raadslagend bij een taxi bleven staan. „Ik zou ze niet in m'n wagen nemen" advi seerde een van de mannetjes kwaadaardig. En het andere mannetje meende: „Moet je nou toch eens zién wat een lef! 't Is een schandaal". De drie Indonesiërs hadden namelijk op hun gemak de lamp, de stoel en de pendule neergezet en staken siga retten op. Zij hadden zich die merkwaar dige houding aangemeten, die henzelf waarschijnlijk op hun gemak stelt, maar Op 9 juni 1956 zal het zestig jaar ge leden zijn, dat in de „Theaterzaal" te Scheveningen de eerste films in Neder land werden vertoond en tegen betaling van een toegangsprijs konden worden bijgewoond. Elke voorstelling duurde ongeveer twintig minuten. Tot nu toe heeft men gemeend, dat de eerste openbare filmvoorstellingen in Nederlandse theaters in 1898 plaats hadden en dat in de jaren daarvoor, dat wil zeggen tussen 1895 het jaar van de eerste Parijse voorstellingen door de gebroeders Lumière en 1898 de film projectie slechts als incidenteel kermis vermaak in ons land voorkwam. Een recent onderzoek, in eerste instantie verricht door-het Gemeentearchief te Den Haag, heeft echter geleerd, dat deze mening niet juist is en dat reeds in 1896 te Scheveningen gedurende een aaneen gesloten periode van ruim drie maanden dagelijks voorstellingen gegeven werden Dat hier inderdaad sprake is van de allereerste vertoningen van films vol gens het „systeem Lumière" in ons land, blijkt onder meer uit een gedrukte cir culaire, uitgegeven door de gebroeders Slieker, die in juli 1896 een „kinema tograaf" exploiteerden op de kermis te Leeuwarden en die daarin berichtten, dat er op dat ogenblik slechts vijf exem plaren buiten het hunne op de gehele wereld, te weten in Parijs, Berlijn, Lon den, New York en Scheveningen, in werking waren. Het blijkt voorts uit een bericht in de „Scheveningse Koerier" van 5 juni 1896.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1956 | | pagina 11