Uoq,etê-eócPie>imLrig, dLcM (tij, dutó
MAXIMILIAAN IN VLAANDEREN
„Tuttut" zeiden de mannetjes
Protesterende schrijvers
Tot vermaak en vermaan
Litteraire
Kanttekeningen
De keizer met de
granaatappel
„Bittere zegepraal"
Het geboortehuis
van Vader Cats
Zestig jaar geleden
Kisten met kunst in Delft
Mimische Werkgroep
door twee
families
Nieuw boek van Anna Tizla Leltich
Provinciale subsidies
HET ZOU ME NIET verbazen als de bloemlezing „Voor de bijl"*) door dichter
A. Marja samengesteld uit „polemische uitingen in poëzie en proza uit twee eeuwen
Nederlandse litteratuur" hoofdzakelijk als amusement werd gelezen. Het is na
tuurlijk vermakelijk om „anderen" eens hartgrondig de waarheid ir. het gezicht te
horen zeggen, om de bekrompenheden en onwaarachtigheden van het verleden nu
eens onverbloemd aan de kaak gesteld te zien. Nietwaar, zo zijn „de anderen" en
zo was het vroeger: „het is goed dat het maar eens gezegd is" door anderen,
bovendien maar schrijvers, die schrijven om het schrijven of waarom dan ook en
dus niet aan hun woord behoeven te worden gehouden, reden te meer voor de
vrijblijvende omstandershilariteit om zich te disculperen met een „die was raak".
Ja, vermakelijk is het, wat Bilderdijk
anderhalve eeuw geleden „het onrustig
wriem'lend mierenbroed" als attributen
voorhield, wilde het zich ooit mogen ver
stouten „de hand aan 't roer van Staat te
slaan": „need'rig, zedig, matig zijn" en „de
waarheid schiften van de schijn". Verma
kelijk is het als Da Costa toornt (want een
man als Da Costa schold, polemiseerde,
hekelde niet, maar toornde testamentisch)
tegen „de publieke opinie" die „aan haar
zelve overgelaten, alle ongerechtigheid
liefhad, schijnbare verdienste huldigde,
waarachtige eerlijkheid, rechtschapenheid
en Godsdienstigheid miskende, vervolgde,
mishandelde". Vermakelijk, want het is
lang geleden en Da Costa was tenslotte
óók dichter. Lang geleden is het ook, dat
J. J. L. ten Kate (o, koning der cantate,
hij looft den Heer met snarenspel, ten Kate
J. J. L. hekelde later op zijn beurt Cor
nells Paradijs ofwel Frederik van Eeden)
zijn „rijmsmidsgezellen" honend opriep tot
dichterlijke activiteit:
„Wat martge, Scribenten?
Gij dubt? ben je mal!
Vraagt niet naar talenten:
De Durf is het al!"
en des te vermakelijker als men zijn
litteratuurgeschiedenis naslaat op de roem
ruchtheid van die „halfblankspoëten".
Maar is het nu allemaal wel zo historie
en zo vrijblijvend „grappig"? Ik heb in
Marja's polemische anthologie gelezen hoe
J. J. Cremer (de man van het „Kriekende
Kriekske") anno 1871 „de noodzakelijkheid
van den oorlog een der menschheid en God
onteerende leugen" noemde. Of hoe Busken
Huet bij zijn terugkomst in het moeder
land getroffen was „door de schrille tegen
stelling van zoveel geestelijke armoede bij
zoveel schijn van stoffelijke welvaart" en
de maandbladen van een onbeduidendheid
achtte „waarbij de middelmatigheid gun
stig afsteekt". Of hoe Willem Kloos in een
van zijn (nog tamme) scheldsonnetten
„zwak-burgerlijk en laf-lief levend Bus-
sum" zijn „donderende vuist" voorhield
met de uitdaging of „het die wel lustte".
Hoe hij met Albert Verwey de Hollandse
critici afstrafte als „wisselaars in den
tempel onzer kunst, makelaars in verkoop
bare beroemdheid, gevloekte negocignten
In de titel der poëten". Hoe Van Deyssel te
keer ging „tegen u, stompe stukken rotte
menschheid, met uw koeyenmuilen, ezels-
ooren en ganzenzang". Hoe Henriëtte Ro
land Holst de duisterste bladzijde van onze
sociale geschiedenis in het volle licht van
haar vurige overtuiging zette, waar ze
bekende passage uit het boek, dat later
mede het eredoctoraat van de Amster
damse Universiteit waardig werd geacht
de historie boekstaaft van de tragisch ver
lopen spoorwegstaking. En ik heb gedacht:
het waren dichters die dat schreven en
dichters liegen, maar ze liegen immers
zei Bertus Aafjes de waarheid. Ze zijn
krachtens hun dichterschap hun ongenoeg
zaamheid, hun seismografische ontvanke
lijkheid en hun vervolmakingsverlangen
de eeuwig protesteerden. Ze zijn het ge
weten der tijden, dat spreekt voor het te
laat is, of men het horen wil of niet. „De
litteratuur", schreef De Bonald „is de uit
drukking van de maatschappij".
EN DAAROM is deze bloemlezing nog
iets anders dan alleen maar curieus, alleen
maar „om te lachen". Ze klaagt aan, niet
„het verleden", niet „de anderen", maar
ieder van ons. Ze doet een appèl op ons
gevoel van medeverantwoordelijkheid. Deze
moderne „spieghel historiael" dwingt ons,
óók eens ónze tijd, onszèlf in het gezicht te
zien, bijgelicht door de waarheid van de
maar-dichters.
Ik lees in het vers van Leopold, dat
Marja uit „Oostersch" heeft overgenomen,
dit bittere, dat hij niet anders dan met
hartzeer geschreven kan hebben:
„Van alle wezens wijd en zijd
is in verguizingslust en nijd
het mensdom bovenaan."
Dat is geen protest meer tegen de tijd,
tegen een tijdsverschijnsel, maar een
„claghe" zoals Leopold er meerdere heeft
geschrevn een klacht om de staat die
de mens is gaan voeren. En als een in 1928
geborene, een jong dichter als Okke Jager,
van het massagraf dicht „dat al weer is
verkleind tot jaartal in een boekje van de
scholen" en er in één adem aan toevoegt:
„En God is Liefde hangt aan 't voeteneind,
tussen een boerderijtje en een molen" en
als een nóg jongere; Rudy Kousbroek, es
sayistisch verzet aantekent tegen de her
bewapening van Duitsland, dan doen zij
niet anders dan Leopold, niet anders dan
Jan Gresshoff, waar hij in een van zijn
„Rebuten" een in Parijs wonende jonge
Hollander met een dodelijke ironie in het
ootje neemt door te schrijven: „Wij hebben
alles waar we behoefte aan hebben; we
hebben de Piet-Hein Rhapsodie en wij
hebben „Rubber" en we hebben Verkade's
biskwie". Dan rukken ze namelijk zelf-
begoochelende sluiers af, opdat men ziende
en horende zal worden.
Het ligt voor de hand dat Marja de
nodige plaats heeft ingeruimd aan de kort
stondige periode, waarin Nederland één
van zin was in het verzet tegen de in het
Nazidom gepersonifieerde bedreiging van
de Europese cultuur. Anton van Duinker-
kens moedige Ballade van de Katholiek
staat er naast „Voor West-Europa" van
A. Roland Holst en „De Ballade der grote
verzoening" van Theun de Vries naast het
gedicht op het „kruis met haken" van
Hendrik de Vries, met het vernietigend
slot:
„Welk wreed ontwaken,
Welk droevig slot!
Men hoort het kraken
Dat kruis is rot."
Het doét goed, het is goed dat nog eens
te herlezen: sneldraaiende kruizen kunnen
als adelaars door het luchtruim wieken.
„Ergens in de provincie" heeft De Toneel
vereniging de première gegeven van een
nieuw Nederlands toneelstuk: Bandjir
door Lo van Hensbergen, met de auteur
(men ziet hem rechts op de foto) in de
hoofdrol. Verder zijn hier afgebeeld: Frits
van Dijk en Frans Vasen. In het begin
>an de volgende maand zullen - het eerst
in Utrecht - de voorstellingen in de grote
steden plaats hebben.
Windmolens? Marja heeft gelijk: „de
schrijvers, die deze (polemische) weg kie
zen, weten waarschijnlijk, dat zij tegen de
bierkaai of tegen windmolens vechten".
Maar vechten is altijd beter dan mee
heulen en de harde waarheid beter dan de
in slaap wiegende schijn. Nu, er staan vele
waarheden in dit boekje een reden te
meer, waarom men deze „pocket"-uitgave
in zijn zak kan steken. C. J. E. DINAUX
Verschenen bij N.V. Daamen te Den Haag
en De Sikkel te Antwerpen, in de Ooievaarserie.
Het gemeentebestuur van Delft is voor
nemens niet alleen reprodukties van beken
de schilderstukken bij de lagere scholen te
doen circuleren, doch ook kisten met in
structieve voorwerpen, die betrekking heb
ben op de belangrijkste kunstambachten.
Deze kisten zullen worden ingericht door
het Centraal Orgaan voor het Scheppend
Ambacht te Delft met produkten van hout,
metaal, keramiek, textiel, papier, karton,
leer en kunststoffen. De kosten zijn begroot
op 4500, welk bedrag B. en W. aan de
raad voor dit doel hebben gevraagd.
De Mimische Werkgroep onder leiding
van Jan Bronk zal van 19 maart tot 1 april
met een nieuw programma in het Centraal
Theater te Amsterdam optreden. Het is de
bedoeling van de groep in die periode ook
enige kindervoorstellingen te geven.
Altijd weer zijn er mensen, die mij aan boord komen met de
vraag over het voeren van vogels tijdens de winterdagen. Het
betreft hier een belangrijk stuk vogelbescherming op eigen
terrein. Vandaar dat al betekent het voor velen misschien
niets nieuws het toch wel zin kan hebben maar
weer eens een tekening van een vogelhuisje te
publiceren. Daar wordt ook een opvoedende taak
mee verricht, want wij moeten de jeugd al vroeg
vertrouwd maken met de verzorging van die
ren. Wie als jongen zelf een voederhuisje heeft
getimmerd, zal later nooit een vernieler van de
natuur worden Het is een bijzonder model
dat ik hier aanbied. Dat is geen eigen roem,
want ik heb het niet zelf bedacht. Dit
vogelhuisje kan namelijk op twee manie
ren worden gebruikt. Bekijkt u nu even
de tekening, vooral de werktekening met
de lettertjes. Wie daar begrip van heeft, ziet
direct dat het onderste deel de eigenlijke
voederruimte is, waar lekkers voor allerlei
snavels kan worden gestrooid. De boven
verdieping is bedoeld als dubbele woning,
dus voor twee vogelfamilies, die daar in
het komende voorjaar gebruik van kunnen
maken, als het voederen is afgelopen. De
uitvinder van deze combinatie, een in
woner van Breda, heeft het
bouwsel aan de praktijk ge
toetst. Hij heeft er een mezen-
nest in gehad. Of beide „ka
mers" betrokken waren, weet
ik niet. Mezen zijn niet zulke
gemakkelijke buren over het
algemeen. Maar de proef is in
ieder geval te nemen. Dus,
vaders van zonen en dochters,
die liefhebberij hebben in de
natuur: stroop de mouwen eens
op en maak een prachtig,
hecht bouwwerk, dat voor
zomer en winter dienst kan
doen. Het kan nog best, want al kwak
kelen we aardig door januari heen, we
zijn nog lang niet in de lente.
De volgende punten moeten in acht
worden genomen. De maten van de
zolder (c) bedragen twintig bij veertig.
Zitstokjes zijn overbodig. De vlieggaten
moeten klein gemaakt worden, voor
mezen niet groter dan drie centimeter.
Het schuine dak, dat op de driehoeken
rust, wordt vervaardigd van zink met
daarover een laag versgesneden geknakt riet, dat met dun
ijzerdraad tegen schuiven wordt beveiligd. En nu het belang
rijkste: de bovenverdieping moet vooral geschroefd worden,
want elk voorjaar dient de zaak uit elkaar te worden genomen
en grondig gereinigd met water en zeep. Dat voorkomt be
smetting en ongedierte. Ik mag niet vergeten u te waarschuwen
het vogelhuis aan de onderzijde tegen inklimming van katten
te beschermen met kippengaas, prikkeldraad of
iets dergelijks. Etensresten, die op de grond ko
men, moeten altijd opgeruimd worden om geen
ratten aan te lokken. Ik hoop, dat deze kleine
bijdrage tot de vogelbescherming een beetje
succes mag hebben. Nu moet ik nog één
vraag beantwoorden van iemand, die
schrijft, dat hij de lijsters, de merels,
vinken en de mussen graag in zijn tuin
ziet, maar dat hij de kraaien onaan
gename dieren vindt, die hij zou willen
weren van de voederplaatsen. Of er
een oplossing is, die onaangename
en aangename dieren gescheiden te
houden? Tja! Een lastig geval. Men
zou het kunnen proberen met zo'n
voedertafel, desnoods alleen maar
een platte tafel, zonder dak dus, op
een paal met opstaande latjes tegen
het wegwaaien van het voer. Mezen
krijgt men vast aan de pindaslingers
en die zijn dan gevrijwaard voor het
kraaienvolk.
Er is echter wat anders. Ik ben het
niet eens met de instelling ten op
zichte van de dierenwereld. Die ver
deling in sympathieke en
onsympathieke vogels ligt
me niet. Ik zie het anders.
Het is me te eng-menselijk
bekeken. Nu ik toch eigen
lijk bezig ben een lans te
breken voor een goede ver
zorging van de tuinvogels
in de winter, zou ik graag
de aandacht van de lezers
willen vestigen op een tijd
schrift, dat speciaal in
dienst staat van die vogelbe
scherming in ons land. Een nog jeugdig
blad, dat echter in de enkele jaren van
zijn bestaan belangrijke bijdragen heeft
geleverd op het gebied van de vogel
studie en de ornithologische weten
schap. „Wiek en Sneb" houdt de lezers
voor een luttel bedrag per jaar op de
hoogte van vele bijzondere veldwaar
nemingen, van vogelwet, natuurreserva
ten, vogeltrek, om maar enige rubrieken
te noemen. Het is een tijdschrift, dat de
steun verdient van ieder, wie de bescherming van onze vogel
stand ter harte gaat. Dit gezegd zijnde, kan ik u beloven binnen
kort een afzonderlijk artikel te wijden aan de vogels, die door
gaans niet tot onze gevleugelde vrienden gerekend worden.
SJOUKE VAN DER ZEE
(Van onze correspondent in Wenen
EEN GOED JAAR geleden maakte de be
kende Oostenrijkse schrijfster A. Leiticn
een toernee door Europa en bezocht toen
ook ons land, waar zij onder meer in Den
Haag en Amsterdam een aantal lezingen
hield. Zij spreekt en schrijft bij voorkeur
over het oude Oostenrijk, en vooral over
Wenen, maar wie deze charmante „Wie-
nerin" in haar biedermeierwoning opzoekt,
bemerkt dat haar vaderlandsliefde niet
blind is. Zij blijkt een scherp oog te heb
ben en dikwijls oefent zij felle kritiek uit
op haar stadgenoten.
Ofschoon ze eigenlijk onderwijzeres had
moeten worden, ging ze na het behalen
van haar diploma dadelijk naar Amerika,
eerst als hulp in de huishouding, spoedig
daarna werk vindend als journaliste. In de
Verenigde Staten heeft zij eigenlijk haar
liefde voor Oostenrijk ontdekt. Zij schreef
enige boeken, maar kreeg pas door haar
belangrijkste werk „Wiener biedermeier"
een grote naam. De charme en de levendig
heid, die van dit boek uitgaan, hebben
aanstekelijk gewerkt, hetgeen bijvoorbeeld
merkbaar is aan „Weense rhapsodie" van
onze landgenote G. Alingh Brugmans, die
een intieme vriendin van mevrouw Leitich
is. Als aanvulling liet zij twee boeken vol
gen, het ene over Wenen in de baroktijd
(Vienna Gloriosa) en het tweede over het
afstervende Wenen (Verklungenes Wien)
aan de vooravond van de eerste wereld
oorlog. Onder de titel „Augustissima" be
schreef zij het leven van Maria Theresia,
die zij niet alleen als vorstin vereert,
maar vooral ook als vrouw en als moeder.
Het is een mooie en lezenswaardige biogra
fie geworden.
HAAR JONGSTE BOEK heet „De kei
zer met de granaatappel" (uitgeverij Hans
Duik in Hamburg) en beschrijft het leven
en het werk van keizer Maximiliaan I.
voor welke figuur haar belangstelling
werd gewekt, toen zij ons land en Vlaande
ren had bezocht. Het is deze keizer ge
weest, die de grondslag legde van de Oos
tenrijkse monarchie en die aan zijn klein
zoon Karei V als erfenis een rijk achter
liet, waar de zon niet onderging.
Dit boek is ook voor ons van bijzonder
belang, omdat Maximiliaan praktisch zijn
gehele jeugd en zijn jongelingsjaren in de
Nederlanden heeft doorgebracht. De
schrijfster tekent hem als „de laatste rid
der" zoals hij reeds bij zijn leven werd ge-
noemd, dus als de tyoische overgangsfi
guur, die bewust de verbinding van mid
deleeuwen en nieuwe tijd tot"stand wist te
brengen. Ten dele was hij nog vervuld van
de ridderlijke idealen uit de middeleeuwen
en trad hij op als een man van goede
smaak, van hoofse manieren en van rid
derlijke trouw, maar aan de andere kant
speelde hij een leidende rol in het opko
mende humanisme, was hij de schrijver
van drie bekende boeken, die hij door
grote kunstenaars vooral door Dürer
liet illustreren. Tevens was hij de oprich
ter van een modern staand leger zonder
huursoldaten en legde hij de grondslag
voor een soort moderne rekenkamer,
waarvoor hij zich de gegevens uit de Ne
derlanden liet bezorgen. Ofschoon hij hier
(en vooral in Vlaanderen) grote teleur
stellingen beleefde, hield hij van de Ne
derlanden en die liefde deelde hij met zijn
eerste vrouw, Maria van Bourgondië, die
hij aanbad en die hij nooit kon vergeten.
Hoezeer hij in staat was zijn gedachten
en vooral zijn gevoelens onder woorden te
brengen, blijkt uit de beschrijving, die hij
van Maria heeft gegeven kort na de eerste
kennismaking: „Ik heb een schone, vrome
en deugdzame vrouw en ben God daar
dankbaar voor. Zij is sneeuwwit, heeft
bruine haren, een kleine neus, een klein
hoofd en gelaat. Haar ogen zijn bruin met
een grijze tint, mooi en helder, het onderste
ooglid hangt iets naar omlaag, alsof ze
net geslapen heeft, maar men ziet er niet
veel van. Het is een veel mooier meisje dan
ik ooit heb gezien en ze is vrolijk".
Zo lang hij leefde, zou dat neusje hem
blijven betoveren. Toen Maria stierf, was
hij niet te troosten. In dit boek leren wij
deze held als mens kennen, als een man,
die weliswaar het grootste deel van zijn
tijd aan oorlogvoeren, de oplossing van
geldzorgen en administratie moest beste
den, maar die toch mens en maecenas wist
te blijven. Afgezien van zijn vrouw Maria
beleefde hij de grootste voldoening aan
zijn dochter Margaretha van Oostenrijk,
die jarenlang landvoogdes van de Neder
landen is geweest en die zoveel van hem
o hield, dat zij hem „le bon père Maxi"
mocht noemen. Heel dit rijke leven vol
De „Prix des Deux Magots" een van
de belangrijke Franse prijzen voor littera
tuur is toegekend aan de vijfenveertig
jarige romanschrijver René Hardy voor
zijn roman „Amère Victoire".
Deze prijs van vijftigduizend francs
wordt jaarlijks toegekend door een jury
van schrijvers en journalisten en door het
befaamde café van dezelfde naam in St.
Germain-des-Prés uitgeloofd. „Amère Vic
toire" is een machtige psychologische ana
lyse van de persoonlijkheden van twee
Britse officieren, die betrokken waren bij
de oorlog in de Lybische woestijn en werd
beschouwd als een mogelijke winnaar van
een der vier grote prijzen, die in december
werden uitgereikt.
De post subsidies aan militaire tehuizen
in Noordholland op de provinciale begro
ting 1956 is verhoogd van f5000 op f7000.
Naar aanleiding van vragen in de verga
dering van de Provinciale Staten heeft
mej. mr. A. E. Ribbius Peletier meege
deeld, dat Gedeputeerde Staten bereid zijn
de verhoging ook voor het jaar 1955 van
kracht te doen zijn.
Het bekende portret van keizer Maxi
miliaan de Eerste door Albrecht Dürer
wederwaardigheden heeft mevrouw Lei
tich beschreven in een stijl, die ons, mo
derne mensen, direct aanspreekt. Zonder
een schijn van vakgeleerdheid wijst ze ons
de weg in die gecompliceerde geschiedenis
en weet ze onze aandacht gespannen te
houden door, evenals in een film, op het
gebeurde terug te komen of er op voor
uit te lopen. Bovendien beschrijft ze de
grote persoonlijkheden uit het verleden als
mensen zoals wij, levend in omstandighe
den, die op de onze gelijken: ze laat de
deelnemers aan een toernooi in „sport-
dress" optreden, de kroniekschrijvers
noemt ze reporters, een huwelijk aan het
hof lijkt op een modeshow, de hofschilders
zijn tevens regisseurs van de feestelijkhe
den en de voortdurende politieke spanning
is niets anders dan een koude oorlog.
Maar de grote verschillen worden niet
verdoezeld. In deze tijd van hoge en ver
fijnde beschaving, waarin schrijvers als
Erasmus en schilders als de gebroeders
Van Eyck, Rogier van der Weyden, Hans
Memlinc en Dürer beroemd waren, moeten
de mensen niet alleen het gewone volk,
maar ook koningen en keizers harder en
wreder zijn geweest. Wij willen niet be
weren, dat onze tijd zachtzinniger zou zijn
geworden. Alleen hebben wij onze onmen
selijkheid achter prikkeldraad en gevan
genismuren verborgen gehouden. Toen
kwam men openlijk voor zijn wreedheid
uit. Wanneer er mensen werden gevieren
deeld, kwam een hele stad naar deze mar
teling kijken. Maximiliaan zelf werd hon
derdvijf dagen lang in Brugge gevangen
gehouden en had toen slechts één verzoek,
namelijk of hij zijn eigen kok mocht be
houden, omdat hij bang was voor gift
mengers. Toen zijn eerste vrouw was ge
storven, kwamen niet alleen al zijn pro
vincies, maar zelfs zijn kinderen onder de
curatele van buitenstaanders en kreeg hij
ze praktisch nooit te zien.
INTUSSEN had ook hij, die door zijn hu
welijk met Maria rijk en machtig was ge
worden, de weg gevonden om zijn gebied
uit te breiden, niet door oorlogen, maar
door zijn kinderen goed uit te huwelijken.
Uit deze vreedzame politiek is de bekende
spreuk ontstaan: „Tu felix Austria nube"
het gelukkige Oostenrijk, dat door huwe
lijken groot is geworden. Daarom droeg
Maximiliaan ook de granaatappel in zijn
hand als symbool van het ene keizerrijk.
Ondanks zijn voortdurende geldzorgen
liet deze vorst met de typische „Habsburg-
se kin" al jaren voor zijn dood in Inns-
brück voor zichzelf een grafmonument op
trekken, dat een hele kerk vulde en dat in
zijn kolossale compositie vrijwel door niets
wordt overtroffen. Hier ligt namelijk de
keizer hoog op een praalbed opgebaard,
omgeven door achtentwintig levensgrote
beelden in brons. Hij stierf echter in Wie
ner Neustadt en werd in de hoofdkerk al
daar bijgezet. Het praalgraf in Innsbrück
bleef leeg. Toen hij stierf „luidden er veel
klokken en er waren veel mensen, die
weenden. Maximiliaan bedacht in zijn
testament ook de armen, maar sociale her
vormingen had hij niet in het leven geroe
pen, omdat dit woord en deze zaak toen
maals nog onbekend waren. Aan het volk
heeft hij echter iets anders gegeven: een
goed voorbeeld en de herinnering aan een.
persoon, waarvoor fantasie en hart in vlam
konden geraken". Met deze woorden sluit
deze boeiende levensbeschrijving, die te
vens een waardig monument is geworden.
EXPOSITIE VAN NEDERLANDSE
SCHILDERS IN PARIJS
In de „Galerie de France" in de Rue du
Faubourg Saint-Honoré te Parijs wordt
een expositie van het werk van zestien
schilders gehouden. Onder de deelnemers
daaraan bevinden zich onze landgenoten
Appel en Corneille.
De vraag, waar de bekende Nederlandse
dichter Jacob Cats geboren werd, is ver
leden week actueel geworden bij opgra
vingen, door de restauratie van de Her
vormde kerk te Brouwershaven noodzake
lijk. Ten zuiden van het gebouw kwamen
fundamenten bloot, die volgens deskun
digen overblijfsels zijn van aan het einde
van de vijftiende of het begin van de zes
tiende eeuw gebouwde burgermanswonin
gen. In oude stadsregisters van de stad
Brouwershaven staat geschreven, dat daar
in 1577 Jacob Cats geboren werd in een
huis achter de kerk. Dat Cats in het hoek
huis gewoond heeft, thans geheel geres
taureerd als een voorbeeld van oud-Hol
landse bouwkunst, dat bezoekers van Brou
wershaven als het geboortehuis van de
dichter getoond wordt, werd reeds als his
torisch onjuist beschouwd.
De gevonden resten wijzen er nu op, dat
er in die tijd woningen achter de kerk
stonden, van het bestaan waarvan tot
heden niemand wist. Het is niet onwaar
schijnlijk, dat hier het geboortehuis van
Cats stond. Het laatste woord is hierover
nog niet gesproken.
OP HET Waterlooplein was het leven
tussen de kraampjes goeddeels door de
regen weggespoeld, maar achter al die
oude spullen zaten veelal nog waakzame
mannetjes, die allemaal begonnen te roe
pen toen ik langskwam. Als ik naar een
pook keek, vestigde men mijn aandacht al
op een kachel. Even verderop, aan de Zwa
nenburgwal, meerde een gemeentelijk rei
nigingsbootje, in welks roefje twee na aan
hun pensioen toe zijnde mannetjes kouwe
lijk thee stonden te drinken. Zij scheppen
iedere dag vieze dingetjes uit de grachten
met een beverig-trage plichtsbetrachting
en zonder enige hoop, dat er de volgende
dag niet wéér vieze dingetjes in zullen
liggen. En als zij straks bij hun afscheid
gehuldigd worden zullen zij tezeer aange
daan zijn om nog te durven zeggen, dat het
eigenlijk allemaal onbegonnen werk was
in die grachten.
Zij klommen de wal op en stonden even
later een sigaret te draaien met een paar
chauffeurs voor een taxigarage. „Kijk nou
die wij, indien wij reeds van een vooroor
deel uitgaan, gaarne voor een uiting van
arrogantie houden.
Een van de chauffeurs, die buiten was
blijven staan, mompelde wat met beide
mannetjes mee en verkreeg zelfs beider
gehoor toen hij een aantal losse termen
liet ontsnappen, zoals: „Ze hadden het
nooit weg moeten geven" en „Dat soort
mensen is daar toch niet rijp voor, dat kèn
toch niet" die men gezamenlijk kon be
schouwen als een aardige terugblik op de
Indonesische kwestie.
Hij was daar nog volop doende mee, toen
de Indonesiërs hun sigarettenpeuken weg
wierpen en een hunner zijn hand' opstak.
„Mauritskade", riep hij zakelijk.
„Tuttut", zeiden de mannetjes.
Maar de chauffeur was al weg en maakte
de bagageruimte van de auto open. Nadat
de goederen waren ingeladen opende hij
een van de achterportieren en zei nodi
gend: „Gaat u zitten heren". Daarna zoef
de de taxi weg. KO BRUGBIER
eens", zei een van de reinigingismannetjes.
Er naderden drie Indonesiërs, die even
veel op elkaar leken en evenveel aandacht
trokken als de drie huisknechten uit de ge
schiedenis van Pinkelman. Het waren ver
moedelijk employés van een scheepvaart
maatschappij. Zij droegen donkerblauwe
jassen met witte zijden shawls en hadden
zwarte nationalistenmutsjes op. Hun tred
was licht en welgemoed ondanks het ge
wicht van hun vreemdsoortige bagage: de
eerste torste een oude pendule, de tweede
een stoeltje en de derde een olielamp. On
der de druipende tentdakken van de
kraampjes op het Waterlooplein draaiden
verscheidene hoofden mee, want dit was
zeker het enige, wat er voor dit moment te
zien was. En wellicht ook het enige om zich
in deze regenachtige, monotone middag,
eens flink over op te winden. Nietwaar?
alsof het nog niet genoeg was, dat hun zes
jaar geleden de souvereiniteit over Indo
nesië was overgedragen, liepen daar zo
maar die Indonesiërs, nog opgewekt ook!
Dat is een zaak, waarover men zich in
ons vaderland blijft opwinden onder alle
lagen van ons volk en vooral ook in de
diepere. Blijkbaar bestaat er een soort ge
zamenlijk imperatief gevoel, dat veel men
sen bij gelegenheden als deze nog over zich
krijgen. Ook de gezichten van de reinigings-
'mannetjes kregen iets hautains, toen de
drie Indonesiërs naderden en tenslotte be
raadslagend bij een taxi bleven staan. „Ik
zou ze niet in m'n wagen nemen" advi
seerde een van de mannetjes kwaadaardig.
En het andere mannetje meende: „Moet je
nou toch eens zién wat een lef! 't Is een
schandaal". De drie Indonesiërs hadden
namelijk op hun gemak de lamp, de stoel
en de pendule neergezet en staken siga
retten op. Zij hadden zich die merkwaar
dige houding aangemeten, die henzelf
waarschijnlijk op hun gemak stelt, maar
Op 9 juni 1956 zal het zestig jaar ge
leden zijn, dat in de „Theaterzaal" te
Scheveningen de eerste films in Neder
land werden vertoond en tegen betaling
van een toegangsprijs konden worden
bijgewoond. Elke voorstelling duurde
ongeveer twintig minuten.
Tot nu toe heeft men gemeend, dat de
eerste openbare filmvoorstellingen in
Nederlandse theaters in 1898 plaats
hadden en dat in de jaren daarvoor, dat
wil zeggen tussen 1895 het jaar van
de eerste Parijse voorstellingen door de
gebroeders Lumière en 1898 de film
projectie slechts als incidenteel kermis
vermaak in ons land voorkwam. Een
recent onderzoek, in eerste instantie
verricht door-het Gemeentearchief te
Den Haag, heeft echter geleerd, dat deze
mening niet juist is en dat reeds in 1896
te Scheveningen gedurende een aaneen
gesloten periode van ruim drie maanden
dagelijks voorstellingen gegeven werden
Dat hier inderdaad sprake is van de
allereerste vertoningen van films vol
gens het „systeem Lumière" in ons land,
blijkt onder meer uit een gedrukte cir
culaire, uitgegeven door de gebroeders
Slieker, die in juli 1896 een „kinema
tograaf" exploiteerden op de kermis te
Leeuwarden en die daarin berichtten,
dat er op dat ogenblik slechts vijf exem
plaren buiten het hunne op de gehele
wereld, te weten in Parijs, Berlijn, Lon
den, New York en Scheveningen, in
werking waren. Het blijkt voorts uit een
bericht in de „Scheveningse Koerier"
van 5 juni 1896.