maaike
Vindt
de
zon
rafqar i
Over ziek zijn
Tweeduizend jaar\
geleden stierf
t pagina s bij alle edities van
ij Oprechte Haarlemsche Courant
MONUMENTEN VAN WANSMAAK
Een beest van plastic
Doolhof
KERKELIJK LEVEN
Samenwerking tussen
arts en geestelijke
minimi ,rA Ta jMl\ 1111111111
„Boeh. Boeh. wannéééér? Wan
neer?" loeide Roosje, de koe.
„Vroeg je wanneer?" zei haar vrien
din Koosje, die naast haar in de stal
stond.
„Wat bedoel je daarmee?" vroeg Toos-
je, die nog een plaatsje verder stond te
herkauwen.
„Ik bedoel.'.loeide Roosje, „wan
neer we naar buiten gaan?"
„Hoe kan ik dat weten?" zeiden Koos
je en Toösje tegelijk. Zó hard, dat alle
twintig koeien in de stal het konden
verstaan, loeide Roosje nu: „Wanneer
gaan we naar buiten?"
Ze schrokken er allemaal van op.
Jaantje, een heel oude koe met witte
krulletjes tussen haar oren, die net haar
dutje stond te doen, trilde ervan. „Naar
buiten? Naar het frisse jonge gras? De
zon op mijn oude botten voelen? Gaan
we heus naar buiten?" vroeg ze met
haar versleten koeienstem.
„Néééé", zei Roosje, ..ik vraag juist
wannéér we gaan".
„Wanneer? Wanneer? Wanneer?"
loeiden ze in koor en op dat ogenblik
kwam de boer de stal binnen, samen met
zijn knechtje Siem.
„Ho ho", riep de boer, „hebben jullie
het voorjaar in je hoofd? Wat moet
dat?"
„Wanneer? Wanneer", riepen de
koeien.
„Ze beginnen zeker naar buiten Ie
verlangen, naar het weiland" zei Siem.
„Wanneer mogen ze, boer?"
Het werd heel stil in de stal. Iedere
koe wilde horen wat de boer antwoord
de. „Tja", zei die, „dat hangt van de zon
af. Als die maar één keer goed schijnt,
gaan ze het land in".
Siem keek door het stalraampje naar
buiten. „Nou", zei hij, „dan zullen ze
nog even moeten wachten. De lucht ziet
zo grijs als mijn petje".
Alle koeien draaiden hun hoofden
naar het petje van Siem. Ja, het was erg
grijs.
„Nou Siem, haal jij Maaike maar eens
binnen", zei de boer. „Dan geef ik de
koeien vast hooi voor de nacht".
Siem ging naar buiten en kwam even
later terug met Maaike, het schaap, dat
een eigen hoekje had, achter in de stal.
„Mmmm", mummelde Jaantje, toen
Maaike langs haar liep, „je ruikt de
frisse lucht en het gras in haar vacht.
Mmrn, heerlijk om een schaap te zijn".
„Schaam je, Jaantje", riep Toosje, „er
is niets heerlijkers dan koe te zijn".
Maaike, het schaap, stond stil en keek
de koeien dom aan. „Waar hebben jullie
het over?" vroeg ze.
„Maaike, heb je de zon al gezien?"
Maaike, die erg trots was, dat de
koeien, die haar anders haast nooit be
keken, opeens zoveel vroegen, knikte
trots van ja. „En of.zei ze. ,,'t Wordt
me al haast te warm in het land".
Met open monden keken de koeien
haar aan. Ze wilden nog veel meer vra
gen, maar Siem trok Maaike mee naar
haar hoek.
„Wat zeg je me daarvan?" vroeg
Koosje.
„Misschien vergeten ze ons naar de
wei te brengen", huilde oude Jaantje.
Maaike in het hoekje kreeg er een
letjes. „Dat is de zon niet", zei ze, „het
heeft er iets mee te maken, maar wat
weet ik niet".
„Hup Maaike, waar blijf je?" riep
Siem aan de andere kant van de stal.
Maaike raapte haar zonnetje op en liep
er treurig mee weg. Nou had ze de
koeien zo graag een plezier gedaan. En
wat was er van terecht gekomen? Niets!
„Wat heeft dat schaap daar?" vroeg
de boer, die langs liep. „Ik weet het
niet" zei Siem, „een bloemetje geloof
ik".
„Kijk, kijk", riep de boer, „dat is me
warempel al een kleinhoefblad. Dan zit
er voorjaar in de lucht hoor".
Hij liep weer door en aaide oude
Jaantje over haar krulletjes. „Zo oudje",
lachte hij, „maak je maar vast klaar
voor de wei hoor dat duurt niet lang
meer".
Alle twintig koeien, met het schaap
Maaike erbij, glommen van plezier. Als
koeien hadden kunnen zingen, hadden
deze het vast gedaan.
L HOFOAN-
kleur van, want al was ze dom, gejokt
had ze nog nooit. Dit was de eerste keer
geweest. En kijk die oude Jaantje nou
eens huilen. Toen de boer en Siem in
huis verdwenen waren, hield Maaike
het niet meer uit.
„Roosje.Toosje.Koosje", riep ze,
„het is allemaal niet waar. Ik heb tegen
jullie gejokt. Ik heb de zon ook nog niet
gezien en het is me helemaal niet te
warm".
„Zóóóó", loeiden ze, „dat is me wat
moois".
„Het spijt me zo, lieve koeien. Kan ik
iets doen om het goed te maken?" Het
bleef een hele poos stil toen bromde
oude Jaantje: „Zorg dan maar dat je de
zon voor ons vindt".
Met grote domme ogen stond Maaike
er de hele nacht over na te denken hoe
ze de zon zou kunnen vinden. De vol
gende morgen, toen Siem haar kwam
halen, huppelde ze meteen weg om te
gaan zoeken. Maar toen ze 's avonds
terugkwam liet ze haar hoofd hangen
en schudde van nee tegen oude Jaantje,
die vol verwachting naar haar stond uit
te kijken. „Ik heb haar niet gevonden",
zuchtte ze, wegkruipend in haar hoekje.
Dat ging drie dagen zo. Oude Jaantje,
Roosje en Toosje hadden het al opge
geven. Maar toen, de vierde avond,
kwam Maaike opgewonden de stal in.
Ze hield stil bij oude Jaantje. „Ik heb
haar", riep ze, „ik heb haar!"
„Wat heb je? Heb je de zon gevon
den?" Alle twintig koeien keken op.
Maaike knikte. „Zij was nog maar
heel klein, je kon haar haast niet zien.
Zij lag bij de slootkant".
„Bij de slootkant? De zon bij de sloot
kant? Wat praat je nou?"
„Wacht maar.fluisterde Maaike
geheimzinnig en ze legde iets voor de
hoeven van Jaantje neer. „Ik heb haar
meegebracht", zei ze trots.
Alle koeien bogen zich voorover en
keken naar de grond: Ja, wat daar lag
leek op een heel klein zonnetje. Maar
oude Jaantje, die het meest had gezien
in haar leven schudde haar witte krul-
Trek dit konijntje, als je het voor
broer of zusje, nicht of neefje wilt na
maken, twee keer over op gekleurd
plastic. Knip dan een strook van een
andere kleur van anderhalve centimeter
breed en zevenentwintig centimeter
lang. Naai met een dubbele festonneer-
steek deze strook tussen de beide helf
ten van het konijntje. Dit staat het
leukste, als je het met gekleurde bor-
duurzijde doet. Laat bij de voorpoot een
stukje open en vul het op met watten.
Naai het daarna dicht. Probeer het
maar eens de baby zal er wat blij
mee zijn.
Hoe komt kabouter Puntje in zijn huis?
Ken je mijn vriendje Frederik al?
Je moét hem haast wel kennen.
Hij is wel niet groot,
wat kleintjes en smal,
maar je zal best aan hem wennen.
Wil je hem zien? Waar zit-ie nou weer?
Toe Frederik, waar ben je?
Achter mijn rug?
Nou, kom dan eens vlug
en loop niet weg, hoor. Ik kèn je.
Frederik Frederik, durf je niet?
Dan valt mijn plan in duigen.
Toe, wees een man,
laat zien wat je kan,
laat eens zien hoe mooi je kan buigen.
Nee?
Dan vraag ik het aan je tweelingbroer,
aan je broertje Alexander.
Daar heb je hem al,
net zo klein, net zo smal.
Het duimpje Alexander...
nog één ogenblik
daar is Frederik!
Kijk, de één lijkt precies op de ander.
MIES BOUHUYS
XXXTOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOCWOCOOOCXXX* nc «XXXXICCXXXOOOOOOOOOOOOOOOOI
In deze rubriek hebben wij in de laatste
jaren enkele keren aandacht geschonken
aan het verband, dat door sommige gelovi
gen gelegd wordt tussen genezing en ge
bed. De aanleiding was daartoe het optre
den van de Duitse fabrikant Hermamn Zaiss,
die ook ons land bezocht en wiens naam
in nauw verband staat met de zogenaamde
gebedsgenezingen. Uit verscheidene reac
ties, die we toen uit onze lezerskring kre
gen, bleek dat velen met deze materie be
zig zijn of er zich tenminste zeer voor in
teresseren. Geen wonder overigens, omdat
ziekte immers een verschijnsel is waarmee
ieder mens direct of indirect te maken
heeft of krijgt. En met dit verschijnsel
hangen zóveel vragen en problemen samen,
dat alles wat hierover gezegd en gesproken
wordt de aandacht trekt.
De reden, dat wij deze week, niet speci
fiek over de gebedsgenezingen, maar wel
over het ziekzijn in het algemeen iets wil
len schrijven, ligt hierin, dat onlangs over
dit onderwerp een belangwekkend boek
verschenen is. Het werd geschreven door
dr. H. Faber, de titel luidt „Over ziek zijn"
en het is bij de uitgeverij Van Goroum te
Assen verschenen. In de overtuiging dat
dit boek grote aandacht zal trekken, willen
wij er graag over vertellen.
Eerst iets over de schrijver. Dr Faber is
een predikant, die met dit boek zijn tweede
doctorstitel behaalde. De eerste keer pro
moveerde hij in de theologie en nu in de
psychologie, waarmee hij een uitzonder
lijke prestatie heeft verricht. In de loop
van zijn pastorale loopbaan is bij hem de
belangstelling voor de psychologie ge
groeid, met name voor die van de zieke.
Hij kreeg gelegenheid zich hierin praktisch
en theoretisch te bekwamen door contacten
met artsen in het Wilhelminagasthuis in
de hoofdstad. Hij kwam in dit ziekenhuis
in aanraking met een medische staf, die de
patiënten niet louter naar hun lichamelijke
kwalen beoordeelde, maar ook aandacht
schonk aan de geestelijke gesteldheid van
de zieken.
In dit team samenwerkend deed dr. Fa
ber de stof op voor zijn boek. Wij zeiden
reeds, dat dit een proefschrift is en moge
lijk zal deze mededeling de meeste lezers
afschrikken. Een dissertatie betekent im
mers in de regel een stuk gespecificeerde
wetenschap, alleen bestemd en toeganke
lijk voor vakgenoten en een „gesloten"
boek voor buitenstaanders. Toch liggen de
zaken hier iets anders, al moet het, uit de
aard der zaak, gezegd worden, dat met
name voor het theoretische gedeelte wel
de nodige scholing noodzakelijk is, wil men
dit met vrucht lezen. Hier worden de ver
schillende aspecten van het ziek-zijn be
schreven.
In het tweede, meer praktische gedeelte
wordt op zeer interessante, duidelijke en
boeiende wijze uiteengezet hoe dr. Faber
een onderzoek heeft ingesteld naar de
godsdienstige ontwikkeling en het gods
dienstig leven bij achtentwintig patiënten,
die hij in bovenbedoelde afdeling van het
Wilhelmina-gasthuis heeft aangetroffen.
Het zijn patiënten uit allerlei maatschap
pelijke en religieuze kringen, mannen zo
wel als vrouwen, rooms-katholieken, pro
testanten, joden en buiten-kerkelijken. Dit
onderzoek en de resultaten hiervan worden
ons voorgelegd onder de hoofdtitel: Ziek
zijn en godsdienstig leven.
Het is in deze ene kolom uiteraard niet
mogelijk om op bepaalde onderdelen na
der in te gaan. Wij hebben alleen de aan
dacht op dit boek willen vestigen met de
gedachte, dat dit voor sommige lezers wel
licht aanleiding kan zijn om het boek zelf
ter hand te nemen en het te bestuderen.
Alleen op één aspect willen wij nog spe
ciaal wijzen. Er bestaat een nauw verband
tussen het lichaam en de geest van de
mens. Vroeger zag men dit vaak niet of
tenminste niet duidelijk. De mens is een
totaliteit. Men kan niet het ene deel van
zijn bestaan (het lichamelijke) los zien
van het andere (het geestelijke). In be
paalde kringen zoals bijvoorbeeld Chris
tian Science, de •Möttlingen-beweging, de
Anthroposofie gaat men reeds lang van
dit inzicht uit. Steeds meer en meer dringt
deze gedachte in de laatste jaren ook door
in de medische wetenschap om nog maar
niet te spreken van de psychologie.
Welke aspecten dit inzicht voor ons
opent, daarover kan men in het boek van
dr. Faber vele regels lezen. De dokter en
de geestelijke, die bij de patiënt worden
geroepen, kunnen aan dit thans onder
woorden gebrachte inzicht niet voorbij
gaan. Zij worden aan het eind van het boek
dan ook nadrukkelijk opgeroepen om sa-
men te werken tot heil van de zieke.
17 MAART 1956
DONDERDAG was het tweeduizend jaar geleden dat
Gajus Julius Caesar, die men wel de grootste aller Romei
nen genoemd heeft, ten offer viel aan de samenzwering
van Brutus en Cassius, op de vijftiende maart van het
Jaar 44 voor Christus. Naar het Mozartjaar en het Rem-
brandtjaar en het Heinejaar en het Schumannjaar kan
men, eenmaal aan het herdenken bezig, dus ook nog van
het Caesarjaar spreken. In ieder geval is hij geenszins de
minste in die immortellenkrans. Doch in tegenstelling tot
de anderen, zal hij voor de meesten van ons niet meer dan
een grote naam zijn, een standbeeld, weliswaar aere pe-
rennius, duurzamer dan brons, maar groen beslagen door
de eeuwen. In dit geval echter is die naam alleen reeds
meer dan genoeg. Want in de naam Caesar rust het hele
Romeinse Imperium, die machtigste schepping der ge
schiedenis, zoals men gezegd heeft dat in de naam Napo
leon duizend kanonnen slapen. Wij leerden hem voor
het eerst kennen in een verveloos klaslokaal, op slaperige
zomermiddagen, waar wij gebogen zaten over onze met
inkt beduimelde „De Bello Gallico", zinnen vertalend in
de trant van: „Sempronius, met achthonderd ruiters Cotta
te hulp komend, wendde zich vol dapperheid naar. en
onderwijl wachtte alles op klokslag vier. Maar zelfs toén
en ondanks dat hing er een aureool om zijn naam en
zagen wij er een triomfboog in.
Dat zagen de samenzweerders van tweeduizend jaar
geleden ook. En dat was juist de reden, waarom zij op de
morgen van de vijftiende maart rond zijn zetel in de
Senaat samendrongen en bevend van angst
en opwinding hun dolken trokken. Want
Caesar was de ongekroonde koning van de
Romeinse Republiek, een monarch zonder
monarchie. Maar hij wilde niet alleen ko
ning zijn, hij wilde ook koning heten. Ook
bij zijn eigen partij, de populares, had hij
langzamerhand misnoegen opgewekt, om
dat hij, alleenheerser geworden, voortaan
het algemeen welzijn boven het partijbe
lang moest stellen. De oude en beginsel
vaste Republikeinen zagen dat in hem he*
koningschap, sinds eeuwen het schrikbeeld
der Romeinen, steeds meer vaste vorm
kreeg. Al was de Republiek in beginsel
dan allang verdwenen, de uiterlijke schijn
ervan bleef hun heilig en onaantastbaar.
Het was een fetisch geworden, maar des
te heiligschennender leek hij die er de
hand naar uitstak.
Toen Marcus Antonius, zijn meest ver
trouwde vriend en aanhanger, hem de
vijftiende februari, bij een plechtige gele
genheid, de koningsdiadeem aanbood, wei
gerde Caesar dit met de woorden: „Breng
aan Jupiter, die de enige koning der Ro
meinen is, op het Kapitool deze diadeem
Maar ieder voelde deze weigering als een
gekunsteld gebaar en het aanbod van An
tonius als een doorgestoken kaart. En toen
de imperator zich gereed maakte voor een
oorlog tegen de Parthen en de Sibyllijnse
boeken opengeslagen werden om te ver
nemen hoe de krijgskans zou zijn, luidde
de voorspelling dat in die oorlog alleen een
koning kon zegevieren. Dienovereenkom
stig zou Caesar in provincies buiten Italië
de koningstitel mogen voeren. Wederom
een stap nader tot het gewenste of, vol
gens strikt republikeinse opvatting, ge
vreesde doel. Het volk beschouwde deze
Sibyllijnse uitspraak als iets wat wij tegen
woordig een propagandastunt zouden noe
men. En zo waren er tekenen en aanwij
zingen genoeg om de samenzweerders bij
elkaar en tot handelen te brengen. Hun
leiders waren Gajus Cassius Longinus en
Marcus Junius Brutus.
Het ontbrak ook in deze geschiedenis
niet aan de gebruikelijke voortekenen. Die
bij de Romeinen een onheil aankondigden,
maar die voor de belanghebbende zelf
meestal een vergeefse waarschuwing wa
ren. Zo had de vogelwichelaar Spurinna
gewezen op een groot gevaar dat Caesar
zou bedreigen en dat niet verder lag dan
de Idus van maart. En in de nacht voor de
ongeluksdag hadden Caesar en zijn vrouw
Calpurnia vreselijke droombeelden. De
volgende morgen, toen Caesar naar het
Senaatsgebouw ging, ontmoette hij de
augur Spurinna en riep hij spottend dat
de Idus zonder ongerief gekomen was. „Ge
komen wel", antwoordde de waarzegger,
„maar nog niet voorbij".
In de Senaatszitting zaten de mannen
van het komplot al op hem te wachten
llllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllljllllillllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllin,
Tullius Cimber bood hem een verzoek- en vooral het allerkortste legerbulletin uit.
schrift aan voor zijn verbannen broer en de geschiedenis, na de oorlog met Pharna- I
greep als smekeling hem bij de toga. Dit ces in Klein Azië: „Veni, vidi, vici" ik
was het sein voor de anderen om rond hem kwam, ik keek, ik overwon, van nem ook
heen te dringen en hun dolken te trekken.
Eerst verweerde Caesar zich nog met zijn
schrijfstift, maar toen hij zag dat dit nut
teloos was, sloeg hij, zonder verder een
woord te zeggen, zijn toga over het hoofd
en liet de moordenaars begaan. Zijn lijk
droeg 23 steken, waarvan, naar ae over
levering vernaait, er slechts een dodeiijK
was.
Caesar was een genie, maar zijn figuur
en zijn daden zijn nooit tot een volksmythe
geworden, zoals die van Alexander of
Charlemagne of Barbarona. Zijn Romeinse
helderheid en bondigheid was voor die ro
mantiek niet gunstig, maar ieett ecnter
voort in enkele gevleugelde woorden die
iedereen kent: „De teerling is geworpen"
zijn de eerste geschreven berichten voor
het Germaanse deel van Europa afkomstig
en dus ook voor ons land. Maar meer dan j|
zijn figuur en zijn daden leeft zijn naam
voort, die tot een soortnaam geworden is.
want sindsdien heeft iedere „keizer" aan
de naam Caesar zijn titel ontleent, die het E
summum van aardse macht en majesteit
uitdrukt.
Merkwaardige ironie dat het oerbeeld g
daarvan Caesar zelf, de vaaer aller Kei.
zers gedood werd, omdat men bang was
dat hij de koningstitel begeerde, wat dat
betreft is de opzet der samenzweerders M
door de geschiedenis wel verijdeld.
H. L. PRENEN I
KLEEF, maart Er zijn maar weinig
gedachten, die de mens niet bezig houden
als hij gedwongen wordt om uit één be
paalde, verre van ruime positie vier-en-
een-half uur lang naar één lelijke gevel
te kijken en speciaal te letten op een ver
vellende houten deur in die gevel. Ik heb
dat deze week gedaan, in Kleef, dat vlak
over de Nederlandse grens in Duitsland
ligt. Kleef is in de oorlog zeer zwaar be
schadigd, maar het heeft zich, zoals de
meeste Westduitse steden weer opgewerkt
tot het stadium waarin nog wel beschadi
gingen en vreemde open plekken te zien
zijn, maar toch geen indruk meer wordt
gewekt van benarde ruïnes en algemene
verpauperde vernietiging. Kleef is, kortom,
een bloeiend, maar bijzonder lelijk stadje
geworden
Op een heuvel in dat stadje staat een
ongewoon bouwwerk, waarvan een deel
vroeger een deel van een kasteel is ge
weest. Daar moest iemand uitkomen, die ik
niet anders kende dan van een mondelinge
beschrijving. Het was dus zaak nauwkeurig
op te letten, niet weg te gaan, geen kopjes
koffie te drinken of te lunchen. De zon
scheen heerlijk op het dak van mijn
autootje, maar de wind was koud. En na
een paar uur gaat de mens zich van na
ture meer concentreren op de onvermijde
lijke koude voeten en benen dan louter
fysiek gesproken op het hoofd, dat wel
prettig warm achter het ruitje door de zon
wordt gekoesterd. Tegen die tijd wordt het
zaak met kunst en vliegwerk alle fysieke
deails te vergeten en zich op het meer
vergeestelijkte toe te leggen. Anders loopt
de mens een grief tegen zijn omstandig
heden op, die hem nog dagen kan plagen.
Misschien kunt u nauwkeurig letten op
alle mensen die uit een druk bezochte
deur komen en tegelijk het hoofd occu
peren met waardevolle, construktieve ge
dachten. Ik heb het geprobeerd en uiterst
moeilijk bevonden. Ik ben vervallen in de
bestudering van de gevel voor mij. Daar
was niet veel bijzonders aan te zien. Een
deel er van was bijzonder oud: „Anno 1664''
stond er op. Dat was echter slechts een
klein deel. De rest was waarschijnlijk in
de oorlog weggebombardeerd of kapot ge
schoten. Maar een ambitieuse architect had
daarna veel erger dingen gedaan dan door
een bom of granaat ooit hadden kunnen
worden aangericht. Hij had met twijfel in
zijn hart eerst geprobeerd of hij de oude
stijd weer in hypermoderne baksteen kon
imiteren en zo het gebouw maken tot wal
het eens moet zijn geweest. Dat mislukte
en toen is hij er toe overgegaan een paar
kleine ideetjes van zichzelf te verwerken
Dat is het einde geweest van dit gebouw.
Het slaat nu alle bestaande smakeloosheid
ter wereld met vele dozijnen neuslengten.
Dat was mijn inzicht. En over dit alles
bewoog de zon langzaam de schaduwen
van de bomen, die het kleine beetje licht
op mijn voertuig steeds meer begonnen
weg te nemen. Ik ben toen in gedachten
een kleine wedstrijd gaan organiseren tus
sen de lelijkste constructies ter wereld
voorzover ik die heb gezien. De strijd tus
sen de diverse mededingers was hard, maar
tenslotte zijn de volgende prijsjes uit de
bus gekomen: de Eiffeitoren bezette na
tuurlijk een eerste plaats, die zij niet gauw
meer zal kunnen afstaan. Daarna kwamen,
eerlijk op een gedeelde tweede plaats: Ho
tel Wientjes in Zwolle, een smokkelaars-
SPELENDE kinderen, een dode sol
daat, twee gelieven die elkaar omhel
zen, een vrouw in barenssmart, kortom:
de mens in al zijn uitings- en verschij
ningsvormen, dat is het thema van de
zeer bijzondere foto-tentoonstelling „The
family of man", die van 23 maart af
onder zijn Nederlandse titel „Wij, men
sen" in het Stedelijk Museum in Am.-
sterdam te zien is. In vorige Erbij's
hebben wij al het een en ander verteld
en getoond van de vijfhonderd prachtige
opnamen die de grijze nestor van de
lichtbeeldkunst in Amerika, Edward
Steichen, voor deze expositie uit een
oogst van twee miljoen foto's uit alle
landen der aarde putte. Steichen, thans
directeur van de afdeling fotografie van
New York's Museum van Moderne
Kunst, heeft hiermee een uniek docu
ment humain geschapen. Zijn bedoeling
was „de mens zichzelf te tonen", zoals
de objectiefste van alle waarnemers:
het foto-„objectief" hem ziet - de mens
in al zijn grootheid en feilen, zijn ver
langens, verwachtingen en hartstochten,
de mens in zijn werk, zijn gezin en zijn
religie, als eenling en als kuddedier, in
leven en sterven.
Steichen, die meer dan twee jaar be
steedde aan de voorbereiding van zijn
expositie, is een bijzonder man. Na zijn
jeugdjaren in Luxemburg studeerde hij
aan de Académie des Beaux Arts te
Parijs schilderkunst en werd een zeer
gezien schilder. Vele van zijn doeken
prijken in belangrijke musea en parti
culiere verzamelingen, maar toen hij
voor de eerste wereldoorlog de fotogra
fie „ontdekte" besloot hij palet en kwast
vaarwel te zeggen.
huis in Polygoon langs de weg naar Ant
werpen en het Grand Palais in Parijs. De
derde plaats, niet minder fel bestreden,
werd na uitvoerig overwegen toegewezen
aan: het Londense Liverpool Street Station,
het havenkantoor in Tandjong Priok, het
station van Haarlem en Hotel Columbus in
Bremen. Tot zover de verdeling van de
hoofdprijzen, maar daarna moest ik een
troostprijs toch zeker toewijzen aan dit
afschuwelijks op de heuvfel in Kleef.
Toen ik bij dit punt was aangeland,
kwam een Duitser uit het deurtje. Hij
kwam op mij af en vroeg: „Bent u archi
tect? We hebben u vanuit onze werkka
mer al de hele ochtend naar de gevel zien
kijken. We dachten, dat u er een studie
van maakte. Schön, nicht??" Het uur, dat
mij daarop nog restte heb ik vruchtbaar
kunnen doorbrengen met mij te verbazen
over het feit, dat er mensen zijn die een
andere smaak hebben dan ik.
Op die basis is trouwens dit hele stukje
geschreven. A. S. H.