maaike Vindt de zon rafqar i Over ziek zijn Tweeduizend jaar\ geleden stierf t pagina s bij alle edities van ij Oprechte Haarlemsche Courant MONUMENTEN VAN WANSMAAK Een beest van plastic Doolhof KERKELIJK LEVEN Samenwerking tussen arts en geestelijke minimi ,rA Ta jMl\ 1111111111 „Boeh. Boeh. wannéééér? Wan neer?" loeide Roosje, de koe. „Vroeg je wanneer?" zei haar vrien din Koosje, die naast haar in de stal stond. „Wat bedoel je daarmee?" vroeg Toos- je, die nog een plaatsje verder stond te herkauwen. „Ik bedoel.'.loeide Roosje, „wan neer we naar buiten gaan?" „Hoe kan ik dat weten?" zeiden Koos je en Toösje tegelijk. Zó hard, dat alle twintig koeien in de stal het konden verstaan, loeide Roosje nu: „Wanneer gaan we naar buiten?" Ze schrokken er allemaal van op. Jaantje, een heel oude koe met witte krulletjes tussen haar oren, die net haar dutje stond te doen, trilde ervan. „Naar buiten? Naar het frisse jonge gras? De zon op mijn oude botten voelen? Gaan we heus naar buiten?" vroeg ze met haar versleten koeienstem. „Néééé", zei Roosje, ..ik vraag juist wannéér we gaan". „Wanneer? Wanneer? Wanneer?" loeiden ze in koor en op dat ogenblik kwam de boer de stal binnen, samen met zijn knechtje Siem. „Ho ho", riep de boer, „hebben jullie het voorjaar in je hoofd? Wat moet dat?" „Wanneer? Wanneer", riepen de koeien. „Ze beginnen zeker naar buiten Ie verlangen, naar het weiland" zei Siem. „Wanneer mogen ze, boer?" Het werd heel stil in de stal. Iedere koe wilde horen wat de boer antwoord de. „Tja", zei die, „dat hangt van de zon af. Als die maar één keer goed schijnt, gaan ze het land in". Siem keek door het stalraampje naar buiten. „Nou", zei hij, „dan zullen ze nog even moeten wachten. De lucht ziet zo grijs als mijn petje". Alle koeien draaiden hun hoofden naar het petje van Siem. Ja, het was erg grijs. „Nou Siem, haal jij Maaike maar eens binnen", zei de boer. „Dan geef ik de koeien vast hooi voor de nacht". Siem ging naar buiten en kwam even later terug met Maaike, het schaap, dat een eigen hoekje had, achter in de stal. „Mmmm", mummelde Jaantje, toen Maaike langs haar liep, „je ruikt de frisse lucht en het gras in haar vacht. Mmrn, heerlijk om een schaap te zijn". „Schaam je, Jaantje", riep Toosje, „er is niets heerlijkers dan koe te zijn". Maaike, het schaap, stond stil en keek de koeien dom aan. „Waar hebben jullie het over?" vroeg ze. „Maaike, heb je de zon al gezien?" Maaike, die erg trots was, dat de koeien, die haar anders haast nooit be keken, opeens zoveel vroegen, knikte trots van ja. „En of.zei ze. ,,'t Wordt me al haast te warm in het land". Met open monden keken de koeien haar aan. Ze wilden nog veel meer vra gen, maar Siem trok Maaike mee naar haar hoek. „Wat zeg je me daarvan?" vroeg Koosje. „Misschien vergeten ze ons naar de wei te brengen", huilde oude Jaantje. Maaike in het hoekje kreeg er een letjes. „Dat is de zon niet", zei ze, „het heeft er iets mee te maken, maar wat weet ik niet". „Hup Maaike, waar blijf je?" riep Siem aan de andere kant van de stal. Maaike raapte haar zonnetje op en liep er treurig mee weg. Nou had ze de koeien zo graag een plezier gedaan. En wat was er van terecht gekomen? Niets! „Wat heeft dat schaap daar?" vroeg de boer, die langs liep. „Ik weet het niet" zei Siem, „een bloemetje geloof ik". „Kijk, kijk", riep de boer, „dat is me warempel al een kleinhoefblad. Dan zit er voorjaar in de lucht hoor". Hij liep weer door en aaide oude Jaantje over haar krulletjes. „Zo oudje", lachte hij, „maak je maar vast klaar voor de wei hoor dat duurt niet lang meer". Alle twintig koeien, met het schaap Maaike erbij, glommen van plezier. Als koeien hadden kunnen zingen, hadden deze het vast gedaan. L HOFOAN- kleur van, want al was ze dom, gejokt had ze nog nooit. Dit was de eerste keer geweest. En kijk die oude Jaantje nou eens huilen. Toen de boer en Siem in huis verdwenen waren, hield Maaike het niet meer uit. „Roosje.Toosje.Koosje", riep ze, „het is allemaal niet waar. Ik heb tegen jullie gejokt. Ik heb de zon ook nog niet gezien en het is me helemaal niet te warm". „Zóóóó", loeiden ze, „dat is me wat moois". „Het spijt me zo, lieve koeien. Kan ik iets doen om het goed te maken?" Het bleef een hele poos stil toen bromde oude Jaantje: „Zorg dan maar dat je de zon voor ons vindt". Met grote domme ogen stond Maaike er de hele nacht over na te denken hoe ze de zon zou kunnen vinden. De vol gende morgen, toen Siem haar kwam halen, huppelde ze meteen weg om te gaan zoeken. Maar toen ze 's avonds terugkwam liet ze haar hoofd hangen en schudde van nee tegen oude Jaantje, die vol verwachting naar haar stond uit te kijken. „Ik heb haar niet gevonden", zuchtte ze, wegkruipend in haar hoekje. Dat ging drie dagen zo. Oude Jaantje, Roosje en Toosje hadden het al opge geven. Maar toen, de vierde avond, kwam Maaike opgewonden de stal in. Ze hield stil bij oude Jaantje. „Ik heb haar", riep ze, „ik heb haar!" „Wat heb je? Heb je de zon gevon den?" Alle twintig koeien keken op. Maaike knikte. „Zij was nog maar heel klein, je kon haar haast niet zien. Zij lag bij de slootkant". „Bij de slootkant? De zon bij de sloot kant? Wat praat je nou?" „Wacht maar.fluisterde Maaike geheimzinnig en ze legde iets voor de hoeven van Jaantje neer. „Ik heb haar meegebracht", zei ze trots. Alle koeien bogen zich voorover en keken naar de grond: Ja, wat daar lag leek op een heel klein zonnetje. Maar oude Jaantje, die het meest had gezien in haar leven schudde haar witte krul- Trek dit konijntje, als je het voor broer of zusje, nicht of neefje wilt na maken, twee keer over op gekleurd plastic. Knip dan een strook van een andere kleur van anderhalve centimeter breed en zevenentwintig centimeter lang. Naai met een dubbele festonneer- steek deze strook tussen de beide helf ten van het konijntje. Dit staat het leukste, als je het met gekleurde bor- duurzijde doet. Laat bij de voorpoot een stukje open en vul het op met watten. Naai het daarna dicht. Probeer het maar eens de baby zal er wat blij mee zijn. Hoe komt kabouter Puntje in zijn huis? Ken je mijn vriendje Frederik al? Je moét hem haast wel kennen. Hij is wel niet groot, wat kleintjes en smal, maar je zal best aan hem wennen. Wil je hem zien? Waar zit-ie nou weer? Toe Frederik, waar ben je? Achter mijn rug? Nou, kom dan eens vlug en loop niet weg, hoor. Ik kèn je. Frederik Frederik, durf je niet? Dan valt mijn plan in duigen. Toe, wees een man, laat zien wat je kan, laat eens zien hoe mooi je kan buigen. Nee? Dan vraag ik het aan je tweelingbroer, aan je broertje Alexander. Daar heb je hem al, net zo klein, net zo smal. Het duimpje Alexander... nog één ogenblik daar is Frederik! Kijk, de één lijkt precies op de ander. MIES BOUHUYS XXXTOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOCWOCOOOCXXX* nc «XXXXICCXXXOOOOOOOOOOOOOOOOI In deze rubriek hebben wij in de laatste jaren enkele keren aandacht geschonken aan het verband, dat door sommige gelovi gen gelegd wordt tussen genezing en ge bed. De aanleiding was daartoe het optre den van de Duitse fabrikant Hermamn Zaiss, die ook ons land bezocht en wiens naam in nauw verband staat met de zogenaamde gebedsgenezingen. Uit verscheidene reac ties, die we toen uit onze lezerskring kre gen, bleek dat velen met deze materie be zig zijn of er zich tenminste zeer voor in teresseren. Geen wonder overigens, omdat ziekte immers een verschijnsel is waarmee ieder mens direct of indirect te maken heeft of krijgt. En met dit verschijnsel hangen zóveel vragen en problemen samen, dat alles wat hierover gezegd en gesproken wordt de aandacht trekt. De reden, dat wij deze week, niet speci fiek over de gebedsgenezingen, maar wel over het ziekzijn in het algemeen iets wil len schrijven, ligt hierin, dat onlangs over dit onderwerp een belangwekkend boek verschenen is. Het werd geschreven door dr. H. Faber, de titel luidt „Over ziek zijn" en het is bij de uitgeverij Van Goroum te Assen verschenen. In de overtuiging dat dit boek grote aandacht zal trekken, willen wij er graag over vertellen. Eerst iets over de schrijver. Dr Faber is een predikant, die met dit boek zijn tweede doctorstitel behaalde. De eerste keer pro moveerde hij in de theologie en nu in de psychologie, waarmee hij een uitzonder lijke prestatie heeft verricht. In de loop van zijn pastorale loopbaan is bij hem de belangstelling voor de psychologie ge groeid, met name voor die van de zieke. Hij kreeg gelegenheid zich hierin praktisch en theoretisch te bekwamen door contacten met artsen in het Wilhelminagasthuis in de hoofdstad. Hij kwam in dit ziekenhuis in aanraking met een medische staf, die de patiënten niet louter naar hun lichamelijke kwalen beoordeelde, maar ook aandacht schonk aan de geestelijke gesteldheid van de zieken. In dit team samenwerkend deed dr. Fa ber de stof op voor zijn boek. Wij zeiden reeds, dat dit een proefschrift is en moge lijk zal deze mededeling de meeste lezers afschrikken. Een dissertatie betekent im mers in de regel een stuk gespecificeerde wetenschap, alleen bestemd en toeganke lijk voor vakgenoten en een „gesloten" boek voor buitenstaanders. Toch liggen de zaken hier iets anders, al moet het, uit de aard der zaak, gezegd worden, dat met name voor het theoretische gedeelte wel de nodige scholing noodzakelijk is, wil men dit met vrucht lezen. Hier worden de ver schillende aspecten van het ziek-zijn be schreven. In het tweede, meer praktische gedeelte wordt op zeer interessante, duidelijke en boeiende wijze uiteengezet hoe dr. Faber een onderzoek heeft ingesteld naar de godsdienstige ontwikkeling en het gods dienstig leven bij achtentwintig patiënten, die hij in bovenbedoelde afdeling van het Wilhelmina-gasthuis heeft aangetroffen. Het zijn patiënten uit allerlei maatschap pelijke en religieuze kringen, mannen zo wel als vrouwen, rooms-katholieken, pro testanten, joden en buiten-kerkelijken. Dit onderzoek en de resultaten hiervan worden ons voorgelegd onder de hoofdtitel: Ziek zijn en godsdienstig leven. Het is in deze ene kolom uiteraard niet mogelijk om op bepaalde onderdelen na der in te gaan. Wij hebben alleen de aan dacht op dit boek willen vestigen met de gedachte, dat dit voor sommige lezers wel licht aanleiding kan zijn om het boek zelf ter hand te nemen en het te bestuderen. Alleen op één aspect willen wij nog spe ciaal wijzen. Er bestaat een nauw verband tussen het lichaam en de geest van de mens. Vroeger zag men dit vaak niet of tenminste niet duidelijk. De mens is een totaliteit. Men kan niet het ene deel van zijn bestaan (het lichamelijke) los zien van het andere (het geestelijke). In be paalde kringen zoals bijvoorbeeld Chris tian Science, de •Möttlingen-beweging, de Anthroposofie gaat men reeds lang van dit inzicht uit. Steeds meer en meer dringt deze gedachte in de laatste jaren ook door in de medische wetenschap om nog maar niet te spreken van de psychologie. Welke aspecten dit inzicht voor ons opent, daarover kan men in het boek van dr. Faber vele regels lezen. De dokter en de geestelijke, die bij de patiënt worden geroepen, kunnen aan dit thans onder woorden gebrachte inzicht niet voorbij gaan. Zij worden aan het eind van het boek dan ook nadrukkelijk opgeroepen om sa- men te werken tot heil van de zieke. 17 MAART 1956 DONDERDAG was het tweeduizend jaar geleden dat Gajus Julius Caesar, die men wel de grootste aller Romei nen genoemd heeft, ten offer viel aan de samenzwering van Brutus en Cassius, op de vijftiende maart van het Jaar 44 voor Christus. Naar het Mozartjaar en het Rem- brandtjaar en het Heinejaar en het Schumannjaar kan men, eenmaal aan het herdenken bezig, dus ook nog van het Caesarjaar spreken. In ieder geval is hij geenszins de minste in die immortellenkrans. Doch in tegenstelling tot de anderen, zal hij voor de meesten van ons niet meer dan een grote naam zijn, een standbeeld, weliswaar aere pe- rennius, duurzamer dan brons, maar groen beslagen door de eeuwen. In dit geval echter is die naam alleen reeds meer dan genoeg. Want in de naam Caesar rust het hele Romeinse Imperium, die machtigste schepping der ge schiedenis, zoals men gezegd heeft dat in de naam Napo leon duizend kanonnen slapen. Wij leerden hem voor het eerst kennen in een verveloos klaslokaal, op slaperige zomermiddagen, waar wij gebogen zaten over onze met inkt beduimelde „De Bello Gallico", zinnen vertalend in de trant van: „Sempronius, met achthonderd ruiters Cotta te hulp komend, wendde zich vol dapperheid naar. en onderwijl wachtte alles op klokslag vier. Maar zelfs toén en ondanks dat hing er een aureool om zijn naam en zagen wij er een triomfboog in. Dat zagen de samenzweerders van tweeduizend jaar geleden ook. En dat was juist de reden, waarom zij op de morgen van de vijftiende maart rond zijn zetel in de Senaat samendrongen en bevend van angst en opwinding hun dolken trokken. Want Caesar was de ongekroonde koning van de Romeinse Republiek, een monarch zonder monarchie. Maar hij wilde niet alleen ko ning zijn, hij wilde ook koning heten. Ook bij zijn eigen partij, de populares, had hij langzamerhand misnoegen opgewekt, om dat hij, alleenheerser geworden, voortaan het algemeen welzijn boven het partijbe lang moest stellen. De oude en beginsel vaste Republikeinen zagen dat in hem he* koningschap, sinds eeuwen het schrikbeeld der Romeinen, steeds meer vaste vorm kreeg. Al was de Republiek in beginsel dan allang verdwenen, de uiterlijke schijn ervan bleef hun heilig en onaantastbaar. Het was een fetisch geworden, maar des te heiligschennender leek hij die er de hand naar uitstak. Toen Marcus Antonius, zijn meest ver trouwde vriend en aanhanger, hem de vijftiende februari, bij een plechtige gele genheid, de koningsdiadeem aanbood, wei gerde Caesar dit met de woorden: „Breng aan Jupiter, die de enige koning der Ro meinen is, op het Kapitool deze diadeem Maar ieder voelde deze weigering als een gekunsteld gebaar en het aanbod van An tonius als een doorgestoken kaart. En toen de imperator zich gereed maakte voor een oorlog tegen de Parthen en de Sibyllijnse boeken opengeslagen werden om te ver nemen hoe de krijgskans zou zijn, luidde de voorspelling dat in die oorlog alleen een koning kon zegevieren. Dienovereenkom stig zou Caesar in provincies buiten Italië de koningstitel mogen voeren. Wederom een stap nader tot het gewenste of, vol gens strikt republikeinse opvatting, ge vreesde doel. Het volk beschouwde deze Sibyllijnse uitspraak als iets wat wij tegen woordig een propagandastunt zouden noe men. En zo waren er tekenen en aanwij zingen genoeg om de samenzweerders bij elkaar en tot handelen te brengen. Hun leiders waren Gajus Cassius Longinus en Marcus Junius Brutus. Het ontbrak ook in deze geschiedenis niet aan de gebruikelijke voortekenen. Die bij de Romeinen een onheil aankondigden, maar die voor de belanghebbende zelf meestal een vergeefse waarschuwing wa ren. Zo had de vogelwichelaar Spurinna gewezen op een groot gevaar dat Caesar zou bedreigen en dat niet verder lag dan de Idus van maart. En in de nacht voor de ongeluksdag hadden Caesar en zijn vrouw Calpurnia vreselijke droombeelden. De volgende morgen, toen Caesar naar het Senaatsgebouw ging, ontmoette hij de augur Spurinna en riep hij spottend dat de Idus zonder ongerief gekomen was. „Ge komen wel", antwoordde de waarzegger, „maar nog niet voorbij". In de Senaatszitting zaten de mannen van het komplot al op hem te wachten llllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllljllllillllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllin, Tullius Cimber bood hem een verzoek- en vooral het allerkortste legerbulletin uit. schrift aan voor zijn verbannen broer en de geschiedenis, na de oorlog met Pharna- I greep als smekeling hem bij de toga. Dit ces in Klein Azië: „Veni, vidi, vici" ik was het sein voor de anderen om rond hem kwam, ik keek, ik overwon, van nem ook heen te dringen en hun dolken te trekken. Eerst verweerde Caesar zich nog met zijn schrijfstift, maar toen hij zag dat dit nut teloos was, sloeg hij, zonder verder een woord te zeggen, zijn toga over het hoofd en liet de moordenaars begaan. Zijn lijk droeg 23 steken, waarvan, naar ae over levering vernaait, er slechts een dodeiijK was. Caesar was een genie, maar zijn figuur en zijn daden zijn nooit tot een volksmythe geworden, zoals die van Alexander of Charlemagne of Barbarona. Zijn Romeinse helderheid en bondigheid was voor die ro mantiek niet gunstig, maar ieett ecnter voort in enkele gevleugelde woorden die iedereen kent: „De teerling is geworpen" zijn de eerste geschreven berichten voor het Germaanse deel van Europa afkomstig en dus ook voor ons land. Maar meer dan j| zijn figuur en zijn daden leeft zijn naam voort, die tot een soortnaam geworden is. want sindsdien heeft iedere „keizer" aan de naam Caesar zijn titel ontleent, die het E summum van aardse macht en majesteit uitdrukt. Merkwaardige ironie dat het oerbeeld g daarvan Caesar zelf, de vaaer aller Kei. zers gedood werd, omdat men bang was dat hij de koningstitel begeerde, wat dat betreft is de opzet der samenzweerders M door de geschiedenis wel verijdeld. H. L. PRENEN I KLEEF, maart Er zijn maar weinig gedachten, die de mens niet bezig houden als hij gedwongen wordt om uit één be paalde, verre van ruime positie vier-en- een-half uur lang naar één lelijke gevel te kijken en speciaal te letten op een ver vellende houten deur in die gevel. Ik heb dat deze week gedaan, in Kleef, dat vlak over de Nederlandse grens in Duitsland ligt. Kleef is in de oorlog zeer zwaar be schadigd, maar het heeft zich, zoals de meeste Westduitse steden weer opgewerkt tot het stadium waarin nog wel beschadi gingen en vreemde open plekken te zien zijn, maar toch geen indruk meer wordt gewekt van benarde ruïnes en algemene verpauperde vernietiging. Kleef is, kortom, een bloeiend, maar bijzonder lelijk stadje geworden Op een heuvel in dat stadje staat een ongewoon bouwwerk, waarvan een deel vroeger een deel van een kasteel is ge weest. Daar moest iemand uitkomen, die ik niet anders kende dan van een mondelinge beschrijving. Het was dus zaak nauwkeurig op te letten, niet weg te gaan, geen kopjes koffie te drinken of te lunchen. De zon scheen heerlijk op het dak van mijn autootje, maar de wind was koud. En na een paar uur gaat de mens zich van na ture meer concentreren op de onvermijde lijke koude voeten en benen dan louter fysiek gesproken op het hoofd, dat wel prettig warm achter het ruitje door de zon wordt gekoesterd. Tegen die tijd wordt het zaak met kunst en vliegwerk alle fysieke deails te vergeten en zich op het meer vergeestelijkte toe te leggen. Anders loopt de mens een grief tegen zijn omstandig heden op, die hem nog dagen kan plagen. Misschien kunt u nauwkeurig letten op alle mensen die uit een druk bezochte deur komen en tegelijk het hoofd occu peren met waardevolle, construktieve ge dachten. Ik heb het geprobeerd en uiterst moeilijk bevonden. Ik ben vervallen in de bestudering van de gevel voor mij. Daar was niet veel bijzonders aan te zien. Een deel er van was bijzonder oud: „Anno 1664'' stond er op. Dat was echter slechts een klein deel. De rest was waarschijnlijk in de oorlog weggebombardeerd of kapot ge schoten. Maar een ambitieuse architect had daarna veel erger dingen gedaan dan door een bom of granaat ooit hadden kunnen worden aangericht. Hij had met twijfel in zijn hart eerst geprobeerd of hij de oude stijd weer in hypermoderne baksteen kon imiteren en zo het gebouw maken tot wal het eens moet zijn geweest. Dat mislukte en toen is hij er toe overgegaan een paar kleine ideetjes van zichzelf te verwerken Dat is het einde geweest van dit gebouw. Het slaat nu alle bestaande smakeloosheid ter wereld met vele dozijnen neuslengten. Dat was mijn inzicht. En over dit alles bewoog de zon langzaam de schaduwen van de bomen, die het kleine beetje licht op mijn voertuig steeds meer begonnen weg te nemen. Ik ben toen in gedachten een kleine wedstrijd gaan organiseren tus sen de lelijkste constructies ter wereld voorzover ik die heb gezien. De strijd tus sen de diverse mededingers was hard, maar tenslotte zijn de volgende prijsjes uit de bus gekomen: de Eiffeitoren bezette na tuurlijk een eerste plaats, die zij niet gauw meer zal kunnen afstaan. Daarna kwamen, eerlijk op een gedeelde tweede plaats: Ho tel Wientjes in Zwolle, een smokkelaars- SPELENDE kinderen, een dode sol daat, twee gelieven die elkaar omhel zen, een vrouw in barenssmart, kortom: de mens in al zijn uitings- en verschij ningsvormen, dat is het thema van de zeer bijzondere foto-tentoonstelling „The family of man", die van 23 maart af onder zijn Nederlandse titel „Wij, men sen" in het Stedelijk Museum in Am.- sterdam te zien is. In vorige Erbij's hebben wij al het een en ander verteld en getoond van de vijfhonderd prachtige opnamen die de grijze nestor van de lichtbeeldkunst in Amerika, Edward Steichen, voor deze expositie uit een oogst van twee miljoen foto's uit alle landen der aarde putte. Steichen, thans directeur van de afdeling fotografie van New York's Museum van Moderne Kunst, heeft hiermee een uniek docu ment humain geschapen. Zijn bedoeling was „de mens zichzelf te tonen", zoals de objectiefste van alle waarnemers: het foto-„objectief" hem ziet - de mens in al zijn grootheid en feilen, zijn ver langens, verwachtingen en hartstochten, de mens in zijn werk, zijn gezin en zijn religie, als eenling en als kuddedier, in leven en sterven. Steichen, die meer dan twee jaar be steedde aan de voorbereiding van zijn expositie, is een bijzonder man. Na zijn jeugdjaren in Luxemburg studeerde hij aan de Académie des Beaux Arts te Parijs schilderkunst en werd een zeer gezien schilder. Vele van zijn doeken prijken in belangrijke musea en parti culiere verzamelingen, maar toen hij voor de eerste wereldoorlog de fotogra fie „ontdekte" besloot hij palet en kwast vaarwel te zeggen. huis in Polygoon langs de weg naar Ant werpen en het Grand Palais in Parijs. De derde plaats, niet minder fel bestreden, werd na uitvoerig overwegen toegewezen aan: het Londense Liverpool Street Station, het havenkantoor in Tandjong Priok, het station van Haarlem en Hotel Columbus in Bremen. Tot zover de verdeling van de hoofdprijzen, maar daarna moest ik een troostprijs toch zeker toewijzen aan dit afschuwelijks op de heuvfel in Kleef. Toen ik bij dit punt was aangeland, kwam een Duitser uit het deurtje. Hij kwam op mij af en vroeg: „Bent u archi tect? We hebben u vanuit onze werkka mer al de hele ochtend naar de gevel zien kijken. We dachten, dat u er een studie van maakte. Schön, nicht??" Het uur, dat mij daarop nog restte heb ik vruchtbaar kunnen doorbrengen met mij te verbazen over het feit, dat er mensen zijn die een andere smaak hebben dan ik. Op die basis is trouwens dit hele stukje geschreven. A. S. H.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1956 | | pagina 17