HET WATER
KASTELEN
ZEELAND
IDEM PROTECTOR ET HOSTIS -fr
TEGELIJK BESCHERMER EN VIJAND
Koppig van aard en licht in beweging te
brengen als de golven der zee, die schuimend
zijn land omringt, is de Zeeuwse boer.
van
Ter Hooge
DEN DOOLAARD schreef in 1945: „Walcheren
teas een welig land. Aan weerskant can de wegen
rustten hoge olmen en iepen. Alle voortuintjes waren
rood en geel en paars van de bloemen. In de velden
stonden eindeloze rijen boontjes en het koren ruiste
zwaar. De toeristen kwamen eigenaardige geelge-
verfde boerenkarren tegen, getrokken door zware
roodbonte paarden, wier geweldige hoeven vrolijk
rinkelden over de kleine steentjes van wegen, die
slingerend tussen de meidoornhagen liepen in het
land van geluk waar de leeuwerik eeuwig leek te
zingen". En verder: „De dijkgaten van Walcheren
zijn gesloten. De venijnigste strijd tussen mens en
water sinds heugenis van eeuwen ligt nu bestorven
in de steen der dijkglooiingen. Hij is bijgezet in rap
porten, zo vol cijfers en diagrammen, dat de woeste
stormwind er niet meer doorheen waait. Hij is ver
stard in lange ritsen rekeningen, die met het driftig
schuim der neren en overstorten enkel de witte kleur
gemeen hebben en meer niet. Deze ganse uitstulping
van waterwoede en mensentaaiheid, die elkaar stei
gerend hebben ontmoet en vijftien maanden lang
hooghartig hebben geworsteld, dit vierdubbel tour-
nooi tussen mens en natuur aan de vier hoeken van
Walcherens vierkante burcht het ligt nu doodstil
begraven in een fluwelen doosje met een glanzende
legpenning. De kokende getijden van vijftien maan
den zijn gestold tot een koele plak metaal. Er staan
een spreuk en een vers op. een relief en een rand
schrift. De spreuk luidt: „Walcheren verdronk voor
Europa's bevrijding". En op het relief zwemt een
dolfijn midden in het eiland, met zijn staart bij Veere
en zijn kop bij Westkapelle in de buurt. En het versje
vermeldt, dat het de menselijke wilskracht was, dis
Walcheren heeft gered, meer nog dan het technisch
kunnen. Het is mooi en sierlijk gegraveerd, en toch
heeft het iets weg van een grafschriftDijkbreu
ken als die van Walcheren kwamen nooit meer terug.
Nooit meer? Elk jaar opnieuw deed de winterstorm
zijn gewone woedende aanval. Dan zou het vlakke
beeld van het doffe projectiedoek terugspringen in
de werkelijkheid. Zout zou het zeewater proeven op
de tong. Het zand zou striemen. De lucht zou ruiken
naar natte werkkleren en wier en stoom en olie. En
de trommelvliezen zouden trillen van wind, water
en werkgeluiden. De smalle lichtbundel uit de pro
jectielantaarn, waar nu gore stofjes in dansten, zou
breed uitwaaieren tot een gele zoeklichtbaan, waar
groene en blauwe gestalten doorheen renden en waar
het vage gedruis, dat kwam aanspoeden uit de nacht,
vorm en kleur kreeg. Het starre water van de foto zou
gaan spatten en rafelen. Het zou getijgervlekt komen
aanzetten uit de nacht van de geul, om zijn zwarte
sprong te doen in de overstort en dan weg te zwieren
in nijdig wit, de nacht in aan de andere kant van de
zoeklichtbaan. Het zingen zou er weer zijn, het zware
zingen, zwellend naar de top van het springtij toe,
telkens vermorzeld door het donker geratel van de
kameraden der kranen, om er dan weer bovenuit te
juichen met het overwinningsgeschal van een natuur
kracht, die geen slaap van node heeft en doorstroomt,
dag en nacht.... Eeuwig eender blijft de statige
keerdans van eb en vloedhand in hand met maan
en zon. En eeuwig eender de toorn van het water,
dat gehoor geeft aan de boze inblazingen van de
wind. Maar de eeuwen door, eeuwen, die voor de zee
slechts seconden zijn, zal zij generatie na generatie
van kleine zwarte stippen tegenover zich vinden,
wakend op de dijken, vechtend in cle bressen, nede
rige vernieuwers van het wonder op de derde Schep
pingsdag, toen de wateren van onder de hemel in
één plaats vergaderd werden en het droge in een an
dere. De grimmigheid der zeeën zal hen niet deren,
want wanneer zij in de stormnacht op de trillende
dijken staan, wachtend op het hoogwater, welks komst
geen mensenmacht keren kan, clan zullen zij niet
vrezen, omdat zij zich herinneren hoe hun voorge
slacht de grootste vloed van ooit versloeg."
EN ALTIJD al in zijn oudste geschiede
nis is Zeeland door het water overspoeld
en aan het water ontworsteld. Boekdelen
geschiedenis reppen hierover en het is dan
ook belangrijk een enkel klein stuk te
vernemen, dat dr. Meertens in „De Neder
landse Volkskarakters" van 1938 aanhaalt:
„Niets heeft groter invloed gehad op het
karakter van het Zeeuwse volk, dan zijn
eeuwigdurende, nimmer eindigende strijd
met de zee. Elk duimbreed gronds is op
haar veroverd moeten worden, met ontzag
lijke inspanning en kosten. En vaak heeft
één enkele storm verwoest, wat geslachten
op geslachten zich moeizaam hadden ver
worven."
„Indien wij sien op de eerste opkomste
van dit landt" zegt de kroniekschrijver
Boxhorn (Middelburg 1644) „soo sullen
wy bevinden, dat de Zee, gelijck als hare
moeder ende voestersse is gheweest, soo als
vanen op. Vandaaruit verbreidde de op
stand zich over de andere gewesten.
Men kan zich van de strijd, die de Zeeu
wen alle eeuwen door tegen 't water te voe
ren hebben gehad, niet licht een overdreven
voorstelling vormen. Van de vroegste tijden
af gewaagt de geschiedenis van watervloe
den, die de eilanden telkens opnieuw teis
teren met hun schrikkelijk geweld, die tal
loze slachtoffers maken en het werk van
jaren en jaren soms in één enkel uur on
gedaan maken. Tal van plaatsen heeft de
zee hier van de aardbodem weggevaagd, of
door het duinzand overstoven. Indien de
vergankelijkheid van al het aardse ooit tot
de mens gesproken heeft, dan moet het op
deze eilanden zijn, waar de bodem aan
voortdurende veranderingen was blootge
steld, waar land en zee elkaar leken af te
wisselen van plaats en niemand wist of
niet, waar thans de ploegschaar sneed,
morgen de zee zou stromen. En wanneer de
Zeeuwse piëtist Eewout Teelinck de Neder
landen vergelijkt bij het Philadephia uit de
Openbaring, dat bewaard zal worden uit
de ure der verzoeking, zal hij stellig het
eerst en het meest aan zijn geboorteland
hebben gedacht. „Het is merekens weer-
dich" zo zegt hij dat het Philadelphia,
daer wy terstond van gewaechden, daer
mede ons lant niet alleen dese gelijckheyt
heeft, dat het tot noch toe mede met haer
eenichsins van de ure der besouckinge, die
der zee, die schuimende het eiland om
ringt."
SPEELDEN in de late middeleeuwen en
daarna handel en scheepvaart een rol van
betekenis in het economische leven van
Zeeland, thans doet dit alleen nog de land
bouw. Het Zeeuwse tarwebrood is nog al
tijd uniek. Volgens dr. Meertens woonde
in Zeeland van oudsher het alpine ras, dat
zich kenmerkt door donker haar, bruine
ogen, rondhoofdigheid en een middelmatige
lengte. Nog thans vindt men er meer dan
veertig percent brunetten. Anthropologi-
Sche onderzoekingen hebben uitgemaakt,
dat de Friezen in Zuid-Beveland en in het
oostelijk deel van Zeeuws-Vlaanderen nooit
vaste voet hebben kunnen krijgen. Gedu
rende de gehele periode, waarin Zuid-
Beveland zich van een complex van schor
ren ontwikkelde tot een meer aaneengeslo
ten geheel, hebben de bewoners dezer stre
ken door onderlinge huwelijken hun ras
kenmerken zuiver weten te bewaren. Op
Walcheren daarentegen hebben de Friezen
vaste voet gekregen, maar ook hier heeft
pas na 1500 rasvermenging met de oor
spronkelijke bevolking plaats gehad. Deze
samensmelting van het alpine ras met het
teutoonse heeft het aanzijn gegeven-aan
een zeer gemengde bevolking, die groter
verscheidenheid in gelaatsvorm en fysio-
nomische uitdrukking vertoont dan enige
Boeren van Walcheren
meest alle eylanden, die door inbreucken
van wateren van het vaste landt niet af-
ghescheurt worden, uyt de aenwerpselen
van de Zee ghebooren werden. Dan, indien
wy op d'andere zijde acht nemen, op de
menichvuldighe overvloeden van het water,
afbreeckselen van duynen, dijeken ende
landen, wechneminghe van gronden, op-
swelginghe van geheele Steden ende een
onghelooflijck ghetal van dorpen, neffens
dien over stolphinghe van menich duysent
stuck vee ende menschen, soo mach die
selfde Zee geen andere naem als van de
allergrimmichste ende onbarmhartichste
stiefmoeder draghen". In gelijke geest
hadden de Staten van Zeeland gesproken,
toen ze in 1593 een penning deden slaan
met het" randschrift: „Idem protector et
hostis" tegelijk beschermer en vijand.
DEZE STRIJD met het water heeft de
Zeeuwen geleerd te volharden tot het einde
en ondanks tegenslagen van welke aard
ook, niet te versagen. Hij heeft hun wil
gestaald en hun ondernemingszin opge
wekt. Maar ook heeft de zee de bewoners
dezer landen met die vrijheidszin begiftigd,
die van geen vreemde dwang wilde weten.
Op de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden
stak het verzet tegen Spanje het eerste zijn
bynaest over de geheele Christenweerelt
gegaen is, bleef bewaert ende als een
brantstock uyt den viere getrocken, maer
oock, dat gelijck het voorgemelde Phila
delphia geleghen was in een seer sorgelicke
lantstreke, die vele aerdtbevingen ende
grontbraekselen onderworpen was, daer
door dickwils geheele dorpen ende vlecken
in den afgrondt versoncken, dat wy alsoo
mede een bol, hol ende waterich landt, jae
bynae geenlandt zynde, door deze ghele-
gentheyt te meer behoorden bewoghen te
zyn, om met vreese ende beven onse sa-
licheyt uyt te werken ende gheboghen
gaende onder de verschrickelickheydt des
Heeren, die met een draey van een hant
ons altemale in eenen afgront, die wy alle
dage voor onse oogen sien, kan storten."
UIT DEZE STUKKEN blijkt ook de grote
overgave van de Zeeuwen aan de Schepper
en hoe zij door de eeuwen heen de vergan
kelijkheid op aarde niet alleen hebben
gevoeld maar ook beleefd in de echte zin
van het woord. Het gaf hun niet alleen het
wilde van de primitieve mens, de zij het
dan gerechtvaardigde angst en het ontzag
voor de natuurelementen, maar ook de
hogere overgave aan het almachtige. Met
deze zingende en toornende eeuwigheid is
hun geloof en de mystiek verweven.
„Het oudste bericht over aard en eigen
schappen van de Zeeuwen" schrijft dr
Meertens „is van Theofried van Ester-
nach (1110). Deze spreekt in zijn „Vita Wil-
librordi" van de Walcherenaren en wat
hij van hen zegt zal stellig ook van de
andere Zeeuwen hebben gegolden als
van een „ruw, vermetel en oorlogszuchtig
volk". In zijn „Vita Metrica" van Willi-
brord geeft hij het volgende getuigenis van
hen: „Een woest volk is dit, dat wetten noch
verordeningen vreest, dat geen juk, gezag
of teugel gewend is, koppig van aard en
licht in beweging te brengen als de golven
andere volksgroep in ons land en die, voor
al door de combinatie van het bruine oog
met het lange, ovale gezicht, niet alleen
als de schoonste van Nederland, maar ook
als een der schoonste van geheel Europa
mag worden beschouwd."
Er zijn ook veel gebruiken, die nu de
laatste decennia door vermindering van het
isolement vooral op Zuid-Beveland en Wal-
T„ ,1
Beveland.se vrouwen
Zeeuwsch meisje, door Sariska Góth.
prachtige klederdrachten, die de folkloris
tische feesten, die er nog wél zijn, tot een
unicum stempelden. Verder het gebruik
van paard en wagen, tentwagens, die het
landschap zoiets bekoorlijks gaven, wat
traag rijdend, bespannen met zware paar
den.Soms waren de boerenkarren helblauw
of groen met rood en geel geschilderd.
In mei worden nog altijd de veulens ge
boren, die met hun wankele benen hobbe
len over de wei. En in juni is het land rijp
van de aardbeien, die fel en rood worden
geplukt onder de gloeiende zon of op de
drassige klei, waar de klompen worden
vastgezogen. De ringrijderij op Pinksterdrie
in Sint Joosland (Walcheren) is een be
zienswaardigheid op zichzelf. En hoewel
alleen oudere boeren nog ift hun dracht
verschijnen, is de folklore gebleven: het
verzamelen van de prijzen, het klaarmaken
van de baan met zand in de zeer vroege
morgen om een uur of vijf. De ruiters
komen vroeg en al wat rijden kan heeft
zijn plaats. In een gespannen stilte volgen
de omstanders de wilde ruiters op de ver
sierde paarden tot de ring is gestoken, om
dan uit te barsten in een luid zingen van
gebruikelijke oude liedjes. Des avonds
wordt de winnaar gejonast, als de brande-
wijnkom herhaaldelijk is rondgegaan. Vaak
rijdt een ervaren ruiter onder luid gejuich
achterstevoren op zijn ros gezeten het par
cours. Ook worden er intercommunale
ringrijderijen op Walcheren gehouden.
Maar als in het najaar de mist daalt over
het land, over weiden en polders, zee en
Schelde, dan is het één somber land, ook
verder de polder in. Het waaien van de
wind, het denderen van de storm bedaart
en gaat over in het langzame loeien van
de misthorens van de schepen die elkaar
waarschuwen, oei, oei, oei, langgerekt en
onbehagelijk, een niemandsland waarover
het water regeert. Daardoor is Zeeland
ook langer afgesloten gebleven. Er heersten
dan ook nog op Walcheren omstreeks 1900
weinig verlichte toestanden en zeer vee]
oude gebruiken. De weinig verlichte toe
stand betrof in het bijzonder de volks-
hygiëne tot verbetering waarvan de plaat
selijke doktoren zeer veel hebben bijgedra
gen tot heil van de bevolking. Ieder werkte
daar nog op zichzelf en op eigen verant
woordelijkheid, maar pioniers hebben er
hun grote werk verricht, dat slechts uit
overlevering bekend is. i
(Zie ook pagina 5) 4
IN zyn fijn en zuiver proza verhaalde
Ed. Hoornik ons in 1945: „Soms verscheen
het lieve ovaal van een kindergezicht on
der de muts van feston voor een zolder
raam. Soms keek, als wij de laatste huizen
van een dorp passeerden, een vrouw ver
wonderd en peinzend op van het naaiwerk
om ons dan plotseling hartstochtelijk een
afscheid na te wuiven. Soms staken knot
wilgen als menselijke gedrochten uit het
water, de geknotte armen dreigend om
hoog. Soms voer, de uitgedoofde pijp tus
sen de tanden, een boer in een roeibootje
over de wateren naar een of andere afge
legen hoeve. Soms dreef een gebroken
stoel voorbij tot hij ergens aan een boom
tak bleef hangen.Wij kwamen in Se-
rooskerken, waar het leven in de periode
van dode tijden gewoon door gaat en waar
alleen de aanwezigheid van een steigertje
aangeeft, dat het water er geweest is en
dat het weer zal komen. Ik zag hier en
ik onderging het als een wonder een
appelboom waarvan het loof door het
zoute water voor het grootste deel was
afgestorven, maar die nochtans in volle
bloei stond".
DAAR in de buurt ligt dan in Oostkapel-
le kasteel Westhove, dichtbij de Domburgse
Manteling en vlak bij zee en duinen, een
ideale omgeving voor het herstellingsoord,
dat het nu is geworden. Het lag er al ten
tijde van de Noormannen, zij het dan in
wat andere vorm. Sinsdien is het geplun
derd, deels verwoest en herbouwd in de ze
ventiende eeuw. Het kasteel is geteisterd
door oorlog en watersnood, maar gerestau
reerd staat het weer als een onneembare
vesting.
In 1837 schreef Robidé van der Aa over
het kasteel, dat nog heden ten dage de spo-
Westhove
ren van dezelfde oude herkomst vertoont:
of het een grensvesting in de eerste tijden
is geweest of een slot van de Tempelrid
ders is niet bekend. Doch Robidé van der
Aa is een geschiedschrijver, die zich altijd
uitdrukte in voorzichtige, zij het dan goed
gekozen en dikwijls poëtische bewoordin
gen over de aard en omgeving van zijn ob
jecten. Van Lennep en Hofdijk (in hun uit
gave van 1883) zijn zwieriger en romanti
scher. Men kan bij hen lezen, dat de dap
pere Tempelridders eveneens vele goederen
en domeinen verwierven doordat adellijke
grondeigenaren een deel van hun bezittin-
een afstonden. Overal in ons land van
Warfum tot Haarlem en Nijmegen, maar
het meest in Zeeland vond men tempel
kloosters. Wolfaert van Borssele schonk
hun een groot deel van zijn bezittingen. De
krijgslustige en dappere Tempelieren wer
den op ontzettende wijze uitgemoord door
hun vijanden om hun grote bezittingen. En
reeds voor 1277 ging ook Westhove aan de
Abdij der Premonstratenzers of Witte Heren
over. Graaf Floris V vond er na zijn hech
tenis te Biervliet een veilig onderdak en
heeft er zich met Wolfaert van Borssele
verzoend. In 1401 werd abt Willem van der
Does genoodzaakt het aan Graaf Willem
van Beieren over te dragen en deze gaf
het hem als een onversterflijk erfleen te
rug. Met dien verstande dat de graaf en
zijn nazaten het kasteel nimmer mochten
afbreken. Ieder die dit poogde te doen,
moest hij laten vervolgen. Zo werd West
hove een machtige abdij met een aanzien
lijke lijst van leenmannen, waaronder Ka-
rel van Borgondië.
Des zomers ontvingen de abten in deze
lommerrijke en vruchtbare streek hun gas
ten. In de jaren 1500 ontving Filips van
Westcapelle er de latere rooms-koning Ka-
rel van Oostenrijk en zijn ouders. In 1540
5 werd Karei van Oostenrijk weer ontvan
gen en onthaald en in 1562 werd Westhove
een bisschoppelijk lustslot. Doch helaas,
zulke wilde vechtersbazen konden de
Zeeuwen niet zijn of het kasteel werd over
meesterd en in brand gestoken door de
Spanjaarden in 1572. De grond met over
blijfselen werd na de bevrijding zeven
jaar later door de Staten verkocht aan jhr.
Henrick Balfour, kolonel in hun dienst. En
weer was Westhove een krijgsslot gewor
den. De weduwe van laatstgenoemde ver
kocht het aan de hofprediker van Prins
Willem van Oranje, de heer van Villiers,
Pierre de Loyseleur, een zeer bijzonder
man, een geleerde. Zijn enige dochter is
met de Middelburgse secretaris Van de
Baerse gehuwd. Het kasteel ging daarna op
andere geslachten over. Omstreeks 1670
wordt het bekende Zeeuwse geslacht Bo-
reel als eigenaar vermeld: Johan Boreel,
destijds burgemeester van Middelburg en
afgevaardigde op 's lands vloot. En in 1727
Willem Jacob Boreel, gezant der Verenig
de Nederlanden in Frankrijk.
Daar deze laatste weinig op zijn bezittin
gen kon vertoeven, verkocht hij deze aan
Johan van Reygersberghe, waarop het door
vererving in handen kwam van mr. Johan
Adriaan van der Perre. heer van Nieuw-
werve, Welsinge én Everswaert. eerste
edelman van Zeeland, die Prins Willem V
vertegenwoordigde. Deze Van der Perre
moet vele deugden hebben bezeten. Hij in
teresseerde zich zeer voor wetenschap en
kunst. Westhove is door hem verfraaid en
zo kwam de bezitting omstreeks 1800 aan
de bekende familie Boddaert, welke naam
wij ons van het gelijknamige boek van
mevrouw Bosboom Toussaint herinneren.
„De vorm van het slot" schrijft prof.
Ter Kuile in „Kastelen en Adellijke Hui
ze" „lijkt nog het meest op de categorie
die een vierkante ombouwing van een bin
nenplein vertoont met torens op de hoeken.
Het heeft ""in plattegrond de gedaante van
een letter.U met de gesloten zijde aan in
gangskant en er zijn dienovereenkomstig
maar twee ronde hoektorens. De voor
burcht herhaalt deze vorm en is van twee
lichtere hoektorens voorzien. De torens van
het hoofdcomplex zijn nogal verschillend
van uiterlijk. Hun plattegrond met de veel
hoekige ruimten is beneden echter gelijk.
Bij nadere beschouwing blijkt ook dat de
boogfriezen zich op gelijke hoogte bevin
den. De aanleg is dus al buitengewoon re
gelmatig. Bevreemdend is, dat de achter
zijde open en torenloos schijnt te zijn ge
bleven en dat heel het feodale aspect al
leen bij een beschouwing van de ingangs
zijde tot zijn recht komt. Toch wijzen de
betrekkelijke zwaarte van de muren der
hoofdtorens en het karakter van het muur
werk niet op een „show"-architectuur, ge
lijk wij die later aan een kasteel als As-
sumberg moeten constateren. Het is zeer
wel mogelijk dat de oorspronkelijke opzet
uit de veertiende eeuw een volkomen ge
sloten vierkant voorzag met torens op elk
van de hoeken en dat öf de achterzijde
nooit werd voltooid, öf dat deze door ver
nieling of verval te gronde is gegaan".
droeg. Het is overgegaan van de Borsseles
op het geslacht van de Bourgondiërs en
werd in 1567 als erfdeel van Maximiliaan
verkocht. Men betreedt het huis over een
oprijlaan, die leidt naar een stenen trap
met glazen deur, die staat in een wat voor
uitstekende middenpui met een tweetal
vensters boven elkaar, bekroond door een
middenfronton. Terweerszijden een vlakke
gevel met vier vensters. De achterzijde van
dit charmante huis heeft een toren met een
aardige zeshoekige vorm en bovenramen
die hoog boven de gevel uitsteken. Deze ge
vel heeft een schuine middentopgevel met
een groot cirkelrond dakvenster en in het
midden een terrasdeur met een houten
trap, die naar de tuin leidt. De vensters
hadden in de vooroorlogse jaren een
blauwgroene omlijsting met gele kozijnen.
HET IS dicht bij Vlissingen dat Weru-
meus Buning zijn poëtisch en origineel
proza van „Ik zie, ik zie, wat gij niet ziet",
heeft geschreven over het oude fort Ram-
TE KOUDEKERKE op weg naar Vlissin -
gen ligt de tweede ridderhofstad ter Boede
(nu een tehuis voor chronische zieken)
een prachtig huis uit 1721 als woning van
burgemeester J. v. d. Mandere van Vlis
singen daterend. Er is echter al sprake in
een charter van 1188 van een Ter Boedes-
weg, die wijst op een heerlijkheid, even
als in 1361 de naam als Jonge Pieter Uiten
Boede, behorend tot de edele geslachten
van Zeeland bewesten Schelde, voorkomt.
Een brede stoep en grote deuren. Een ge
profileerde kroonlijst sluit een vierkante
voorgevel af. Boven het halfronde boven
raam is een gebeeldhouwd medaillon. Het
balkon rust op fraaie consoles. De balkon
omlijsting in stijl Lodewijk XIV is geflan
keerd door een tweetal beelden, die met
twee aan de achterzijde de seizoenen voor
stellen. In de driehoekige bekroning is het
wapen van de familie van der Boede aan
gebracht.
DE DERDE ridderhofstad is het slot Ter
Hooge, eveneens in Koudekerke aan de
straatweg naar Middelburg gelegen. Nog
voor kort, in 1953, stond het genoteerd als
eigendom van mr. dr. W. Graaf van Lijn
den, nu is het eveneens als herstellings
oord ingericht. In 1753 is het kasteel met
twee torens herbouwd. Wie de eerste
eigenaren waren van het grootse slot Ter
Hooge, dat in 1750 nog omgeven was door
vier grachten, is niet bekend. De geslachts
naam Van der Hooge wordt in 1289 voor
het eerst aangetroffen. Vast staat dat een
slot Ter Hooge in de veertiende eeuw reeds
aan de van Borsseles behoorde. Wolfaert
van Borssele wordt zelfs Wolfaert van
de Hooge genoemd. Maximiliaan van
Oostenrijk gaf aan Joost van Borssele om
streeks 1490 vele privilegies, onder andere
dat het plein van het kasteel een vrijplaats
was voor misdadigers. Eveneens werd een
houten valbrug toegestaan, een vrije jacht
van „hair en pluym" benevens het recht
om eigen bier te brouwen. Tot 1712 bleef
het slot in het bezit van de Van Borsseles
en later kwam het in handen van het ge
slacht Van Dishoeck terecht. Het geslacht
Van Borssele van der Hoge bekleedde aan
zienlijke posten in 's lands bestel als staats
lieden en magistraten.
Moermand
mekens, bij Rithem, vier kilometer van
de plaats waar het Sloe in de Oosterschelde
uitkomst. Rith zou riet betekenen, het
enige riet dat er in Zeeland groeit.
In de buurt ligt ook het liefelijke adel
lijke huis Duinbeke, woning van Oostkap-
pels burgemeester, dat in „Buiten" van
1915 beschreven wordt. Het heeft in de
oorlog geleden maar het huis is nagenoeg
hersteld en de Zeeuwen zouden geen Zeeu
wen zijn als het al niet weer in gebruik ge
nomen zou zijn. Dit landhuis stamt uit 1715
en ligt op de plaats waar Wolfaert van
Borssele het in 1350 aan de graaf over-
Ter Boede
„Door twee gebouwen wordt Middelburg
geregeerd, Abdij en Stadhuis, de Vader
en de Moeder der goede stad, de krachtig-
slank de lucht in rijzende Abdytoren, de
kleinere, bredere Stadhuistoren, die wel
het kasteel van een reusachtig en sierlijk
schaakspel lijkt. De Middelburgers heb
ben, als goede stadskinderen, voor hun
ouders ontzag, maar ze zijn tegelijk ge
moedelijk met hen en de volksmond
spreekt niet van Abdijtoren en Stadhuis,
maar veel vertrouwelijker van „Lange
Jan" en „Malle Betje".
Maar Malle Betje is een gastvrouw die
haar wereld kent. Hoe schoon is het stad
huis in het centrum der stad, de Grote
Markt geplaatst. Op de gewone dagen der
week komt al haar sieraad uit, omdat zij
zich vertoont achter het wijde, egale, met
simpeler en kleiner woningen gebouwde
plein. Ieder der vijfentwintig beelden van
graven bn gravinnen van Zeeland, die aan
de voorgevel tussen de Gothischq vensters
zijn opgericht, kunt ge in details bewon
deren en ze zijn harmonisch in het rijk
geheel".
Veel is er veranderd in de naoorlogse
jaren, evenals de stad Middelburg zelf, die
ondanks de verwoesting en beschadiging
altijd nog bezienswaardig genoeg is om
zijn kostelijke monumenten, zijn kaden en
straten. Het licht van Zeeland en het licht
van een oude stad vermengen zich als men
die kaden langs gaat. Over de Rouaanse
ka, de Londense ka en de Loska, door de
Segeerstraat naar de Lange en Korte
Delft in het hart van de stad. Het prach
tige naoorlogse boekwerk van dr. Unger
heeft al het wetenswaardige hierover vast
gelegd. Pregnant beschrijft dr. P. H. Rit-
ter jr. het verhaal van Lange Jan en Malle
Betje:
DE BOUWERS van de Zeeuwse steden
en dorpen schreef ir. Van 't Hooft, in
„Dorpen in Zeeland" zijn virtuozen ge
weest in het hanteren van hun hulpmid
delen en hun werk is er des te schoner om.
Elk materiaal kreeg zijn eigen plaats: bak
steen voor de wanden, hout voor de kozij
nen en pannen voor de daken. De gebruik
te techniek is naar de eigen aard van het
materiaal, gestapeld metselwerk, geschaafd
en geverfd hout, steile kappen. Zo groeide
er verband in de verscheidenheid van vor
men door de techniek, die zelf nauw ver
bonden bleef met het ambachtelijk kun
nen van de bouwers. Daarom verhef
fen de kerken zich hoog boven de Zeeuwse
dorpen en richten de wegen zich op hun
torens. Daarom zijn de huizen zo laag en
liggen de molens buiten de dorpskom. Zo
wordt de orde vertolkt in de stof. „Als een
reuzenspinneweb", zegt hij, „slingeren de
oude wegen over Walcheren".
JA en dan zijn er natuurlijk nog Tho-
len en St. Philipsland en Noord-Beveland,
de springplank naar Schouwen-Duiveland
met een stille Brouwershaven waar Jacob
Cats werd geboren en waar de heren van
Kats schouder aan schouder met die van
Haemstede streden. En ondanks ramp
spoed en watersnood staan de kastelen
Haamstede en Moermond er nog. Zeggen
wij Moermond of zeggen wij Haamstede,
dan wemelt het van herinneringen aan be
roemde mannen, aan gevechten en over
winningen. Tot het geslacht van Renesse
heeft de Zeeuwse Bayard behoort. En
Diederik. heer van Renesse, werd in 1207
opgevolgd door zijn zoon Jan, die weer
door Jan II en Jan III, allen kampvechters
van Floris V. In 1304 volgde Witte van
Haemstede.
Zoals alles in Zeeland uit de golven her
rijst zal het slot Moermond met het park
zich weer van de watersnood herstellen.
Als wij het stille Haamstede willen ver
laten komen wij in het geteisterde Zierik-
zee, waarover wij in Ritters „Mijmeringen"
kunnen lezen: „Zeeland is opgerezen uit
het water en wie het niet doet geboren
worden in zijn geest, zoals het eens gewor
den is. geografisch, die zal de ziel van
Zeeland nimmer bereiken. Varen op Zee-
lands stromen, het is met geen enkele
vaart ter wereld te vergelijken, omdat de
vergezichten die aan de einder rijzen nim
mer concreet worden. Het is een naderen
en zich verwijderen van langzaam en de
onmetelijke watervlakte opdromende ste
den, wier moederlijke torens tussen rood-
gedaakte huizekens worden omspeeld door
de wisselende glanzen die de hemel ver
toont waar hij ingaat tot de horizont".
HELMA WOLF-CATZ