HET WATER KASTELEN ZEELAND IDEM PROTECTOR ET HOSTIS -fr TEGELIJK BESCHERMER EN VIJAND Koppig van aard en licht in beweging te brengen als de golven der zee, die schuimend zijn land omringt, is de Zeeuwse boer. van Ter Hooge DEN DOOLAARD schreef in 1945: „Walcheren teas een welig land. Aan weerskant can de wegen rustten hoge olmen en iepen. Alle voortuintjes waren rood en geel en paars van de bloemen. In de velden stonden eindeloze rijen boontjes en het koren ruiste zwaar. De toeristen kwamen eigenaardige geelge- verfde boerenkarren tegen, getrokken door zware roodbonte paarden, wier geweldige hoeven vrolijk rinkelden over de kleine steentjes van wegen, die slingerend tussen de meidoornhagen liepen in het land van geluk waar de leeuwerik eeuwig leek te zingen". En verder: „De dijkgaten van Walcheren zijn gesloten. De venijnigste strijd tussen mens en water sinds heugenis van eeuwen ligt nu bestorven in de steen der dijkglooiingen. Hij is bijgezet in rap porten, zo vol cijfers en diagrammen, dat de woeste stormwind er niet meer doorheen waait. Hij is ver stard in lange ritsen rekeningen, die met het driftig schuim der neren en overstorten enkel de witte kleur gemeen hebben en meer niet. Deze ganse uitstulping van waterwoede en mensentaaiheid, die elkaar stei gerend hebben ontmoet en vijftien maanden lang hooghartig hebben geworsteld, dit vierdubbel tour- nooi tussen mens en natuur aan de vier hoeken van Walcherens vierkante burcht het ligt nu doodstil begraven in een fluwelen doosje met een glanzende legpenning. De kokende getijden van vijftien maan den zijn gestold tot een koele plak metaal. Er staan een spreuk en een vers op. een relief en een rand schrift. De spreuk luidt: „Walcheren verdronk voor Europa's bevrijding". En op het relief zwemt een dolfijn midden in het eiland, met zijn staart bij Veere en zijn kop bij Westkapelle in de buurt. En het versje vermeldt, dat het de menselijke wilskracht was, dis Walcheren heeft gered, meer nog dan het technisch kunnen. Het is mooi en sierlijk gegraveerd, en toch heeft het iets weg van een grafschriftDijkbreu ken als die van Walcheren kwamen nooit meer terug. Nooit meer? Elk jaar opnieuw deed de winterstorm zijn gewone woedende aanval. Dan zou het vlakke beeld van het doffe projectiedoek terugspringen in de werkelijkheid. Zout zou het zeewater proeven op de tong. Het zand zou striemen. De lucht zou ruiken naar natte werkkleren en wier en stoom en olie. En de trommelvliezen zouden trillen van wind, water en werkgeluiden. De smalle lichtbundel uit de pro jectielantaarn, waar nu gore stofjes in dansten, zou breed uitwaaieren tot een gele zoeklichtbaan, waar groene en blauwe gestalten doorheen renden en waar het vage gedruis, dat kwam aanspoeden uit de nacht, vorm en kleur kreeg. Het starre water van de foto zou gaan spatten en rafelen. Het zou getijgervlekt komen aanzetten uit de nacht van de geul, om zijn zwarte sprong te doen in de overstort en dan weg te zwieren in nijdig wit, de nacht in aan de andere kant van de zoeklichtbaan. Het zingen zou er weer zijn, het zware zingen, zwellend naar de top van het springtij toe, telkens vermorzeld door het donker geratel van de kameraden der kranen, om er dan weer bovenuit te juichen met het overwinningsgeschal van een natuur kracht, die geen slaap van node heeft en doorstroomt, dag en nacht.... Eeuwig eender blijft de statige keerdans van eb en vloedhand in hand met maan en zon. En eeuwig eender de toorn van het water, dat gehoor geeft aan de boze inblazingen van de wind. Maar de eeuwen door, eeuwen, die voor de zee slechts seconden zijn, zal zij generatie na generatie van kleine zwarte stippen tegenover zich vinden, wakend op de dijken, vechtend in cle bressen, nede rige vernieuwers van het wonder op de derde Schep pingsdag, toen de wateren van onder de hemel in één plaats vergaderd werden en het droge in een an dere. De grimmigheid der zeeën zal hen niet deren, want wanneer zij in de stormnacht op de trillende dijken staan, wachtend op het hoogwater, welks komst geen mensenmacht keren kan, clan zullen zij niet vrezen, omdat zij zich herinneren hoe hun voorge slacht de grootste vloed van ooit versloeg." EN ALTIJD al in zijn oudste geschiede nis is Zeeland door het water overspoeld en aan het water ontworsteld. Boekdelen geschiedenis reppen hierover en het is dan ook belangrijk een enkel klein stuk te vernemen, dat dr. Meertens in „De Neder landse Volkskarakters" van 1938 aanhaalt: „Niets heeft groter invloed gehad op het karakter van het Zeeuwse volk, dan zijn eeuwigdurende, nimmer eindigende strijd met de zee. Elk duimbreed gronds is op haar veroverd moeten worden, met ontzag lijke inspanning en kosten. En vaak heeft één enkele storm verwoest, wat geslachten op geslachten zich moeizaam hadden ver worven." „Indien wij sien op de eerste opkomste van dit landt" zegt de kroniekschrijver Boxhorn (Middelburg 1644) „soo sullen wy bevinden, dat de Zee, gelijck als hare moeder ende voestersse is gheweest, soo als vanen op. Vandaaruit verbreidde de op stand zich over de andere gewesten. Men kan zich van de strijd, die de Zeeu wen alle eeuwen door tegen 't water te voe ren hebben gehad, niet licht een overdreven voorstelling vormen. Van de vroegste tijden af gewaagt de geschiedenis van watervloe den, die de eilanden telkens opnieuw teis teren met hun schrikkelijk geweld, die tal loze slachtoffers maken en het werk van jaren en jaren soms in één enkel uur on gedaan maken. Tal van plaatsen heeft de zee hier van de aardbodem weggevaagd, of door het duinzand overstoven. Indien de vergankelijkheid van al het aardse ooit tot de mens gesproken heeft, dan moet het op deze eilanden zijn, waar de bodem aan voortdurende veranderingen was blootge steld, waar land en zee elkaar leken af te wisselen van plaats en niemand wist of niet, waar thans de ploegschaar sneed, morgen de zee zou stromen. En wanneer de Zeeuwse piëtist Eewout Teelinck de Neder landen vergelijkt bij het Philadephia uit de Openbaring, dat bewaard zal worden uit de ure der verzoeking, zal hij stellig het eerst en het meest aan zijn geboorteland hebben gedacht. „Het is merekens weer- dich" zo zegt hij dat het Philadelphia, daer wy terstond van gewaechden, daer mede ons lant niet alleen dese gelijckheyt heeft, dat het tot noch toe mede met haer eenichsins van de ure der besouckinge, die der zee, die schuimende het eiland om ringt." SPEELDEN in de late middeleeuwen en daarna handel en scheepvaart een rol van betekenis in het economische leven van Zeeland, thans doet dit alleen nog de land bouw. Het Zeeuwse tarwebrood is nog al tijd uniek. Volgens dr. Meertens woonde in Zeeland van oudsher het alpine ras, dat zich kenmerkt door donker haar, bruine ogen, rondhoofdigheid en een middelmatige lengte. Nog thans vindt men er meer dan veertig percent brunetten. Anthropologi- Sche onderzoekingen hebben uitgemaakt, dat de Friezen in Zuid-Beveland en in het oostelijk deel van Zeeuws-Vlaanderen nooit vaste voet hebben kunnen krijgen. Gedu rende de gehele periode, waarin Zuid- Beveland zich van een complex van schor ren ontwikkelde tot een meer aaneengeslo ten geheel, hebben de bewoners dezer stre ken door onderlinge huwelijken hun ras kenmerken zuiver weten te bewaren. Op Walcheren daarentegen hebben de Friezen vaste voet gekregen, maar ook hier heeft pas na 1500 rasvermenging met de oor spronkelijke bevolking plaats gehad. Deze samensmelting van het alpine ras met het teutoonse heeft het aanzijn gegeven-aan een zeer gemengde bevolking, die groter verscheidenheid in gelaatsvorm en fysio- nomische uitdrukking vertoont dan enige Boeren van Walcheren meest alle eylanden, die door inbreucken van wateren van het vaste landt niet af- ghescheurt worden, uyt de aenwerpselen van de Zee ghebooren werden. Dan, indien wy op d'andere zijde acht nemen, op de menichvuldighe overvloeden van het water, afbreeckselen van duynen, dijeken ende landen, wechneminghe van gronden, op- swelginghe van geheele Steden ende een onghelooflijck ghetal van dorpen, neffens dien over stolphinghe van menich duysent stuck vee ende menschen, soo mach die selfde Zee geen andere naem als van de allergrimmichste ende onbarmhartichste stiefmoeder draghen". In gelijke geest hadden de Staten van Zeeland gesproken, toen ze in 1593 een penning deden slaan met het" randschrift: „Idem protector et hostis" tegelijk beschermer en vijand. DEZE STRIJD met het water heeft de Zeeuwen geleerd te volharden tot het einde en ondanks tegenslagen van welke aard ook, niet te versagen. Hij heeft hun wil gestaald en hun ondernemingszin opge wekt. Maar ook heeft de zee de bewoners dezer landen met die vrijheidszin begiftigd, die van geen vreemde dwang wilde weten. Op de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden stak het verzet tegen Spanje het eerste zijn bynaest over de geheele Christenweerelt gegaen is, bleef bewaert ende als een brantstock uyt den viere getrocken, maer oock, dat gelijck het voorgemelde Phila delphia geleghen was in een seer sorgelicke lantstreke, die vele aerdtbevingen ende grontbraekselen onderworpen was, daer door dickwils geheele dorpen ende vlecken in den afgrondt versoncken, dat wy alsoo mede een bol, hol ende waterich landt, jae bynae geenlandt zynde, door deze ghele- gentheyt te meer behoorden bewoghen te zyn, om met vreese ende beven onse sa- licheyt uyt te werken ende gheboghen gaende onder de verschrickelickheydt des Heeren, die met een draey van een hant ons altemale in eenen afgront, die wy alle dage voor onse oogen sien, kan storten." UIT DEZE STUKKEN blijkt ook de grote overgave van de Zeeuwen aan de Schepper en hoe zij door de eeuwen heen de vergan kelijkheid op aarde niet alleen hebben gevoeld maar ook beleefd in de echte zin van het woord. Het gaf hun niet alleen het wilde van de primitieve mens, de zij het dan gerechtvaardigde angst en het ontzag voor de natuurelementen, maar ook de hogere overgave aan het almachtige. Met deze zingende en toornende eeuwigheid is hun geloof en de mystiek verweven. „Het oudste bericht over aard en eigen schappen van de Zeeuwen" schrijft dr Meertens „is van Theofried van Ester- nach (1110). Deze spreekt in zijn „Vita Wil- librordi" van de Walcherenaren en wat hij van hen zegt zal stellig ook van de andere Zeeuwen hebben gegolden als van een „ruw, vermetel en oorlogszuchtig volk". In zijn „Vita Metrica" van Willi- brord geeft hij het volgende getuigenis van hen: „Een woest volk is dit, dat wetten noch verordeningen vreest, dat geen juk, gezag of teugel gewend is, koppig van aard en licht in beweging te brengen als de golven andere volksgroep in ons land en die, voor al door de combinatie van het bruine oog met het lange, ovale gezicht, niet alleen als de schoonste van Nederland, maar ook als een der schoonste van geheel Europa mag worden beschouwd." Er zijn ook veel gebruiken, die nu de laatste decennia door vermindering van het isolement vooral op Zuid-Beveland en Wal- T„ ,1 Beveland.se vrouwen Zeeuwsch meisje, door Sariska Góth. prachtige klederdrachten, die de folkloris tische feesten, die er nog wél zijn, tot een unicum stempelden. Verder het gebruik van paard en wagen, tentwagens, die het landschap zoiets bekoorlijks gaven, wat traag rijdend, bespannen met zware paar den.Soms waren de boerenkarren helblauw of groen met rood en geel geschilderd. In mei worden nog altijd de veulens ge boren, die met hun wankele benen hobbe len over de wei. En in juni is het land rijp van de aardbeien, die fel en rood worden geplukt onder de gloeiende zon of op de drassige klei, waar de klompen worden vastgezogen. De ringrijderij op Pinksterdrie in Sint Joosland (Walcheren) is een be zienswaardigheid op zichzelf. En hoewel alleen oudere boeren nog ift hun dracht verschijnen, is de folklore gebleven: het verzamelen van de prijzen, het klaarmaken van de baan met zand in de zeer vroege morgen om een uur of vijf. De ruiters komen vroeg en al wat rijden kan heeft zijn plaats. In een gespannen stilte volgen de omstanders de wilde ruiters op de ver sierde paarden tot de ring is gestoken, om dan uit te barsten in een luid zingen van gebruikelijke oude liedjes. Des avonds wordt de winnaar gejonast, als de brande- wijnkom herhaaldelijk is rondgegaan. Vaak rijdt een ervaren ruiter onder luid gejuich achterstevoren op zijn ros gezeten het par cours. Ook worden er intercommunale ringrijderijen op Walcheren gehouden. Maar als in het najaar de mist daalt over het land, over weiden en polders, zee en Schelde, dan is het één somber land, ook verder de polder in. Het waaien van de wind, het denderen van de storm bedaart en gaat over in het langzame loeien van de misthorens van de schepen die elkaar waarschuwen, oei, oei, oei, langgerekt en onbehagelijk, een niemandsland waarover het water regeert. Daardoor is Zeeland ook langer afgesloten gebleven. Er heersten dan ook nog op Walcheren omstreeks 1900 weinig verlichte toestanden en zeer vee] oude gebruiken. De weinig verlichte toe stand betrof in het bijzonder de volks- hygiëne tot verbetering waarvan de plaat selijke doktoren zeer veel hebben bijgedra gen tot heil van de bevolking. Ieder werkte daar nog op zichzelf en op eigen verant woordelijkheid, maar pioniers hebben er hun grote werk verricht, dat slechts uit overlevering bekend is. i (Zie ook pagina 5) 4 IN zyn fijn en zuiver proza verhaalde Ed. Hoornik ons in 1945: „Soms verscheen het lieve ovaal van een kindergezicht on der de muts van feston voor een zolder raam. Soms keek, als wij de laatste huizen van een dorp passeerden, een vrouw ver wonderd en peinzend op van het naaiwerk om ons dan plotseling hartstochtelijk een afscheid na te wuiven. Soms staken knot wilgen als menselijke gedrochten uit het water, de geknotte armen dreigend om hoog. Soms voer, de uitgedoofde pijp tus sen de tanden, een boer in een roeibootje over de wateren naar een of andere afge legen hoeve. Soms dreef een gebroken stoel voorbij tot hij ergens aan een boom tak bleef hangen.Wij kwamen in Se- rooskerken, waar het leven in de periode van dode tijden gewoon door gaat en waar alleen de aanwezigheid van een steigertje aangeeft, dat het water er geweest is en dat het weer zal komen. Ik zag hier en ik onderging het als een wonder een appelboom waarvan het loof door het zoute water voor het grootste deel was afgestorven, maar die nochtans in volle bloei stond". DAAR in de buurt ligt dan in Oostkapel- le kasteel Westhove, dichtbij de Domburgse Manteling en vlak bij zee en duinen, een ideale omgeving voor het herstellingsoord, dat het nu is geworden. Het lag er al ten tijde van de Noormannen, zij het dan in wat andere vorm. Sinsdien is het geplun derd, deels verwoest en herbouwd in de ze ventiende eeuw. Het kasteel is geteisterd door oorlog en watersnood, maar gerestau reerd staat het weer als een onneembare vesting. In 1837 schreef Robidé van der Aa over het kasteel, dat nog heden ten dage de spo- Westhove ren van dezelfde oude herkomst vertoont: of het een grensvesting in de eerste tijden is geweest of een slot van de Tempelrid ders is niet bekend. Doch Robidé van der Aa is een geschiedschrijver, die zich altijd uitdrukte in voorzichtige, zij het dan goed gekozen en dikwijls poëtische bewoordin gen over de aard en omgeving van zijn ob jecten. Van Lennep en Hofdijk (in hun uit gave van 1883) zijn zwieriger en romanti scher. Men kan bij hen lezen, dat de dap pere Tempelridders eveneens vele goederen en domeinen verwierven doordat adellijke grondeigenaren een deel van hun bezittin- een afstonden. Overal in ons land van Warfum tot Haarlem en Nijmegen, maar het meest in Zeeland vond men tempel kloosters. Wolfaert van Borssele schonk hun een groot deel van zijn bezittingen. De krijgslustige en dappere Tempelieren wer den op ontzettende wijze uitgemoord door hun vijanden om hun grote bezittingen. En reeds voor 1277 ging ook Westhove aan de Abdij der Premonstratenzers of Witte Heren over. Graaf Floris V vond er na zijn hech tenis te Biervliet een veilig onderdak en heeft er zich met Wolfaert van Borssele verzoend. In 1401 werd abt Willem van der Does genoodzaakt het aan Graaf Willem van Beieren over te dragen en deze gaf het hem als een onversterflijk erfleen te rug. Met dien verstande dat de graaf en zijn nazaten het kasteel nimmer mochten afbreken. Ieder die dit poogde te doen, moest hij laten vervolgen. Zo werd West hove een machtige abdij met een aanzien lijke lijst van leenmannen, waaronder Ka- rel van Borgondië. Des zomers ontvingen de abten in deze lommerrijke en vruchtbare streek hun gas ten. In de jaren 1500 ontving Filips van Westcapelle er de latere rooms-koning Ka- rel van Oostenrijk en zijn ouders. In 1540 5 werd Karei van Oostenrijk weer ontvan gen en onthaald en in 1562 werd Westhove een bisschoppelijk lustslot. Doch helaas, zulke wilde vechtersbazen konden de Zeeuwen niet zijn of het kasteel werd over meesterd en in brand gestoken door de Spanjaarden in 1572. De grond met over blijfselen werd na de bevrijding zeven jaar later door de Staten verkocht aan jhr. Henrick Balfour, kolonel in hun dienst. En weer was Westhove een krijgsslot gewor den. De weduwe van laatstgenoemde ver kocht het aan de hofprediker van Prins Willem van Oranje, de heer van Villiers, Pierre de Loyseleur, een zeer bijzonder man, een geleerde. Zijn enige dochter is met de Middelburgse secretaris Van de Baerse gehuwd. Het kasteel ging daarna op andere geslachten over. Omstreeks 1670 wordt het bekende Zeeuwse geslacht Bo- reel als eigenaar vermeld: Johan Boreel, destijds burgemeester van Middelburg en afgevaardigde op 's lands vloot. En in 1727 Willem Jacob Boreel, gezant der Verenig de Nederlanden in Frankrijk. Daar deze laatste weinig op zijn bezittin gen kon vertoeven, verkocht hij deze aan Johan van Reygersberghe, waarop het door vererving in handen kwam van mr. Johan Adriaan van der Perre. heer van Nieuw- werve, Welsinge én Everswaert. eerste edelman van Zeeland, die Prins Willem V vertegenwoordigde. Deze Van der Perre moet vele deugden hebben bezeten. Hij in teresseerde zich zeer voor wetenschap en kunst. Westhove is door hem verfraaid en zo kwam de bezitting omstreeks 1800 aan de bekende familie Boddaert, welke naam wij ons van het gelijknamige boek van mevrouw Bosboom Toussaint herinneren. „De vorm van het slot" schrijft prof. Ter Kuile in „Kastelen en Adellijke Hui ze" „lijkt nog het meest op de categorie die een vierkante ombouwing van een bin nenplein vertoont met torens op de hoeken. Het heeft ""in plattegrond de gedaante van een letter.U met de gesloten zijde aan in gangskant en er zijn dienovereenkomstig maar twee ronde hoektorens. De voor burcht herhaalt deze vorm en is van twee lichtere hoektorens voorzien. De torens van het hoofdcomplex zijn nogal verschillend van uiterlijk. Hun plattegrond met de veel hoekige ruimten is beneden echter gelijk. Bij nadere beschouwing blijkt ook dat de boogfriezen zich op gelijke hoogte bevin den. De aanleg is dus al buitengewoon re gelmatig. Bevreemdend is, dat de achter zijde open en torenloos schijnt te zijn ge bleven en dat heel het feodale aspect al leen bij een beschouwing van de ingangs zijde tot zijn recht komt. Toch wijzen de betrekkelijke zwaarte van de muren der hoofdtorens en het karakter van het muur werk niet op een „show"-architectuur, ge lijk wij die later aan een kasteel als As- sumberg moeten constateren. Het is zeer wel mogelijk dat de oorspronkelijke opzet uit de veertiende eeuw een volkomen ge sloten vierkant voorzag met torens op elk van de hoeken en dat öf de achterzijde nooit werd voltooid, öf dat deze door ver nieling of verval te gronde is gegaan". droeg. Het is overgegaan van de Borsseles op het geslacht van de Bourgondiërs en werd in 1567 als erfdeel van Maximiliaan verkocht. Men betreedt het huis over een oprijlaan, die leidt naar een stenen trap met glazen deur, die staat in een wat voor uitstekende middenpui met een tweetal vensters boven elkaar, bekroond door een middenfronton. Terweerszijden een vlakke gevel met vier vensters. De achterzijde van dit charmante huis heeft een toren met een aardige zeshoekige vorm en bovenramen die hoog boven de gevel uitsteken. Deze ge vel heeft een schuine middentopgevel met een groot cirkelrond dakvenster en in het midden een terrasdeur met een houten trap, die naar de tuin leidt. De vensters hadden in de vooroorlogse jaren een blauwgroene omlijsting met gele kozijnen. HET IS dicht bij Vlissingen dat Weru- meus Buning zijn poëtisch en origineel proza van „Ik zie, ik zie, wat gij niet ziet", heeft geschreven over het oude fort Ram- TE KOUDEKERKE op weg naar Vlissin - gen ligt de tweede ridderhofstad ter Boede (nu een tehuis voor chronische zieken) een prachtig huis uit 1721 als woning van burgemeester J. v. d. Mandere van Vlis singen daterend. Er is echter al sprake in een charter van 1188 van een Ter Boedes- weg, die wijst op een heerlijkheid, even als in 1361 de naam als Jonge Pieter Uiten Boede, behorend tot de edele geslachten van Zeeland bewesten Schelde, voorkomt. Een brede stoep en grote deuren. Een ge profileerde kroonlijst sluit een vierkante voorgevel af. Boven het halfronde boven raam is een gebeeldhouwd medaillon. Het balkon rust op fraaie consoles. De balkon omlijsting in stijl Lodewijk XIV is geflan keerd door een tweetal beelden, die met twee aan de achterzijde de seizoenen voor stellen. In de driehoekige bekroning is het wapen van de familie van der Boede aan gebracht. DE DERDE ridderhofstad is het slot Ter Hooge, eveneens in Koudekerke aan de straatweg naar Middelburg gelegen. Nog voor kort, in 1953, stond het genoteerd als eigendom van mr. dr. W. Graaf van Lijn den, nu is het eveneens als herstellings oord ingericht. In 1753 is het kasteel met twee torens herbouwd. Wie de eerste eigenaren waren van het grootse slot Ter Hooge, dat in 1750 nog omgeven was door vier grachten, is niet bekend. De geslachts naam Van der Hooge wordt in 1289 voor het eerst aangetroffen. Vast staat dat een slot Ter Hooge in de veertiende eeuw reeds aan de van Borsseles behoorde. Wolfaert van Borssele wordt zelfs Wolfaert van de Hooge genoemd. Maximiliaan van Oostenrijk gaf aan Joost van Borssele om streeks 1490 vele privilegies, onder andere dat het plein van het kasteel een vrijplaats was voor misdadigers. Eveneens werd een houten valbrug toegestaan, een vrije jacht van „hair en pluym" benevens het recht om eigen bier te brouwen. Tot 1712 bleef het slot in het bezit van de Van Borsseles en later kwam het in handen van het ge slacht Van Dishoeck terecht. Het geslacht Van Borssele van der Hoge bekleedde aan zienlijke posten in 's lands bestel als staats lieden en magistraten. Moermand mekens, bij Rithem, vier kilometer van de plaats waar het Sloe in de Oosterschelde uitkomst. Rith zou riet betekenen, het enige riet dat er in Zeeland groeit. In de buurt ligt ook het liefelijke adel lijke huis Duinbeke, woning van Oostkap- pels burgemeester, dat in „Buiten" van 1915 beschreven wordt. Het heeft in de oorlog geleden maar het huis is nagenoeg hersteld en de Zeeuwen zouden geen Zeeu wen zijn als het al niet weer in gebruik ge nomen zou zijn. Dit landhuis stamt uit 1715 en ligt op de plaats waar Wolfaert van Borssele het in 1350 aan de graaf over- Ter Boede „Door twee gebouwen wordt Middelburg geregeerd, Abdij en Stadhuis, de Vader en de Moeder der goede stad, de krachtig- slank de lucht in rijzende Abdytoren, de kleinere, bredere Stadhuistoren, die wel het kasteel van een reusachtig en sierlijk schaakspel lijkt. De Middelburgers heb ben, als goede stadskinderen, voor hun ouders ontzag, maar ze zijn tegelijk ge moedelijk met hen en de volksmond spreekt niet van Abdijtoren en Stadhuis, maar veel vertrouwelijker van „Lange Jan" en „Malle Betje". Maar Malle Betje is een gastvrouw die haar wereld kent. Hoe schoon is het stad huis in het centrum der stad, de Grote Markt geplaatst. Op de gewone dagen der week komt al haar sieraad uit, omdat zij zich vertoont achter het wijde, egale, met simpeler en kleiner woningen gebouwde plein. Ieder der vijfentwintig beelden van graven bn gravinnen van Zeeland, die aan de voorgevel tussen de Gothischq vensters zijn opgericht, kunt ge in details bewon deren en ze zijn harmonisch in het rijk geheel". Veel is er veranderd in de naoorlogse jaren, evenals de stad Middelburg zelf, die ondanks de verwoesting en beschadiging altijd nog bezienswaardig genoeg is om zijn kostelijke monumenten, zijn kaden en straten. Het licht van Zeeland en het licht van een oude stad vermengen zich als men die kaden langs gaat. Over de Rouaanse ka, de Londense ka en de Loska, door de Segeerstraat naar de Lange en Korte Delft in het hart van de stad. Het prach tige naoorlogse boekwerk van dr. Unger heeft al het wetenswaardige hierover vast gelegd. Pregnant beschrijft dr. P. H. Rit- ter jr. het verhaal van Lange Jan en Malle Betje: DE BOUWERS van de Zeeuwse steden en dorpen schreef ir. Van 't Hooft, in „Dorpen in Zeeland" zijn virtuozen ge weest in het hanteren van hun hulpmid delen en hun werk is er des te schoner om. Elk materiaal kreeg zijn eigen plaats: bak steen voor de wanden, hout voor de kozij nen en pannen voor de daken. De gebruik te techniek is naar de eigen aard van het materiaal, gestapeld metselwerk, geschaafd en geverfd hout, steile kappen. Zo groeide er verband in de verscheidenheid van vor men door de techniek, die zelf nauw ver bonden bleef met het ambachtelijk kun nen van de bouwers. Daarom verhef fen de kerken zich hoog boven de Zeeuwse dorpen en richten de wegen zich op hun torens. Daarom zijn de huizen zo laag en liggen de molens buiten de dorpskom. Zo wordt de orde vertolkt in de stof. „Als een reuzenspinneweb", zegt hij, „slingeren de oude wegen over Walcheren". JA en dan zijn er natuurlijk nog Tho- len en St. Philipsland en Noord-Beveland, de springplank naar Schouwen-Duiveland met een stille Brouwershaven waar Jacob Cats werd geboren en waar de heren van Kats schouder aan schouder met die van Haemstede streden. En ondanks ramp spoed en watersnood staan de kastelen Haamstede en Moermond er nog. Zeggen wij Moermond of zeggen wij Haamstede, dan wemelt het van herinneringen aan be roemde mannen, aan gevechten en over winningen. Tot het geslacht van Renesse heeft de Zeeuwse Bayard behoort. En Diederik. heer van Renesse, werd in 1207 opgevolgd door zijn zoon Jan, die weer door Jan II en Jan III, allen kampvechters van Floris V. In 1304 volgde Witte van Haemstede. Zoals alles in Zeeland uit de golven her rijst zal het slot Moermond met het park zich weer van de watersnood herstellen. Als wij het stille Haamstede willen ver laten komen wij in het geteisterde Zierik- zee, waarover wij in Ritters „Mijmeringen" kunnen lezen: „Zeeland is opgerezen uit het water en wie het niet doet geboren worden in zijn geest, zoals het eens gewor den is. geografisch, die zal de ziel van Zeeland nimmer bereiken. Varen op Zee- lands stromen, het is met geen enkele vaart ter wereld te vergelijken, omdat de vergezichten die aan de einder rijzen nim mer concreet worden. Het is een naderen en zich verwijderen van langzaam en de onmetelijke watervlakte opdromende ste den, wier moederlijke torens tussen rood- gedaakte huizekens worden omspeeld door de wisselende glanzen die de hemel ver toont waar hij ingaat tot de horizont". HELMA WOLF-CATZ

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1956 | | pagina 16