Een dagje uit
Keiler geeft niet de bijbel
maar de wetenschap gelijk
Samenwerking
stelt eisen
Elke Zaterdag acht pagina's bij alle edities van
Haarlems DagbladOprechte Haarlemsche Courant
Gespecialiseerd instituut te Parijs
gaat zenuwdepressie bestrijden
Jeugdboek over
EEN PAARD DAT DE HA VER VERDIENT
Walnoten speelgoed
KERKELIJK LEVEN
Samen luisteren
Kleinood van moed
en schrijfkunst
4 AUGUSTUS 1956
MISLEIDEND
TEGEN DE KWAAL VAN DE MODERNE TIJD
Bij de uitgever C. de Vries Brouwers
in Antwerpen is in de serie „Jeugd en
muziek" opnieuw een bijzonder mooi
boek verschenen. Het heet „Ludwig van
Beethoven en het klokkenspel". Het is
geschreven door Opal Wheeler en door
Willy Leviticus vertaald. Mary Green-
wald maakte er een heleboel tekenin
gen bij. De levensgeschiedenis van de
beroemde componist wordt er in na
verteld op een manier, die ieder kind
met gevoel voor muziek direct begrij
pen. kan. Behalve platen zijn er ook
kleine proeven van muziekstukken in
opgenomen. Hieronder volgt een voor
beeld (uit het begin van het boek) van
de manier waarop de schrijver zijn
onderwerp behandeld heeft:
Toen voelde Ludwig zich heel een
zaam. Hij was diep bedroefd en begon
zijn vriendelijke metgezel te missen.
Dikwijls was hij hongerig en koud, nu
grootvader Louis er niet meer was om
eten voor hem klaar te maken en voor
hout of kolen voor de kachel te zorgen.
Vader Beethoven zat iedere morgen
voor dat hij aan het werk ging, een
poosje aan het oude klavier. En terwijl
hij speelde, stond Ludwig vlak naast
hem. Hij zag vol bewondering, hoe va
ders vlugge vingers over de toetsen
vlogen en luisterde aandachtig naar de
mooie klanken, die uit het oude instru
ment kwamen.
..Kom maar eens hier, mijn jongen, nu
wordt het tijd om eens te zien, wat jij
ervan terecht zou brengen", zei vader
op een goede ochtend, terwijl hij Lud
wig, die toen vier jaar was, op zijn knie
tilde. En toen werd vader helemaal stil.
Want de kleine vingertjes drukten be
hoedzaam de toetsen omlaag en het
jochie speelde uit het hoofd een melo
dietje na, dat hij zojuist had gehoord.
Vader Beethoven was buiten zichzelf
van vreugde.
„Nu gaan we samen hard werken.,
mijn jongen. En als je heel goed kunt
spelen, ga je mooie concerten geven, net
als de jonge Mozart deed!"
Ludwig leerde heel vlug, en vader
Beethoven blaakte van trots, toen de
kleine jongen al gauw in staat was, hem
te begeleiden bij de moeilijke liederen,
die hij met zijn hoge tenorstem zong.
Dan kwamen de buren soms rondom
het klavier staan en luisterden vol ver
bazing naar het spel van de kleine man.
„Bravo! Bravo! Leve onze kleine mu
sicus!" riepen ze dan. „Dat wordt vast
nog eens een tweede Mozart".
Hij kreeg nu ook vioolles. Ludwig
vond het heerlijk met zijn vader te
werken, maar toen de stukken hoe lan
ger hoe moeilijker werden en de lessen
steeds langer gingen duren, begon hij
het moe te worden.
Moeder Beethoven werd er wel eens
verdrietig van, als zij het kleine jon
getje op een laag krukje voor het kla
vier zag staan want zittend kon hij er
niet goed bij en hem moeilijke toon
ladders en vingeroefeningen hoorde spe
len of als hij urenlang op zijn viool
stond te strijken, totdat alles noot voor
noot mooi zuiver klonk.
Dit leuke stukje kun je maken van kurken, lucifers en pijpeschoonmakers. De
grond is van karton, de hals en boomstam zijn van schoonmakers. De bladeren
aan de boom zijn kleine veertjes. Aan de tekening kun je zien hoe het moet.
„Zo kindje, nou is het genoeg", zei ze
soms. „Ga jij maar eens water voor me
halen uit de pomp. Want straks als va
der komt, moet het eten klaar zijn".
Dan stormde Ludwig, blij, dat hij
eindelijk vrij was, de trap af en de tuin
in. Hij zwaaide de zware zwengel van
de pomp heen en weer, en het water
spoot bruisend uit de tuit. Daarna
strompelde hij met de zware emmer
de trap weer op, terwijl het water aan
alle kanten over de rand pletste.
Maar moeder Beethoven streek goed
keurend over zijn donkere krullebol.
„Zo, dank je wel, Ludwig. Je bent een
flinke jongen, je helpt je moeder fijn".
Met een blij gezicht liep Ludwig dan
zo gauw als hij kon naar zijn lievelings
plaatsje in de vensterbank, waar hij
zich dikwijls verschool.
Hier kon hij helemaal alleen zijn! Als
hij zijn gezicht tegen de vensterruit
drukte, kon hij de kinderen beneden in
de tuin zien ravotten. Maar hij kon ook
ver over de daken naar de bergen kij
ken en allerlei wonderlijke dromen van
verre landen dromen.
En terwijl de uren verstreken en de
schemering zoetjesaan over de heuvel
toppen begon te vallen, speelden er
wondermooie melodieën door zijn hoofd,
en het was, of er binnen in hem zacht
jes werd gezongen-
Plotseling klonk het geluid van klok
ken door de avondlucht. Het carillon!
Met walnoten kun je hele leuke din
gen doen. Vooral als je er een paar an
dere dingen bij gebruikt, zoals kralen,
garen, lucifers, karton enz. Probeer ook
maar'eens zo'n schip of kinderwagen of
vogel te maken. Alle onderdelen moeten
met goede lijm worden vastgemaakt.-
Er was niets ter wereld waar hij zo
innig veel van hield als van het klok
kenspel. Soms voelde hij zich wel eens
eenzaam of ongelukkig, maar bij de eer
ste tonen van het carillon was hij altijd
onmiddellijk weer getroost en blij.
Nu klonken de klokken blijder dan
ooit, en Ludwig vloog als een pijl uit
de boog de achtertrap af en naar het
paleis. Terwijl hij vlak bij de toren
stond, luisterde hij ademloos naar de
heerlijke melodieën, die de prachtige
oude klokken voor hem speelden..
Toen de laatste klanken waren weg
gestorven, zuchtte hij van verrukking
en hij liep langzaam door de straten,
waar het intussen al donker was ge
worden, naar huis.
Jantje woonde met zijn ouders
in een hele kleine stad,
zodat hij van stadsgenoegens
niet de flauwste notie had.
Op een keer zei moeder. „Hoor eens,
je bent nu al haast zes jaar.
Om dat nu eens echt te vieren
gaan we vrijdag met elkaar
heel de dag naar Amsterdam toe!
Vind je dat geen fijn idee?"
„Nou", zei Jan, „ik vind het reuze!
Gaan we met de diesel mee?"
Dat gebeurde en zo kwamen
ze voor het Centraal Station,
waar voor onze Jan als 't ware
'n heel nieuw leventje begon.
Wat een mensen! Wat een auto's!
Wat een trams! Wat een geluid!
Jan was één en al verbazing
en hij keek zijn ogen uit!
In een warenhuis mocht hij
met die leuke roltrap mee
naar de afdeling voor speelgoed,
toen per lift weer naar benêe.
Op de Dam gekomen zag hij
daar nog juist de poppenkast,
met Jan Klaassen en Katrijntje,
waar de huisbaas kwam te gast.
Daarna gingen ze naar Artis
met de tram, dat was me wat!
O, wat was dat alles prachtig!
wat was 't heerlijk in zo'n stad!
Tot besluit gingen ze eten
in een heel groot restaurant.
Met z'n drieën aan een tafel,
vader, moeder, kleine Jan.
't Was al heel laat in de avond
eer Jan in zijn bedje kwam.
Toen moest moeder even vragen:
„En, hoe vond je Amsterdam?
En wat vond je deze dag nu
wel het fijnst van allemaal?"
„Nou", zei Jan, „dat was het eten
in die hele grote zaal".
„Hé", zei moeder, „waarom dat juist?
Waarom had dat zo'n succes?"
„Nogal wiedes, want daar kreeg ik
van de kelner een gróót mes!"
J. E. H.-de R.
v v <G0O000000000000000000C)000C)C)0000C)000C)orx
XVXXX»OOOCOOCXX>OOOOC> VYVY
YxxYxxicoocyDoonuGoocrYyxxjOOoooooooooooooooooocKxxxvyoooooooücooocciooooooooooo
In onze tijd wordt steeds meer gesproken
over interkerkelijke samenwerking. Men
wil oecumenisch denken en handelen. Bij
alle blijdschap, die hierover kan bestaan,
is het allerminst denkbeeldig, dat men uit
het oog verliest, wat „oecumenisch hande
len" nu eigenlijk betekent.
In het juli-nummer van Plein 1956
merkt dr. J. J. Louet Feisser op, dat het
nodig is om bereid te zijn in gehoorzaam
heid aan Christus open en riskant te den
ken. Natuurlijk mag de waarheid niet uit
het oog worden verloren. Wie een zuivere
uitleg van het Evangelie niet na aan het
hart ligt, staat op een onjuist standpunt.
Het eerste gevaar, dat het oecumenisch
streven bedreigt, is dat van een zeker be
ginsel of waarheidsfanatisme, waarbij men
van de historisch gegroeide situatie uit niet
anders kan doen dan elkaar bestrijden. Een
ander gevaar is dat der beginselloze ver
draagzaamheid, waarbij de in eerbied on
dernomen strijd om de waarheid geschuwd
wordt.
Deze redenering wordt dan gevolgd: als
christenmensen van verschillende kerken
in de oorlog goed konden samenwerken, bij
voorbeeld in de strijd tegen de bezetter,
waarom kan er dan ook nu geen eenheid
zijn? Langs deze weg is men bezig de ernst
en de diepgang van een positieve geloofs
overtuiging te ontkennen en een kleurloos
geheel te propageren, dat evenzeer door
neutrale goodwill als door bloedarmoede in
het eigen belijden gekenmerkt wordt.
We zijn het met dr. Louet Feisser eens,
dat de gesignaleerde gevaren inderdaad
bestaan. Fanatisme is ook op kerkelijk
terrein niet goed te keuren. Het is dit
zeker niet als het eigenlijk tot enig resul
taat heeft, dat men niet verder komt dan
elkaar te bestrijden. Laat men echter aan
de andere kant beslist niet in de fout ver
vallen van een houding, waarbij het er
eigenlijk niet zozeer op aan komt, welke
overtuiging men heeft „omdat men nu
eenmaal bij elkaar hoort".
Neen, wie oecumenisch denken en inter
kerkelijk samenwerken voorstaat, zal zich
eerst een eerlijke, eigen mening op
grond van de bijbelse boodschap moeten
hebben gevormd. De vraag naar de waar
heid zal niet altijd op dezelfde wijze wor
den beantwoord. Wie hierin een aanleiding
vindt om haar maar te verdoezelen, be
wandelt echter beslist de verkeerde weg.
Inmiddels blijft Christus hen, die in Hem
geloven in zijn woord, oproepen tot een
heid, tot het „één zijn in Hem".
Hoe kan men hiertoe nu het beste komen?
Van het grootste belang zal het zijn samen,
tot welke kerk men ook behoort, steeds
weer de bijbel open te slaan en hierin te
lezen. Dit zal in alle bescheidenheid en
biddend moeten geschieden. En verder zal
men Christus samen moeten navolgen.
Dr. Louet Feisser, die dit punt ook noemt,
zegt hiervan: „We moeten samen dienst
knecht zijn in de wereld. Christen zijn be
tekent nooit de eigen partij behoeden, maar
altijd ten bate van de medemens in de
wereld bezig zijn. Want het is God in zijn
openbaring in Christus om niets anders
begonnen dan om de waarachtige mense
lijkheid op de aarde en daartoe alleen
houdt Hij zijn kerk in stand."
Deze dingen mogen nooit worden ver
geten. Het oecumenisch denken en hande
len gaat door. Hierbij blijft het nodig van
tijd tot tijd te komen tot een zich rustig
bezinnen op de vraag, of wel steeds de
goede weg wordt bewandeld. Een critisch
zelfonderzoek is ook hier nu en dan nodig.
Slechts op deze wijze kan men er toe
komen om de medemens, die tot een andere
kerk behoort, in Christus te aanvaarden.
Geschiedt dit, dan is het zelfs niet denk
beeldig, dat muren, die de kerken schei
den, gaan wankelen. Hetgeen zeker niet in
alle gevallen te betreuren zal zijn....
JOHAN WINKLER wordt niet moede de
lof te verbreiden van de Deense predikant
Kaj Munk en degenen, die zijn bewonde
ring voor de strijdbare taalkunstenaar
delen, zullen met genoegen „Het woord bij
de daad" lezen, dat in de „Ooievaar"-reeks
van Bert Baikker/Daamen N.V. te Den Haag
is verschenen. Het is een bloemlezing uit
de dichterlijke preken en artikelen van
Munk, waarin vooral zijn verzet tegen de
Duitse bezettende macht tot uitdrukking
komt. Munk streefde daarin naar het hoog
ste wat een mens bereiken kan: een levens
beschouwing uit het diepst van zijn ziel
verfoeien en de mensen die haar aanhan
gen liefhebben. Wie althans één regenach
tige dag van zijn vakantie in winst wil
omzetten, zorge ervoor dat dit kleinood
van geloofsmoed en schrijfkunst voor de -
hand ligt. AB o
HET BOEK „Und die Bibel hat doch
recht" van de Oostenrijkse journalist Wer
ner Keller, dat door Ted Logeman is ver
taald en door H. J. Paris te Amsterdam on
der de titel „De bijbel heeft toch gelijk" is
uitgegeven, heeft een merkwaardige ont
vangst gehad. De roep die van het boek is
uitgegaan als „bestseller" heeft de verta
ling een gerede markt doen vinden, waar
door de eerste druk al is uitverkocht, on
danks de vrij hoge prijs. De vakwetenschap
heeft via de pen van de Amsterdamse oud
testamenticus prof. M. A. Beek een vernie
tigend vonnis over Keilers werk geveld.
Daarentegen heeft een gereformeerde pre
dikant in „Trouw" er de loftrompet over
gestoken en het met klem aanbevolen.
Het is dan ook een hachelijke onderne
ming voor een journalist zich als auteur
met weinig meer dan een intense belang
stelling, geestdrift en vijf jaar speurwerk
in de vaklitteratuur op het terrein der bij
belse archeologie te wagen. Dan komt men
er toe onrechtvaardige verwijten te rich
ten tot amateur-archeologen als Taylor
en Schliemann die, ondanks hun aanvanke
lijke onbeholpenheid, meer goed dan kwaad
hebben gesticht. Dan vervalt men in onver
antwoord kiezen tussen twee of meer me
ningen, zonder de vereiste zorgvuldigheid
te betrachten, ten gunste van de opvatting
die het best bij het betoog past. Keiler
concludeert bijvoorbeeld dat Abram niet
in Ur gewoond kan hebben en dat Kamses
II de farao is geweest onder wie de Is
raëlieten Egypte verlieten. De eerste ver
onderstelling is zeldzaam, de tweede nog
steeds één van vele gissingen. Laat de ar
cheologie hem in de steek, dan zwijgt Kei
ler over bepaalde bijbelgedeelten, bijvoor
beeld over het zon-en-maanwonder uit
Jozua 10 13 en 14, of verwijst ze naar
het rijk der fabelen, bijvoorbeeld de spre
kende ezelin van Bileam en de lange haren
van Simson, de zetel van diens kracht. Dit
alles en nog meer wordt gedekt door de
titel: „De bijbel heeft toch gelijk".
Wat Keiler hier de bijbel noemt, is een
bloemlezing van teksten met historische
mededelingen, die hij met archeologische
of andere wetenschappelijke gegevens kan
of wil bewijzen. Tot de bijbel rekent hij
ook de vroegchristelijke traditie, die strikt
genomen geen bijbelse geschiedenis is. Dat
gebeurt in de hoofdstukken over de graf
doek van Turijn en het graf van Petrus.
De titel van het boek is misleidend. Niet
de bijbel krijgt gelijk, maar de wetenschap,
die voor Keiler het laatste woord spreekt.
Bij nadere beschouwing krijgt ook de we
tenschap geen gelijk, omdat Keiler haar
heeft misbruikt om het gelijk aan zijn zijde
te krijgen.
DE SCHRIJVER ziet ook nog kans in
conflict te komen met de antropologie en
de techniek. Hij onderneemt een aanval op
de stelling van de tot Duitser genaturali
seerde Brit Houston Stewart Chamberlain,
die in „Die Grundlagen des neunzehnten
Jahrhunderts" de grondslag legde voor de
rassenleer der nazi's en de vader van Je
zus een Ariër noemde. Keiler wijst de zo
nen van Noach aan als stamvaders van drie
rassen en Jafeth als de vader van het
Arische ras. Die veronderstelling omtrent
het ontstaan der rassen wordt algemeen on
juist geacht en de aanduiding Arisch is ten
onrechte uit de taalwetenschap in de an
tropologie terecht gekomen. Volgens de
Amsterdamse antropoloog dr. A. de Froe is
de term Arisch wetenschappelijk een vol
komen overbodige en onbruikbare term, die
geen beter lot verdient dan vergeten te
worden. Het Bessemer-procédé is volgens
Keiler een methode om koper uit erts te
winnen.
WE HEBBEN echter nog een ernstiger
bedenking tegen het boek van Keiler: de
grootste grief is niet dat hij de wetenschap
geweld heeft aangedaan, maar dat hij de
bijbel ontluistert. De gereformeerde recen
sent in het christelijke dagblad heeft deze
aanslag niet onderkend. Dat hebben prof.
Beek in de vrijzinnige Groene Amsterdam
mer en de redacteur voor geestelijk leven
in het liberale Algemeen Handelsblad wel
opgemerkt. De pastor schrijft in „Trouw"
dat niemand, die zijn bijbel lief heeft, dit
boek zal kunnen missen, waartegenover
men in de beide andere bladen kan lezen
dat niet alleen de archeologie, maar vooral
de bijbelwetenschap onrecht is aangedaan,
omdat de bijbel een ander gelijk voor zich
opeist dan het alleen maar historische
gelijk.
Keiler heeft het specifieke karakter van
de bijbel als heilshistorie miskend en de
heilige schrift behandeld als een eerbied
waardig geschiedenisboek, waarin wel le
genden voorkomen maar dat in grote lij
nen historische werkelijkheid is. Negen
van de tien plagen van Egypte, het hemel
se brood manna, de brandende braambos,
de doortocht door de Schelfzee, het door
trekken van de Jordaan, de ster van Beth
lehem of de verwoesting van Jericho zijn
hem niet te wonderbaarlijk als hij maar
een verwijzing kan vinden naar een na
tuurlijke oorzaak. Hij zuivert de bijbel
van sprookjes en wonderen en in plaats
van de waarheid van de levende God heeft
de lezer de twijfelachtige echtheid van een
verzameling losse teksten in handen. De
bijbel laat juist zien, dat God in de ge
schiedenis ingrijpt op bovennatuurlijke
wijze.
Het is ook niet juist zoals Keiler be
weert dat er in de Duitse en buitenlandse
litteratuur geen overzichtelijke en bevatte
lijke samenvatting bestaat van de resul
taten van de archeologie tot op heden, mits
men tot dat heden, in overeenstemming-
met het onderwerp, het jaartal 1924 reke
nen mag. In dat jaar heeft de Utrechtse
hoogleraar prof. dr. A. Noordzij zijn voor
treffelijke studie „Gods woord en der
eeuwen getuigenis" over het Oude Testa
ment gepubliceerd. Het jaartal en Keiler
in aanmerking genomen zou men tot de
slotsom komen, dat de bijbelwetenschap
sinds die tijd niet veel verder is gekomen.
HEEFT het boek van Keiler dan geen
enkele verdienste? zal men vragen. In
ieder geval blijkt het dat het in een leemte
voorziet waarin de bijbelwetenschap ver
zuimd heeft te voorzien. Prof. Beek heeft
alle recht van spreken want hij heeft on
langs een zorgvuldig gedegen en wat meer
zegt leesbaar boek gepubliceerd: „Aan
Babylons stromen". Maar waar is het boek
gebleven dat had kunnen voorkomen dat
het werk van Keller in het Nederlands ver
taald werd? De journalist Keiler komt de
verdienste toe, dat hij het verzuim heeft
ontdekt, al komt de critiek, die hij oefent
op pioniers in de archeologie, nu op zijn
eigen hoofd neer. Hij heeft een onbeholpen
poging gedaan de vakwetenschap te ver
talen in een boek-voor-iedereen. Het is
te betreuren dat hij voet heeft gegeven aan
het wantrouwen dat de vakwetenschap in
het algemeen toch al koestert voor het
„populariseren" van haar resultaten voor
Jjpf mihlioV
Op het zeer zoute water van de Dode Zee
blijft het menselijk lichaam drijven als
een kurk. De bovenste foto toont „Zuilen
(Van onze correspondent in Parijs)
IS DE hedendaagse wetenschap erin ge
slaagd de gevolgen van een groot aantal
ziekten te verminderen en zelfs geheel op
te heffen, toch hebben de moderne tijden
ook verschillende kwalen opgeleverd waar
van de oorzaken in grote lijnen weliswaar
bekend zijn, doch waarvoor de geneeswijzen
vrijwel nog van a tot z moeten worden
onderzocht en vastgesteld. Onder dat
hoofdstuk „Moderne kwalen" neemt de
overspanning, de zenuwpressie, een plaats
in van de eerste rang. De grote schuldige
van die overspanning is natuurlijk het „he
dendaagse levensritme". Daarvan moeten
de onderscheidene factoren echter nog
nauwkeurig worden bepaald. Die elemen
ten te analyseren en daarna een therapie te
ontwerpen is het doel dat de Franse dokter
Hugo Biancani zich voor ogen heeft ge
steld met de oprichting van een anti-over-
spannings-instituut dat in oktober te Parijs
geopend zal worden.
Deze nog jonge medicus heeft van dit on
derwerp zijn specialiteit gemaakt. Na een
voordracht, welke hij kortgeleden voor de
Franse medische academie hield, werd al
gemeen de behoefte geuit aan een instituut,
''"""ÜÜÜPÜ'"" '-|J
van koning Salomo" bij Ezeon-Geber, het
centrum van de koperindustrie in het
oude Oosten aan de Golf van Akaba.
een studiecentrum, dat zich alleen met deze
problemen zou bezig kunnen houden. Dr.
Biancani heeft nu een klein team van hart
specialisten en zenuwartsen rond zich ver
enigd en hoopt uit belangstellende studen
ten een ploeg van enquêteurs, wetenschap
pelijke opiniepeilers samen te stellen om
het voorbereidende werk te verrichten.
HET BLIJKT soms nog wel eens wat
moeilijk een dokter tegenover een leek over
zijn werk aan het spreken te krijgen en dr.
Biancani ziet bovendien dan nog zelf heel
duidelijk in dat hij nog maar een eerste
stap gaat zetten op onbekend terrein".
„Daarom", zo verklaarde hij voorzichtig,
„zal voorlopig een ruim deel van onze ar
beid gélegen zijn op het gebied van de do
cumentatie. Onze onderzoekers zullen voor
de verschillende beroepen moeten bepalen
hoe groot het percentage overwerkten ls
en een speciale dienst zal zich bezig houden
met de scholieren en de studenten, waar do
kwaal vermoedelijk nog wel de fataalste
afmetingen heeft aangenomen. Wanneer we
al die gegevens in tabellen hebben verwerkt,
zullen we, om zo te zeggen, ons arbeids
terrein pas in kaart hebben gebracht. On
der de intellectuelen en op de leidende pos
ten in handel of industrie komen ongetwij
feld verhoudingsgewijs wel de meeste
gevallen van overspanning voor. Maar ook
vele soorten van handenarbeid in de fabrie
ken kunnen fnuikend zijn voor het zenuw
gestel van bepaalde mensen. Voorts is het
percentage slachtoffers in de steden weer
veel groter dan op het land. Het dichte
verkeer, het lawaai van auto's en radio's,
het samenleven en wonen van veel te veel
mensen in een te kleine ruimte, dat kunnen
allemaal oorzaken vormen van overspan
ning en depressie. Er zit dus een duidelijke
sociale kant aan het probleem en we zul
len er dan ook niet aan kunnen ontkomen
ook een afdeling voor beroepsoriëntatie of
heroriëntatie aan ons instituut te ver
binden. Dat vele mensen „scheef staan in
het leven" komt zeker vaak doordat ze
niet de arbeid verrichten waarvoor ze ge
boren zijn, ofschoon ze zich dat zelf niet
altijd bewust behoeven te zijn".
„De genezingsmethoden zullen vermoe
delijk even gevarieerd moeten zijn als de
vormen van de kwaal. Rust natuurlijk. En
verder bij wijze van voorzorg vooral ver
strooiing in de ontelbaar vele vormen
soort, lectuur, muziek enzovoorts. Het is
dus duidelijk dat er aan ons werk een over
wegend opvoedende tendens ten grondslag
zal liggen. We zullen de mensen moeten
leren dat hun ambities om „in de wereld
vooruit te komen" van een deugd tot een
onmiddellijk gevaar worden, zodra ze hun
eigen levensgeluk uit het oog verliezen".