NDER VREEMDE NAAM De beelden van Paaseiland Vervolg van pag. 4 Dit verhaal werd uit een populair-wetenschappe- lijk Russisch tijdschrift van recente datum vertaald. De hoofdpersoon, Armin Bambery, heeft niet be staan, maar hij is de personificatie van alle Euro peanen, die getracht hebben tot de heilige, voor Europeanen verboden stad Boekhara in midden- Azië door te dringen. De gegevens, die zij hebben verstrekt of nagelaten in dagboeken, werden door de schrijver Gleb Goloebev verzameld en tot een bijzonder pakkende geschiedenis verwerkt. De vier illustraties zijn van Auke A. Tadema A „LA ILAHA ILLA 'LLHOE. Er be staat geen God buiten God! In de stoffige avondlucht zweeft boven het „heilige" Boekhara de langgerekte, klagende roep van de Moedzdzin. Hij roept op tot gebed. Dit is het jaar 1863. De tijd heeft hier stil gestaan, want volgens de Moslimkalender leeft men nog in de dertiende eeuw. In de nauwe straten met blinde, lemen muren heerst hitte en stilte. Af en toe glijdt de schaduw van een vrouw voorbij, haar gezicht verborgen achter een net van zwart paardehaar, de wijde mouwen van haar kleed op haar rug samengebonden ten teken van onderworpenheid aan haar man. Met rammelende kettingen en zware, hou ten voetkluisters schuift een oude slaaf voorbij, een bundel riet op de schouders. Masjkop, de waterdrager, vult zijn leren zak met stinkend groenachtig water uit een kleine vijver op een plein. Onder een iep behandelt een barbier een zieke. Met opgestroopte mouwen trekt hij onder de huid uit de arm van een pezige zwartbaar- dige Oezbek een lange, witte worm te voorschijn en wikkelt deze vaardig op een houtje. Het is een risjta, een parasiet, die men krijgt na het drinken van onzuiver water. In het jaar 1863 leefde men hier in een gesloten van licht verstoken wereldje. Er heerste een middeleeuwse eigenmachtige Emir terwijl de koran de plaats van alle wetenschap innam. Het was weinig Europeanen gelukt tot die stad door te dringen, de meesten, die het probeerden verspeelden er hun leven. De Russische geleerde Eversman, die als lid van een gezantschap in 1820 Boekhara bezocht, kon zich slechts door een over haaste vlucht redden. In 18231824 be zochten de Engelsen Moorcraft en Daffery de stad. Op de teruweg werden zij op bevel van de Emir vergiftigd, hun dagboeken verdwenen spoorloos. In 1837 had in Boekhara een ontmoeting plaats tussen de Russische en Britse officieren Witkewitsj en Burns. Wat zij daar te weten kwamen heeft de wereld nooit geweten want Burns werd spoedig daarop in Kaboel vermoord en Witkewitsj vond men op de dag, dat hij rapport zou uitbrengen aan tsaar Nicolaas I, met een kogel in zijn hoofd in zijn ho telkamer te Petersburg. In 1842 werden de Engelsen Conolly en Stoddart terecht gesteld nadat zij eerst jaren in de kerker hadden doorgebracht. Op lansen gestoken prijkten hun hoofden nog lang boven de stadspoort als afschrikwekkende waarschu wing voor alle Europeanen. Slechts voor één soort reizigers stonden de poorten van Boekhara altijd open dat waren de derwisjen, Godslieden. Zij zwierven in troepen over alle wegen, op de karavaanroutes door de woestijn Kara Koem en op de bergpassen van de Pamirs. DERWISJEN zijn verenigd in verschil lende sekten. Aan het hoofd staat een „pir", een godsdienstleider, wiens orders heilig zijn. De wetten van enkele sekten schrijven hun leden voor, dat zij steeds op- weg moeten zijn van heilig graf tot heilig graf. Zij sterven gewoonlijk langs de weg. Andere derwisjen moeten dag en nacht Mohammed prijzen. Hun woeste, fanatie ke uitroepen, jagen voorbijgangers de schrik op het lijf. Steunend op hun lange stokken trekken zij met alle karavanen mee, van Mekka naar Boekhara, van Boek hara naar Kasjgar en van daar naar Af ghanistan. Zij leven van aalmoezen en de deuren van alle huizen staan altijd voor hen open. Zij zien alles en horen alles en zijn overal thuis. Niet zonder reden be schouwde men hen vroeger als spionnen van Tamer-lan. Daar trekt een karavaan Boekhara bin nen, de kamelen schrijden vermoeid, de grote wielen der „arba's" knarsen, de der wisjen werpen zich vermoeid in het stof en roepen in verrukking „Ah, Boekhara-i- sjerif". O, heilig Boekhara! Die karavaan komt uit Perzië, had Khi- wa al bezocht en er was een gerucht voor uitgesneld, dat er onder de derwisjen één was, die door zijn grote geleerdheid uit blonk. Hij zei de Koran uit zijn hoofd op en kon de toekomst voorspellen, Het was zelfs een publiek geheim, dat die Derwisj een bekend persoon was en een persoon lijke vriend van de Turkse Padisjah. Ook de Emir wenste hem te ontmoeten. Die ontmoeting had in Samarkand plaats, waar de Emir 's zomers altijd heen reisde. Haast zwart van zonnebrand in een stoffig ge scheurd kleed stapte die derwisj zijn ver trek binnen, maakte een buiging en ging brutaal, zoals een derwisj betaamt, zon der op een invitatie te wachten op een ta pijt naast de Emir zitten. Met gevouwen handen en gesloten ogen zei hij een gebed op. De Emir boog het hoofd en vroeg om zegening. Als de Emir van Boekhara eens had geweten wie hem zegende Ongeveer anderhalf jaar eerder had een samenkomst plaats tussen leden van de Hongaarse Academie van Wetenschappen te Boedapest, waarop een nieuw gekozen lid, Armin Bambery, speciaal voor die ge legenheid naar Konstantinopel overgeko men, hen toesprak en zijn plannen ont vouwde. Hij was een magere, manklopende man van een jaar of dertig met een door de zon verbrand gezicht, levendige donke re ogen en een korte, zwarte baard. „Ik wil de wetenschap dienen", zei hij, „door het raadsel van de herkomst van onze voorvaderen, de oude Magyaren, op hand. Hij dacht aan een kwatrijn van Omar Khayam: „De dag van morgen O is verborgen voor ons oog. Haast u het uur te gebruiken voor het in de af grond glijdt, drink en bewonder de maan, hoe vaak zal die maan aan de hemel rei zen zonder ons te zien De volgende avond, 28 maart 1863, bracht Bambery onder heel andere omstandighe den door. Hij zat in een kring van derwi sjen in een lemen hut. Door de scheuren in het dak kwam regenwater naar binnen. De derwisjen kropen dicht bij elkaar om zich te warmen. Bambery had het vuilste, meeste verstelde kleed, waarop hij de hand had kunnen leggen, aangetrokken, maar zag er desondanks bijna elegant uit onder zijn „soortgenoten". Binnen de kring werd een grote schotel dampende rijst neerge zet. Vuile handen strekten zich er naar uit. Bambery rilde, maar zijn weerzin overwin nend dwong hij zich het voorbeeld van de anderen te volgen. Maar hij zag ineens een hand met een bloedzweer, hij werd onpas selijk en was zijn appetijt kwijt. Hij trok zich terug zeggende: vasten is Allah wel gevallig. Vlug -het avondmaal beëindigend strekte ieder zich op de grond uit. Bam- bery's tanden klapperden van kou. Zo had hij nog nooit geleden. In een hoek van het vertrek lag een grote hoop gedroogde paardemest. Mambery zag, dat een derwisj zich daar in werkte en hij volgde diens voorbeeld. Hij kreeg het gauw warm en sliep onrustig in, vrezend, dat hij in zijn slaap Hongaars zou praten. Armin Bam bery hield op te bestaan. Van nu af heet te hij Hodja Resjid. Vroeg in de ochtend ging de karavaan op weg. Voorop liepen te lossen. Die vraag heeft mij van jongsaf beziggehouden. Ik herinner mij een oude herder die altijd zei: „Wanneer wij hier in werkelijk gevaar komen dan zullen de oude Magyaren ons uit Azië te hulp komen. Want zij zijn onze broeders en zullen ons niet vergeten". Ik ben mij op oosterse talen gaan toeleggen en ontdekte dat in zijn op merking een kern van waarheid moest be staan. Het is een feit, dat vele Hongaarse woorden veel lijken op Iraans, de taal waarvan heel midden-Azië zich bedient. Ook las ik in een oud handschrift, dat Hon gaarse monniken, die in de dertiende eeuw ergens achter de Oeral door de steppen trokken, daar ergens een volksstam aan troffen, die hen zonder vertaling verstond. Die volksstam zou ik terug willen vinden. Daarom wil ik een reis ondernemen naar het hart van Azië, naar Boekhara". De aanwezigen luisterden belangstel lend, maar de president wierp tegen: „Hoe wilit u daar in hemelsnaam komen? U weet toch dat Boekhara voor Europeanen ver boden terrein is". „Ik zal met een karavaan meereizen, vermomd als derwisj, „antwoordde Bam bery rustig. „Onder vreemde naam". „Men zal u ontmaskeren en dan wacht u een verschrikkelijke dood". „Ik spreek vrijelijk alle west- en midden- Aziatische talen, Arabisch, Turks, Iraans, Turkmeens, Oezbeks en de Moslimceremo nies ken ik even goed als een moellah". „Maar hoe zult u de vermoeienissen en ontberingen van zo'n tocht te boven ko men? U loopt mank en u ziet er niet sterk uit". „Toch voel ik me lichamelijk volkomen in staat die reis te ondernemen". Men gaf hem tenslotte zijn zin en hij kreeg duizend florijnen. Hij reisde van Konstantinopel naar Teheran, waar hij een paar weken wachtte op de karavaan naar Boekhara. Die tijd gebruikte hij om zo veel mogelijk met derwisjen bekend te ra ken. De laatste avond bracht hij met vrien den door in een weelderige tuin. Boven Teheran hing de maan als een overrijpe meloen. In de verte lichtten de besneeuwde bergtoppen op. Onophoudelijk zongen nachtegalen in de struiken. Bambery zat in gedachten verzonken, een glas wijn in de de derwisjen in hun lompen, met puntige, hoge hoeden en gewapend met lange, knoestige stokken. Twee van hen droegen nog hellebaarden. Ieder had om zijn nek een halve kokosnootdop hangen, waarin hij aalmoezen aannam: een handvol rijst: een stuk pannekoek, een rotte appel of een lepel schapensoep. Achter de derwisjen volgden de bedevaartgangers, die van Mekka naar hun woonsteden terugkeer den. Verlangend naar huis riep er één plotseling uit: „Oh, mijn Margelan!" De weg liep door een bergkloof. Bam bery had geen oog voor de natuur. Hij keek naar zijn reisgenoten, bestudeerde hun ge woonten en gezichtsuitdrukking. Derwisjen vormden een eigenaardig volkje. Ieder wilde anders lijken dan hij in werkelijk heid was. Velen van hen hadden geld maar verstopten dat in hun schoenzolen of naai den het in hun lompen. Zij juist vroegen het luidst om aalmoezen. Velen veinsden ziekten en gebreken, sloegen zich de tanden uit, kweekten zichtbare zweren en strooi den stof op hun hoofden. Zelfs hun 'kle ding was bedrog. Vaak waren hun lom pen met zijde gevoerd. In die omgeving leerde Bambary het huichelen. Hij had de gewoonte om bij het spreken zijn woorden met handgebaren te illustreren, hetgeen hier niet gebruikelijk was. Daarom bond hij een hand aan zijn gordel vast met de verklaring, dat deze pijn deed. Spoedig raakte hij die gevaarlijke gewoonte kwijt. Wanneer iemand een gebed begon te zin gen zong hij harder dan alle anderen mee in het refrein, 's Nachts als allen sliepen, herhaalde hij in de duisternis alle gezichts uitdrukkingen en houdingen, die hij op de dag bij zijn reisgenoten had opgemerkt. Toch leefde hij de eerste dagen onder zwa re spanning. Hij had het gevoel, dat hij naakt was en dat de anderen het ieder moment konden merken. Eén verkeerde beweging kon hem noodlottig worden. Eens vergat hij zijn rol en begon op en neer te lopen. Een luid gelach deed hem opschrik ken. Allen wezen naar hem en keken hem aan. „Ben je ziek, Hodja?" vroeg een der wisj medelijdend. „Waarom ga je niet zit ten zoals wij?" Een andere dag toen hij als gewoonlijk op de grond sliep, merkte een buurman naief op: „Jij snurkt toch wer kelijk heel anders dan wij". En ander red de hem door te zeggen: „Zo snurken ze in Konstantinopel". Zijn reisgenoten veron derstelden dat hij naar Boekhara reisde met een geheime boodschap van de Turk se sultan. Dat verklaarde in hun ogen zijn tekortkomingen. De karavaan trok verder. Vooruit lag de Kaspische Zee. Aan het strand stapten de derwisjen in Turkmeense boten en lieten zich overzetten naar de monding van de rivier Gorgan. Langs haar oevers lagen met riet bedekte moerassen. Zij zagen herhaaldelijk wilde varkens en eens twee tijgers op een open plek tussen het riet. 's Nachts kon niemand een oog dicht d'oen vanwege het geh-uil der jakhal zen, die rond het kamp cirkelden. Bij een grote Turkmeense nederzetting aan de ri vier Atrek hielden zij stil. Hier wachtten zij enkele weken zodat anderen zich bij de karavaan konden aansluiten voordat deze door de woestijn Kara Koem zouden trekken. Bambery gebruikte die tijd om de omgeving te verkennen. Hij zei, dat hij medicinale planten wilde zoeken. Zijn ge drag begon echter ontstemming te wek ken. Een witharige derwisj nam hem eens goed onderhanden. „Wij allen vragen om aalmoezen en betalen met onze zege. Waar om doe jij niet hetzelfde? Maak een vroom gezicht en vergeet niet de hand op te hou den". Spoedig daarop moest Bambery nóg een beproeving doorstaan. Toen hij als gast in de tent van een welgestelde schapen herder zat kwam een blonde man binnen met een mager gezicht. Zijn handen en voe ten waren met kettingen aaneen geklon ken: een Russische soldaat, die bij een overval op een grenspost was gevangen ge nomen en later als slaaf was verkocht. Om zich over hem te vermaken verlangde zijn meester, dat hij Rodja Resjid de voeten zou kussen. Bambery voelde verzet. Maar hoe zou hij kunnen weigeren zonder achter docht te wekken? Hij dacht snel. „Neen", zei hij beslist, „ik heb mij vandaag net ge wassen en wens niet dat een ongelovige mij aanraakt". OP een meimorgen trok de karavaan verder. Er waren vele nieuwe reizigers bijgekomen. Voor Bambery werd het ge makkelijker zich tussen hen onopvallend te gedragen. Toch wekte hij ook bij hen wantrouwen. Een Afghaan, een harts tochtelijk opiumschuiver, veroorzaakte hem veel last. „Dat is een frengi, een Europeaan", riep hij hard. „Ik zal hem doden!" „Schaam je", vermaanden hem de oude reisgenoten van Bambery. „Het zou beter zijn als jij bij Hodja Resjid wat les sen nam over de Koran. Stop je domme gezwets". Zulke voorvallen herhaalden zich bijna dagelijks. Schommelend in een mand aan de zijde van een kameel keek Bambery naar de duinen, naar de jenever bes en de tmariskstruiken hier en daar. Hij verbaasde zich over de gladheid van de lemen bodem der drooggevallen meer tjes, de takyrs, die alleen in het voorjaar met water zijn gevuld. Af en toe zag hij aan de kim ruïnes van onbekende oude steden of hij herkende in het zand de af druk van vroegere kanalen, soms zag hij een verwaarloosde bron. De karavaan volgde enige tijd de bedding van de droog gevallen rivier Oezboe. De zon blakerde, de wind schroeide het gezicht. De kamelen schommelden regelmatig, de paarden stap ten moeizaam door het zand, de schapen blaatten klagend. En de dagen leken op elkaar als het ene schaap op het andere. In de plooien van zijn mantel hield Bam bery een stompje potlood verborgen, maar hij kreeg nauwelijks de gelegenheid het te gebruiken. Hij moest zoveel mogelijk in zijn geheugen prenten: de namen van waterputten, de marsroute, overdag be paald door de zon, 's nachts door de „ijze ren spijker", zoals de Turkmenen de pool ster noemen. Zijn geheugen was goed, het bewaarde de kleinste details. Op een van de pleisterplaatsen vernam Bambery, dat de argwaan van de Afghaan op de kara vaanleider, een oude Turkmeen, was over- (Zie verder pagina 5) 4 gegaan. De toorn van de Emir vrezende besloot deze de verdachte derwisj alleen in de woestijn achter te laten. Woedend richtte Bambery zich tot de menigte: broeder-derwisjen, gij kent mijn heilig heid. Moge de wraak van Allah op het hoofd van die goddeloze neerdalen. In Khiwa zal hij uitvinden met wie hij te maken heeft". Dat bracht de karavaanleider aan het twijfelen en met een onverschillig schou dergebaar liet hij hem weer meetrekken. Bambery had zich al zo in zijn rol inge leefd, dat hij, wanneer hij alleen was, geen druppel stinkend water kon drinken zonder een schietgebedje op te zeggen. Zijn baard was verward, zijn ogen dwaal den onrustig rond als bij de meest fana tieke derwisjen. Hij leerde zich aan om staande te slapen en zich met zand te wassen. VEERTIG dagen na vertrek passeerde de karavaan de stadspoort van Khiwa. Op het marktplein kwam een beambte van de Khan de waren bekijken, die met de kara vaan waren meegekomen. En toen riep de vervloekte Afghaan luid uit: „Wij brengen u drie heel bijzondere viervoeters, drie buffels, die de karavaanleider op last van de Emir uit Perzië heeft meegebracht en een nog interessanter tweevoeter. Hij wees met de vinger op de Hongaar. Aller ogen richtten zich nu op Bambery. Bam bery bleef doodkalm, kleurde niet, ver raadde zich door niets. Hij ging bedaard midden op het plein zitten, prevelde een gebed en spoedig lette niemand meer op hem. Bambery zwierf door de kromme straten van Khiwa, las de halfvergane op schriften op de minaretten en prentte de beelden in die geheimzinnige oosterse wereld in zijn geheugen. Ook werd hij door de Emir ontvangen en toen deze hem vroeg waarom de eerwaarde Hodja zo'n vermoeiende reis ondernam, antwoordde hij raadselachtig en met een diepe zucht: „Pir", waarmee hij duidelijk maakte dat het hoofd van de derwisjenorde, waartoe hij behoorde, hem die reis als boete doening had voorgeschreven. „Ik heb zeker veel geleden". „Maar", voegde hij eraan toe, „ik voel me ruim schoots schadeloos gesteld nu ik de ge zegende schoonheid van Uwe Doorluchtig heid heb mogen aanschouwen". De Khan schonk hem twintig zilverstukken en een mooie ezel. Het geld weigerde hij, streng verklarend, dat geld bezitten zonde be tekende voor een derwisj. Op de grijze langoor maakte hij een verkenning door de omstreken. Op een bark met een schuin zeil dreef hij de Amoe Darje tot de delta af. Het bruine water ondermijnde de oevers, er vielen stukken met plonzen in de rivier. Boven de planten van het. moe rassige overstromingsgebied gonsden wol ken vliegen Hij zag een meisje, dat een waterzak vulde. Zij zong een lied en Bam bery dacht, dat hij het verstond, zoveel Hongaarse woorden meende hij te her kennen. Pas een maand later trok de karavaan, die veel kleiner was geworden, verder naar Boekhara. Opnieuw woestijn, de Ky- zyl-Koem nu. Hier ontmoette de karavaan kazakken, nomaden, die met hun troepen paarden rondtrekken. Deze mensen bren gen een groot deel van hun leven in het zadel door. Bambery sprak met hen, leer de nieuwe woorden en verbaasde zich over hun bestaan. Een kazakkenvrouw met een gezicht als een volle maan zei hem lachend: „Een mens moet zich toch be wegen. Alles beweegt zich immers: de zon, de maan, de sterren, het water, de vogels en de vissen. Alleen de doden en de aarde zijn onbewegelijk". Het moeilijkste en gevaarlijkste gedeelte van de reis lag nu voor hen, de stuif zanden. De streek heette Adam Kyrnylgan, hetgeen betekent „verderf voor de mens". Voordat de karavaan zich in de zanden waagde werd een orakel geraadpleegd uit stenen en stokken. Bambery betrapte zich erop, dat hij met evenveel spanning en nieuwsgierigheid op de uitslag wachtte als zijn reisgenoten, ofschoon hij helemaal niet bijgelovig was. Ik ben een echte derwisj geworden, dacht hij. Tijdens de reis door de stuifzanden werd hij steeds aan de dood herinnerd. De voor raad water werd snel kleiner. Bambery voelde met schrik, dat zijn tong opzwol. Overal lagen de witte beenderen van men sen en dieren, die onderweg waren omge komen. Dan dreef uit het zuiden een grote grijze wolk naderbij. Het was de ver schrikkelijke tabbed-zandstorm. De ka melen gingen brullend op de grond liggen, strekten hun halzen uit en begroeven hun koppen in het zand. Toen de storm gepas seerd was lag de hele karavaan bedekt onder een twee vingers dikke laag zand. Elke korrel brandde als een vonk vuur. Was de storm een paar uur eerder ge- komen dan waren allen van dorst omge- O komen. Nu tekende zich al de bruine richel van het Khalat-gebergte voor hen af. Onmiddellijk daarachter begonnen de velden en tuinen van de oase van Boek hara. De stad werd bereikt. Bambery wandel de dikwijls door de bazar waar hij mensen vond van alle stammen en volken van midden-Azië. Urenlang zat hij in de thee huizen aan de oevers van de Ljabi-Hauza en luisterde naar de gesprekken. Hier ont sloten zich voor hem de grootste geheimen van het leven in Boekhara. Boekverkopers toonden hem hier met vele buigingen hun waar. Haast met wellust bladerde hij in geschriften, waarvan nog niemand in Europa had gehoord. Op zekere dag liet Rachmed Bey, de gouverneur van de stad, hem bij zich roepen. Hem nauwkeurig op nemend vertelde hij Bambery terloops hoe Europeanen zich moeite gaven om tot Boekhara door te dringen en hoe streng zij werden gestraft als het hun lukte. „Praat me niet van die ongelovigen. Juist daarom heb ik Turkije verlaten en toef ik nu in het heilige Boekhara, Godzijdank!" Maar Rachmed Bey had nog een heel bij zondere verrassing voor hem. Hij nodigde hem uit deel te nemen aan een pilav- diner: rijst met boter, stukken vlees en specerijen, waar ook de Isjanams-hoofden der verschillende moskeeën aanzaten. On vervaard ging Bambery een lang twistge sprek aan met de schriftgeleerden. Hij verweet hen, dat zij de soenna haast even hoog achtten als de Koran. „Men moet toch verschil maken tussen de geboden, die door Allah aan de profeet werden gegeven en die, welke door de profeet werden uitgevaardigd, zonder de godde lijke inspiratie". Daarna nam hij met an dere derwisjen deel aan een uren durende wilde dans om het graf van een locale heilige. Men liet Bambery verder met rust. Niet lang daarna vertrok hij naar Samar kand. Hij kreeg er verlof het graf van Tamerlan te bezichtigen, waarover de wildste geruchten in het toenmalige Europa de ronde deden. De sarcofaag was afgesloten door een zware stenen plaat van donkergroen, bijna zwart nefriet, met Arabische schrifttekens. Hij legde zijn hand op de steen en de koelte die hij voel de gaf hem een bijzondere sensatie. De emir vroeg hem later: „Komt u die hele lange weg alleen om u te buigen voor de graven van heiligen?" „Het is altijd mijn innigste wens ge weest het heilige Boekhara en het ge zegende Samarkand te bezoeken", ant woordde Bambery. „Op de gewijde grond moest men eigenlijk op zijn hoofd inplaats van op zijn voeten lopen, zoals Sjeikh Dzelal zei". „Maar hoe kunt u met 'n lam been door de wereld zwerven?" „Uw voorvader vrede zij met hem had precies zo'n ge brek maar dat verhinderde hem niet om de hele wereld te veroveren". Bambery zinspeelde op Tamer-lan, de „ijzeren kreupele". Aan het einde van het gesprek schonk de Emir hem geld en een rijkversierde mantel. Op een avond, enkele dagen later, verliet Bambery Samarkand. De wassende maan legde alles in een poederblauw licht. Hij keerde zich herhaaldelijk om, totdat een bocht in de weg de blauwe koepels van de oude moskeeën en praalgraven aan zijn ogen onttrok. Zijn weg voerde nu naar het zuiden, naar Afghanistan. Het zand knerpte weer onder zijn voeten, weer rin kelden de belletjes der kamelen en huil den de derwisjen om hem heen. Hij zag de heerlijke tuinen van Karsji. In Kerki liet hij zich over de onstuimig bruisende Amoe Darje zetten. Hij bezocht de ruïnes van de oude stad Andkoeï, (in het westen beter bekend onder de naam Balkh), hij baadde zich in het ijzige water van de rivier Moergab, was blij als een kind toen hij een put vond met wat brak water op de bodem, hij zegende de mensen die hij ont moette en nam hun aalmoezen aan. De zon blakerde hem, hij werd gestoken door De Noorse onderzoeker Thor Heyerdahl, die de Kon-Tiki-expeditie leidde, heeft ver klaard het mysterie van de beelden van het Paaseiland te hebben opgelost. Eeuwen lang heeft men zich namelijk afgevraagd op welke wijze de inlanders er in geslaagd konden zijn de dertig ton wegende stenen beelden te versjouwen en op te richten op de met gras begroeide hellingen bij de zee. Heyerdahl zegt het mysterie proef ondervindelijk te hebben opgelost. Met be hulp van twaalf inheemsen wist hij een beeld van dertig ton overeind te krijgen, nadat het door honderdtachtig eilandbewo ners zonder veel moeite was versleept. Heyerdahl die van een bezoek aan Po- lynesië in Panama is teruggekeerd ver telde dat de burgemeester van het eiland hem over de methode van oprichting der beelden had ingelicht. De beelden werden met behulp van hefbomen aan één kant geleidelijk aan omhoog gewrikt, waarbij de er onder ontstane ruimte telkens met stenen werd opgevuld, totdat zij, bijna in verticale stand gekomen, met touwen in de juiste positie konden worden getrokken. Toen Heyerdahl de burgemeester vroeg, waarom hij dit nooit aan andere archeolo gen had verteld, kreeg hij ten antwoord: „Zij hebben het mij nooit gevraagd". Onderzoek van oude tempelruïnes gaf de Noorse geleerde aanleiding te veronderstel len, dat de kolonisatie van Peru uit veel eerder heeft plaatsgehad dan hij tot dusver vermoedde. Men zaïl ongeveer anderhalf jaar nodlig hebben om de verzamelde ge gevens uit te werken tot een nieuwe theorie over de Inca cultuur. een schorpioen, maar hij klaagde niet. Steeds dichter kwam hij bij het einddoel van zijn reis, het vaderland. Hij begon zelfs Italiaanse aria's te zingen. Die on bekende schone taal horend verbaasden zijn reisgenoten zich over zijn geleerdheid en heiligheid. Maar het gevaar was nog geenszins voorbij. Toen hij in Herat langs het paleis van de Emir liep hoorde hij muziek, die hem hoe dan ook aan Honga rije deed denken. Hij bleef staan luisteren. Ineens stond een officier van de paleis wacht naast Bambery. Hij gelastte hem te volgen. Hij bracht Bambery bij de Emir. Toen hij het vertrek binnenstapte kwam Jakoeb-Khan met grote stappen op hem toe en grauwde: „Jij bent geen derwisj maar een verklede Europeaan". „Ach kom", spotte Bambery. „Ik een Europeaan?" En in plotselinge woede ont stoken schreeuwde hij brutaal: „Geef mij liever een aalmoes opdat ik mijn reis kan vervolgen" De Khan nam hem aandachtig op en zei tenslotte: „Ga met Allah, der wisj". Bambery begreep niet hoe de Kahn zo vlug zijn maskerade had doorzien. Hij beschreef deze scène later in een boek. Jaren later was een Engelsman met een officiële missie bij de Emir. De Engels man herinnerde de Emir aan die episode en vroeg hem hoe hij geweten had, dat Hodja Resjid geen echte derwisj was. „Mijn muzikanten speelden wat, ik stond bij het raam en keek naar buiten", ver telde Jakoeb-kahn. „Toen zag ik de der wisj staan luisteren en ik zag, dat hij met zijn voet de maat sloeg. Dat doet men in het oosten niet". Armin Bambery keerde gezond en wel naar zijn land terug. Hoewel hij geen nauwkeurige geografische waarnemingen had kunnen verrichten beschreef hij in twee boeken pakkend wat hij op die tocht had beleefd en gezien. Het vaderland van de oude Magyaren heeft hij echter niet gevonden. Hij is niet ver uit de buurt ge weest. Latere onderzoekingen hebben aan getoond, dat het gebied zich moet heb ben bevonden in de steppen van de zuide lijke Oeral langs de middenloop van de rivier Irtysj. De reden, dat Hongaarse woorden zoveel op Iraanse lijken het geen Bambery op een dwaalspoor bracht heeft men pas nu leren begrijpen. Die woorden zijn al in zeer oude tijd in de Hongaarse taal overgegaan, namelijk toen de voorvaderen der Magyaren in de Sybe- rische steppen de buren waren van de Sakken, een volksstam van de Iraanse taalgroep.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1956 | | pagina 16