ADRIAEN BROUWER DE GENIALE BOHEMIEN Karimtfaië, met een romantisch iroot verleden PAo-freeA ook tttió met kteWien FRANSE PARAGRAAF Slenteraars Geboren in 1605 of 1606 (Van onze correspondent in Wenen) EEN archeoloog kan bijna nergens langs de Donau zijn spade in de grond steken of hij vindt er Romeinse munten, vazen en andere gebruiksvoorwerpen. De meeste schatten vindt hij echter toch in de neder zetting Carnuntum op ongeveer een uur af stand van Wenen en vooral op het Zollfeld in Karinthië, waar het Romeinse virunum en het nog oudere rijk Noricum te vinden is. Het is moeilijk om Carnuntum met Noricum te vergelijken en een van deze op gravingsterreinen het Pompeji van Oosten rijk te noemen, want beide centra zijn vol verrassingen en niemand kan zeggen wat voor schatten hier nog verborgen liggen. Carnuntum is een grote nederzetting ge weest, die voornamelijk tot taak had de Romeinse grens in dit geval de Donau tegen de barbaren in het noorden te verdedigen. Er was niet alleen een goed versterkte legerplaats, maar ook een stad voor de burgerbevolking met pleinen, win kels en huizen, waar de bevolking en ge pensioneerde Romeinse soldaten en ambte naren leefden. Opvallend is hier de aanwe zigheid van twee amfitheaters: een groot theater, dat uitsluitend voor de bezettings troepen bestemd was en een kleiner voor de burgers. Van dat alles kan men van daag nog de sporen zien in een landschap, dat er daar het aanplanten van populieren typisch Romeins uitziet. In de zomer wordt deze indruk nog versterkt, wanneer in het grote theater een oud klassiek drama, zo als „Medea" van Euripides, wordt gespeeld. Maar men kan nog zo trots zijn op Car nuntum en er bijvoorbeeld op wijzen, dat de ruïnes nog resten bevatten van de vroe gere centrale verwarming, men kan er in het museum nog zo mooie Romeinse ge bruiksvoorwerpen en hele mozaïekvloeren •bewaren, toch kunnen al deze schatten niet opwegen tegen dat ene bronzen en le vensgrote standbeeld van een jongeling, dat reeds in het jaar 1502 op het Zollfeld in Karinthië door een boer werd gevon den en dat nu in zijn klassieke schoonheid een van de pronkstukken vormt van het kunsthistorische museum te Wenen. Door de aanwezigheid van dit stand beeld kan men eeuwenlang geweten heb ben, dat hier een aanzienlijke Romeinse nederzetting moet zijn geweest. Afgezien van een paar opgravingen in de vorige eeuw is men pas na de laatste oorlog met een systematisch onderzoek van de Mag- dalensberg begonnen, waar de Romeinen in het begin van onze jaartelling een hele stad tegen de helling hebben gebouwd. Met enige moeite heeft men daarbij de ligging van straten, huizen en kamers tegen die helling enigszins kunnen reconstrueren. Eigenlijk was het resultaat nogal teleur- tellend, al verklaart dan een vakman, dat deze bakstenen muren de fundamenten zijn geweest van ten minste twee tempels, van een marktplein en een soort archief, met waterleiding, bad en zelfs centrale verwar ming. Men staat hier namelijk voor het raadsel van een Romeinse stad tegen een berghelling, terwijl men weet dat de Ro meinen elders nooit op bergen of tegen hellingen hebben gebouwd. De verklaring, waartoe de opgravingen hebben geleid, is, dat de oorspronkelijke Keltische bevolking, de bewoners van het rijk Noricum, deze hellingen reeds vroeger hadden bebouwd en dat de Romeinse veroveraars deze hui zen later grotendeels hebben gebruikt als fundamenten voor hun gebouwen. Daarom hebben vrijwel alle Romeinse gebouwen hier een soort kelderruimte uit de Kelti sche tijd, welke ruimte dan later bij voor keur gebruikt werd als voorraadkamer of als centrale stookplaats onder de vloer. Van al die vroegere welstand ziet de leek enkele sporen, maar alleen als een vakman hem wegwijs maakt. Slechts zel den vindt men een waardevol voorwerp en bijna nergens is er iets overgebleven van de marmeren bekleding, de pilaren en de bewerkte architraven.. Al dit kostbare ma teriaal hebben latere geslachten voor hun eigen bouwconstrukties gebruikt. Het vroe gere virunum, dat de Oostenrijkse geleer de Praschnicker heeft opgegraven, moet een prachtige Romeinse provinciestad zijn geweest in dit wingewest, maar na de blootlegging, na het fotograferen en het catalogiseren moest dit terrein weer wor den dichtgegooid, zodat de auto's weer over het vroegere stadsgebied voortjagen. Virunum in de vlakte en de Romeinse stad op de Magdalensberg is een steengroeve geworden voor het nageslacht, ook voor de Christenen, die met dit materiaal hun eer ste kerken hebben gebouwd. Op het markt plein van het tegenwoordige stadje St. Veith bewondert men nog altijd een sier lijke fontein, die echter niets anders is dan de kom van een groot Romeins waterbassin uit Virunum. Wie de fundamenten van de grote vroeg-Romaanse kerken in deze streek nauwkeurig onderzoekt en wie hier in het algemeen zijn ogen de kost geeft, ontdekt overal Romeinse stenen, pilaren en zerken met inscripties en sierlijke mo tieven. Vooral in deze streek van Oosten rijk ziet men duidelijk de overgang van de oudheid naar het christendom. Tegen de buitenmuur van de kerk in Maria Saai is bijvoorbeeld een van de waardevolste ste nen documenten uit de Romeinse tijd aan gebracht, namelijk het reliëf van de eerste ons bekende postwagen. Evenals in de tijd van de heilige Augustinus zullen ook de aanhangers van het oude heidendom in deze streek met verachting hebben gespro ken over het vandalenwerk van de Chris tenen, die het materiaal van de heidense tempels gebruikten om er hun kerken mee op te bouwen, maar wie dit verlies betreurt moet toch bedenken dat deze eerste ker ken en de latere kloosters de nog bewaar de en zeldzame Romeinse resten voor de totale vernietiging door de volksverhuizing en de echte vandalen hebben behoed. KARINTHIË is van oudsher een echt grens- en verbindingsland geweest tussen Italië en het noorden en tussen Joegoslavië en het westen. Daarom vindt men hier ne derzettingen van alle mogelijke volksstam men. Maar wat het meeste opvalt is het opmerkelijke aantal kolossale kathedralen, kerken en kloosters, die nu bijna alle ver laten midden in het landschap staan. Dat is het geval met de reeds genoemde kerk van Maria Saaien, vooral met de beroemde kathedraal van Gurk, die ergens eenzaam in een zij dal ligt en die daarom praktisch Reeds in de eerste eeuw na Christus beschikten de Romeinen over een goed georganiseerd postverkeer, zoals dit reliëf te Maria Saai toont. onbekend is zowel in Oostenrijk als in het buitenland. Maar juist dit isolement is de verklaring van het feit, dat dit kunstwerk in zijn oorspronkelijke schoonheid onaan getast is gebleven, zodat men hier een Ro maans bouwwerk in zijn zuiverste vorm kan bewonderen. Doch er is meer, name lijk een vroeg-Romaanse crypte, die met meer dan honderd slanke zuilen de indruk wekt van een christelijke alhambra. Ver der zijn er vroeg-gotische muurschilderin gen, die bijna niets van hun oorspronkelij ke frisheid hebben verloren, een barok hoogaltaar dat het waardevolste en meest pompeuze is, dat Oostenrijk op dit gebied bezit en tenslotte de prachtige klassicisti- sche pièta van de grootste Oostenrijkse beeldhouwer R. Donner. Zulke vrijwel on bekende juwelen liggen hier overal in Ka rinthië, nog afkomstig uit een vroegere bloeitijd, bij voorbeeld het stadje Friesach, dat in de middeleeuwen een grote beteke nis moet hebben gehad, zoals wel blijkt uit de zeven kolossale kerken, doch waarvan men er nu een paar gesloten moet houden, omdat het stadje ze niet meer nodig heeft. Karinthië is een mooi en romantisch land met een groots verleden, met oudheden en kunstschatten, die het nauwelijks kan on derhouden. Afgezien van het grote aantal burchten en kastelen zijn er in deze provin cie alleen al tweeduizend waardevolle oude kerken, die alle ten laste komen van monu mentenzorg. WIE voor het eerst met een kleurenfilm in zijn toestel op stap gaat, hoort mogelijk nog naklinken een serie waarschuwingen over het toch zo vreselijk moeilijke van het maken van kleurenfoto's. En daarom lijkt het misschien wel erg vreemd1, als we zo nuchterweg maar beweren, dat dlit niet alleen sterk overdreven is, maar dat menig ongeoefende op het pad der fotografie bij kleurenopnamen minder moeite zal hebben dan bij zwart-wit-opnamen. Het grote voordeel bij de kleuren fotografie vooral voor de leek is namelijk wel dit, dat hij de kleuren niet hoeft wèg te denken. Zo'n begin nende amateurfotograaf hoeft met zijn film niet deze kleuren te transponeren, over te brengen, in wit en grijs en donkergrijs en zwart. Afgaande op de prettige frisse en vrolijke tinten kan hij bijna zonder problemen kieken en later dank zij de moderne kleurenfilm een weergevrng vinden in bijna of geheel dezelfde kleuren, die hij waar nam. Een fleurig landschap, dat als het ware lacht onder prachtige blauwe hemel met kleine witte wolkjes kan aan de maker van een zwart-wit foto soms hogere tech nische eisen stellen dan aan de man met kleurenfilm. Want bij de zwart-wit foto komt het aan op het lichtspel, op goed doortekende schaduwen, op een verrassende vorm af aansprekende lijnen, waardoor het gemis aan kleuren vergoed moet worden. Wie zijn eerste kleuren opnamen maakt, heeft zich alleen wat strenger aan de regels van de belichting te houden. Vooral bij de omkeer- kleurenfilm is dit zeker noodzakelijk. De fout der over belichting bij zwart-wit materiaal kan door een goede negatiefbehandelmg en papierkeuze praktisch volkomen hersteld worden. Bij de omkeer-kleurenfilm ontstaat door die overbelichting een te weinig aan kleurstof, waardoor de foto's bleke, fletse kleuren gaan vertonen, een euvel dat niet hersteld kan worden, omdat na de opname op geen enkele wijze in de materiaalbehande ling daarna een bepaalde dosis kleur kan worden bij gevoegd. SPECIAAL noemden we de omkeer-kleurenfilm, want ieder, die in kleuren gaat fotograferen, dient er wel re kening mede te houden, dat er twee totaal verschillende soorten kleurenfilms bestaan. Er zijn zogenaamde om- keer-kleurenfilms, die dus het meest gevoelig zijn voor een eventueel foutieve belichting. Het materiaal daarvan wordt „omgekeerd". Dat wil zeggen: het negatief, dat normaliter na een opname ontstaat, wordt bij een om- keerfilm nog eens na de eerste ontwikkeling op nieuw belicht in het kleurenlaboratorium en verandert na een tweede ontwikkeling in een positief met de kleuren, zoals die in werkelijkheid waren. Van zo'n om keer-kleurenfilm kan men dus ook aanvankelijk maar één kleurenplaatje verwachten en wel in de vorm van een kleurig doorschijnend stukje film, dat onder een „viewer" of door middel van een projectie-apparaat be schouwd moet worden. Kieken met omkeerfilm is in principe dus geen „al|bum"-fotografie. Wie kleurenfoto's voor zijn album wil hebben, kieze een zogenaamde nega tief-kleurenfilm. Dat is dus <je andere soort. Wanneer zo'n film ontwikkeld wordt, ontstaat een zeer eigenaar dig gekleurd negatief. De hemel is geelachtig, het gras aan de rossige kant en een felrode japon staat gifgroen op het negatief. Maar bij het vergroten of afdrukken komen de goede kleuren op het papier te voorschijn. De groene plek van de jurk wordt rood en de gele lucht wordt natuurlijk-blauw. Gelukkig is die negatief-kleu renfilm niet zo uiterst gevoelig voor belichtingstijden. Een beetje overbelichting kan ze heus wel verdragen. Want bij het afdrukken of vergroten kan dit weer door een bepaalde filtering van het papier gecorrigeerd worden. Wat is nu de beste kleurenfilm? Wel als het gaat om de volheid van kleuren, om het sprankelende en het briljante, wint de omkeerkleurenfilm het, wanneer die geprojecteerd wordt. Wanneer daar een lichtstroom doorheen gezonden wordt, gaan de kleuren prachtig op lichten. En een papierbeeld geeft uiteraard: alleen ge reflecteerd licht. Vandaar dan ook, dat men zulke kleurenverigrotingen of afdrukken op papier het liefst moet bekijken onder een flinke, sterke lamp. Het grote voordeel daarvan is, dat men ze in een album kan ver zamelen óf maar dan in een cellofaanzakje ter be scherming meenemen om ze op elk tijdstip te kunnen laten zien aan wie er belangstelling voor heeft. En die belangstelling is sterk groeiende. Want en we komen op de veronderstelde moeilijk heden terug het opnemen kan met ieder toestel, dat een wat lichtsterkere lens heeft dan een boxje, bij nor maal zonnig weer, zonder enige moeite, geschieden. De belichtingstijden en lensopeningen staan op de bij iedere fotohandel verkrijgbare gebruiksaanwijzingen zeer dui delijk voor verschillende licht-omstandighedeïi vermeld. Zeker kan een negatief-kleurenfilm met die toelichting zonder meer gemaakt worden. Voor dé omkeer-kleuren film echter is een meting van het licht met een elektri sche belichtingsmeter aan te bevelen. Men moet er echter wel op letten, dat het ene merk kleurenfilm een soms wat hogere gevoeligheid heeft dan het andere. Wat de motiefkeuze betreft: Bij kleurenopname is het geen fotografische zonde, wanneer men de zon achter zich (in de rug) heeft. Bij zwart-wit materiaal geeft dit altijd vrij twijfelachtige foto's, omdat de schaduwen dan als het ware achter het voorwerp vallen en dus geen ka rakter kunnen geven aan de foto. Bij kleuren speelt dit niet zo'n rol, omdat contrast hier niet veroorzaakt wordt door verschil in licht en schaduw. Zaak is echter wel te zorgen, dat nu niet een overdaad aan kleuren wordt uit gezocht. Kies liever grote kleurvlakken, die harmonië ren, van dichtbij. Men heeft wel eens de uitdrukking ge bruikt: klein-beeldfotografie dichtbij fotograferen. Dit geldt stellig ook bij kleur in de fotografie. Filters zijn voor de beginner uit den boze. Zeker moet men nooit een geelfilter bij kleurenfotografie gebruiken. Alleen wanneer de straling van de hemel erg blauw is, kan een zacht roze correctiefilter gekozen worden. Bij fotografie op grote hoogten (sneeuwbergen) neme men een kleurloos ultraviolet filter, dat de stralen tegen houdt, die de kleur zouden kunnen „vernietigen". ALS MEN eens wat méér opnamen heeft gemaakt, begint men het zijlicht te gebruiken, omdat dit inderdaad mooiere resultaten geeft. En wie een opname bij tegen licht in kleuren aandurft en daarbij zijn zonnekap niet vergeet te gebruiken maakt natuurlijk wel eens kans op een mislukking, omdat de belichtingstijd daarvan wat moeilijker is te bepalen, maar zal zeer vaak de voldoe ning smaken effectrijke kleuren te krijgen, die vooral bij projectie bewondering zullen wekken. Ook hierbij geldt: wie waagt, die wint vaak. Onder de meest ideale lichtomstandigheden zou men ook met een boxje kleuren foto's kunnen gaan maken, maar de resultaten zullen niet altijd zo zijn als men misschien verwacht. Want de lens van een box is van te eenvoudige samenstelling om op kleurenfotografie ingesteld te zijn. Beweer ook niet na een aantal opnamen op papier gezien te hebben „die kleuren waren niet zo". Want vergeet vooral niet, dat onze ervaring een witte jurk al leen maar wit kam zien, ook wanneer er inderdaad door het groenige licht tussen de boombladeren door een zweem van deze groene tint over zo'n jurk valt. Wij zien namelijk die kleur niet, maar de film registreert deze wel. Vermijdt dus teveel reflectielicht van gekleurde wanden en vlakken. Hoewel er prima kleurenfoto's zon der zonlicht gemaakt kunnen worden, verdient het zeker in den beginne sterk de voorkeur om met zonlicht te kie ken. Onthoudt verder, dat van een negatief-kleurenfilm óók, behalve die papierbeelden, nog projectieplaatjes in kleuren kunnen worden gemaakt, die kwalitatief echter iets minder zijn dan de direct gemaakte dia's, zoals die plaatjes genoemd worden. En verder kunnen bovendien van diezelfde negatiefjes van zo'n kleurenfilm gewone zwart-wit afdrukken of vergrotingen worden gemaakt. Is dus een opname qua kleur niet helemaal bevredigend, dan is deze niet verloren. Evenzeer is het mogelijk u ziet wat de kleurenfilm kan bieden om van de omkeer-kleurenfilm, die dus projectie-dia's geeft, zwart-wit negatieven te laten ma ken, zodat men ook op die manier zijn foto-album kan completeren. Wie zo'n dia nog een keer wil hebben, kan zelfs een duplicaat positief bestellen. Tenslotte kan bij sommige merken van zo'n aanvankelijk alleen-voor-pro- jectie-bestemd-plaatje een kleurenafdruk of kleurenver- groting gemaakt worden. Eén ding is echter zeer belang rijk: het huidje van elk filmmateriaal is zeer teer. Wie dus extra afdrukken, duplicaten of wat ook wil hebben, zeule geen dagen rond met een aantal van deze kostelijke herinneringsbeeldjes los in portefeuille of portemonnaie: negatieven en positieven, in welk formaat ook, in een zakje, dat liefst omgevouwen wordt in de maat, zodat ze niet kunnen gaan schuiven en daardoor krassen ver- tonen. PARIJS, augustus - - In een van de wekelijkse rubrieken over het juiste ge bruik van de Franse taal, die in de meeste Parijse bladen gebruikelijk zijn, werd on langs het woord „badaud" behandeld. Een lezer had een brief geschreven waarin hij zich ontstemd verklaarde over een bericht dat omstanders bij een incident op straat als „badauds" had aangeduid. Het woord zou in het Hollands als slenteraar of lan terfanter vertaald moeten worden en dan inderdaad een ongustige bijgedachte ver tolken. Vandaar dat in een dergelijk geval het woord omstander de voorkeur geniet, waarmee wel toegegeven is dat de voor bijgangers stilhielden en hun tijd ver deden, maar tenminste niemand wordt uitgemaakt voor een principiële stilhouder en kijker. De functie van „badaud" daar entegen, zoals de autoriteit van de rubriek zei, is een heel respectabele, die verschei dene oude schrijvers zich gaarne toe kennen. Niemand hoeft zich beledigd te achten als hij zo genoemd wordt. Dat verschil in waardering is precies zoals men het zou wensen, op grond van het erkende onderscheid tussen de Franse en de Nederlandse geestesgesteldheid. Al leen toont het onderscheid zich toch min der groot dan men misschien gehoopt zou hebben, nu de Franse krantelezer door zijn taalkundige autoriteiten gekalmeerd moet worden. Inderdaad is de „badaud" dan ook geen verschijning meer die het Parijse straatbeeld overheerst, zoals hij dat misschien vijftig jaar geleden was, als onze voorstelling van de „belle époque" niet louter op vergissingen berust. Hij zou nu eerder een automobilist zijn, op een spitsuur aan een druk kruispunt, die iedere keer bij groen tot tien meter dich ter bij het verkeerslicht kan optrekken en dan weer stil moet houden: intussen kijkt hij met halve aandacht naar de voorbijkomende vrouwen op het trottoir. Wandelen en rondkijken is alleen nog goed voor wie niets anders te doen heeft, om dat niemand van zijn werkkracht gebruik wil maken of alleen omdat hij geen geld meer heeft voor de bioscoop. Om het als opzettelijk tijdverdrijf te gaan doen, daar voor is de straat veel te lawaaiig en niet geurig genoeg, nu het er ruikt naar auto- dampen inplaats van paardevijgen. Alleen 's zomers is het wel eens uitvoer baar, als het verkeer tot zijn halve nor male dichtheid uitgedund is en de be volking van de stad tot op driekwart. Bo vendien is dan 's middags de warmte vaak zo hevig, dat de geringste aanleiding een voldoende excuus verschaft om te blijven staan in een schaduw. Putten waar men van boven inkijkt zijn het beste. Dat is als er een huis gebouwd moet worden, waar ronkende bulldozers een kuil voor graven. Vervolgens brengen.hijskranen de losgewoelde aarde en stenen over naar vrachtauto's. En het is aardig om te zien hoe de brokken en kluiten uit de grijp hand van de kraan terugregenen in de kuil. Bij gebrek aan een huis in aanbouw is er wel een nieuw wegdek in aanleg te vinden, waar de asfaltmachines roken. Of zelfs een nieuwe toegang tot de métro, waar de emmers met cement aan ket tingen worden neergelaten. Een onscha delijk verkeersongeluk is mooier, maar treft men niet iedere dag. Omdat het dan nog kort duurt ook, wordt er altijd lang nagepraat op de plaats waar het gebeurd is. Zo staan er ook onheilspellende groep jes mensen bij huizen, die misschien door de brandweer of door de politie bezocht zijn maar het is vaak moeilijk om dat te weten te komen, want de reden voor de samenkomst herinnert zich nog maar een enkeling, die het al te vaak verteld heeft en nu over wat anders praat. Het beste is het in de zomer om naar de Seine te gaan en naar het fonkelen en het spatten van het water te kijken. Daar lig gen de beurtschepen uit Gent en uit Nieuwpoort aan de kade gemeerd, altijd zeer proper maar er is zelden enig leven aan boord te zien: alleen hangen aan een lijn wel eens wat sokken te dro gen. Dan komen er „bateaux-mouches" de plezierschepen van de Seine voorbij. Het is bekend dat Parijs mooi is van de rivier gezien, maar de passagiers, die naar de wal staren vaq zo'n boot die tien keer per dag dezelfde tocht maakt, zien er toch uit of zij voor de gek gehouden worden. Een enkele man, die in een spits licht groen roeibootje tegen de stroom op zwoegt, lijkt beter af, al neemt hij het zelf zwaar op en gunt hij zich alleen de tijd om op te zien, wanneer hij weten wil of hij niet overvaren dreigt te worden. Aan de Seine wordt de slenteraar-kijker geboren, maar daarna sterft hij spoedig weer, of gaat in een winterslaap. Anderen maken de stad te druk, of hij maakt het zichzelf te druk. En dan zal de aanduiding „badaud" hem misschien nog als ongunstig nagehouden worden, ook door degenen die hun kranten niet goed lezen. BIJ de beschouwing in deze kolommen van de serie eisen over de verschrikkingen van de oorlog, onder de oorspron kelijke titel Los Desastres de la Guerra" (1810—1813) be kend, heb ik erop gewezen dat, behoudens enkele uitzonde ringen, het werkelijk catastrofale in de beeldende kunst in het oeuvre van Goija (1746—1828) feitelijk voor het eerst doelbe wust werd nagestreefd. Het maatschappelijk bedrijf, zoals dit door beeldende kunstenaars uit de zeventiende eeuw met penseel, burijn of tekenstift aanschouwelijk is gemaakt, wordt slechts uiterst zelden geschokt door het hevige, het drama tisch bewogene. Wanneer we spreken van de zeden en ge woonten van de zeventiende eeuw, dan zien we in onze fan tasie (of moet ik zeggen: illusie?) voor alles taf reien, die wor den beheerst door de sfeer van welstand, van blijmoedigheid en intimiteit, die inherent aan het begrip „oud-Holland" is. De keerzijde van deze medaille ziet men zelden. ADRIAEN BROU WER is de „spelbre ker" geweest op dit zo populair geworden toneel: onder de regie van deze bohémien klinken dissonanten die kwalijk passen in de illusie, die zijn confraters ons deden vormen. De kant van de samenleving, die zijn belangstelling had, kennen wij bij voorkeur uit de tal rijke taferelen van Adriaen van Ostade, wiens thema's in vele toonaarden werden gevarieerd in de pro- duktie van een reeks kleine meesters, met de geniale vertolkin. gen door Jan Steen als culminatie. Ter wijl laatstgenoemde het anekdotische en schilderachtige in Ostade's wereldje su blimeerde door zijn moraliserende visie, sprankelend van geest en humor en voi warme menselijkheid, was Brouwer de dra maturg van het leven, waarin drank en speJ veelal de boventoon voeren. Een boven- toon die niet als bij "ft Ostade en Jan Steen de herberg tot klank bord had, doch de kroeg en de duistere spelonken, waarin een door hartstochten belaagde mensheid toevlucht zocht voor verstrooiing. Brou wers genialiteit veroorloofde hem deze dikwijls liederlijke sfeer zó geïnspireerd en groots te vertolken dat hij daardoor zelf artistiek gesproken evenmin werd aangetast als Frans Hals dit werd door de burgerlijke sfeer, waarin tal van diens modellen paradeerden. Het geheim hiervan ligt in het feit dat deze kunste naars uitstegen boven het plaatselijke, tijdelijke en anekdotische door het al gemeen menselijke ten tonele te voeren tegen de coulissen van eigen tijd. De gegevens omtrent Brouwers leven, door de biografen-tijdgenoten Cornelis de Bie, Isaac Bullaert en Joachim von 3an- drart, alsmede door Arnold Houbraken de ruim een eeuw later levende auteur van de „Groote Schouburgh der Nederlantsche Konstschilders" overgeleverd, dienen in vele opzichten onder voorbehoud te wor den aanvaard, aangezien de dikwijls anek dotische strekking door recentere, serieu zere navorsingen werden gelogenstraft. Als zeker kan echter worden aangenomen dat Brouwer, evenals Frans Hals, uit Vlaanderen stamde en in Oudenaarde ge boren werd. Hij moet in 1605 of 1606 in deze plaats het levenslicht hebben gezien, welk feit wij dus thans, na driehonderd vijftig jaar, herdenken. Waarschijnlijk op zestienjarige leeftijd heeft Brouwer het ouderlijk huis verlaten. Op zijn vroegst kan hij dus in 1621 in Holland zijn gekomen. Aanvankelijk was hij in Haarlem, waar hij in de kring van Frans Hals verkeerde. In 1625 treffen we hem aan in Amsterdam, dat hij reeds in 1626 of 1627 voor een hernieuwd verblijf in de Spaarnestad verlaat. Het getuigt van het levendig aspect van de Haarlemse school, dat hij in het klimaat van de stad van Frans Hals blijkbaar beter dan in het somptueuze Amsterdam van Thomas de Keyser kon ademen! Dat Brouwers verblijf in Haarlem ook naar buiten van betekenis is geweest, wordt door een gedicht, anno 1627, gewijd aan „den constrijken en wijt- beroemden jongman Adriaen Brouwer, schilder van Haarlem" bewezen. Een en ander had zelfs tot gevolg, dat in levens beschrijvingen Haarlem als zijn geboorte stad werd vermeld. Over de draagwijdte van Brouwers in vloed op de Haarlemse schilderschool en de verhouding daarvan tot het profijt dat hij zélf uit zijn verblijf hier heeft getrokken, wil ik geen kunsthistorisch de bat uitlokken, maar het lijdt geen twijfel dat zijn werkzaamheid bij kunstenaars als Adriaen van Ostade, Jan Miense Molenaer, Harmen Hals en Egbert van Heemskerk sporen heeft nagelaten. Zij evenaarden hem niet naar de geest, doch volgden hem naar het toneel zijner verkiezing, dat zij verburgerlijkten en in de sfeer van het anekdotische trokken. Deze reactie nemen we ook waar bij zijn navolgers elders in den lande. Zij demonstreert dat de vonk, die oversloeg uit Brouwers passie, doofde in het Hollandse flegma. Vermoedelijk in 1631 keerde Brouwer terug naar Antwerpen, waar hij na vele wederwaardigheden op 1 februari 1638 werd begraven. Brouwer moet hier onder meer contact hebben gehad met Rubens, die niettegenstaande de hoge prijzen die voor zijn werken werden betaald niet minder dan zeventien schilderijen van hem bezat! Ter karakterisering van Brouwers temperament laat ik hierna een van de „geestige aventuren" volgen, door meer genoemde Bullaert aan ons overgeleverd. Gewoonlijk slecht en slordig gekleed gaan de, liet Brouwer zich echter voor het brui loftsmaal van een zijner neven te Antwer pen een modieus fluwelen kostuum aan meten. Toen de bruiloftsgasten hun bewon dering voor dit kostuum toonden, irriteer de dit Brouwer dermate, dat hij in iedere hand een schotel nam met vlees en vette saus en deze over zijn mooie pak uitgoot, de gasten toevoegende dat zij blijkbaar niet hém, maar zijn mooie kleding ter bruiloft hadden genood! Hij trok zijn vette spullen uit, wierp ze in het vuur en spoedde zich naar zijn ware vrienden.... in de kroeg. ALS WIJ de werken van Brouwer toet sen aan de produktie van meesters die voor en na hem belangstelling hadden voor het menselijk bedrijf, dan ervaren we dat hij daartegenover een geheel eigen, een „mo dern" standpunt innam. Naar aanleiding van de litteraire neiging die de grote meesters van de moraal, Hieronymus Bosch, Brueghel en Jan Steen achtereen volgens toonden tot de allegorie, is terecht gesproken van „spreekwoordenwijsheid". Dit element is Brouwer totaal vreemd. Im pulsief kunstenaar als hij was, reageerde hij onverbloemd op de passie die oplaaide uit de broeiende sfeer van de drinkebroers en schavuiten, die zijn liefde hadden. Geen zinnebeelden, spreuken of spreekwoorden vormden de geestelijke achtergrond van zijn werken. Waar het moet wordt de bier kan zonder commentaar op het hoofd van de tegenstander „geplaatst". De accessoi res van zijn toneel duiden evenmin op spreekwoordelijke zin: hij gaf ze een zui ver picturale functie, waardoor hij niet de daad of het gebeuren als zodanig de na druk geeft, doch de stemming waarin zich alles voltrekt. Wij zouden de kunstenaar ernstig te kort doen als wij verzuimden te gewagen van zijn werkzaamheid op het gebied van de landschapschildering. Men kan Brouwers opvatting zien als een alliantie tussen noord en zuid: hij staat hier tussen Rem brandt en Rubens, zonder zijn zelfstandig heid aan een van beiden te verliezen. Be zoekers aan de tentoonstelling van de schatten uit het Kaiser Friedrich Museum, in de zomer van 1950 in het Rijksmuseum te Amsterdam gehouden, herinneren zich wellicht het duinlandschap in de mane schijn, een van de meesterwerken in dit genre, dat waarschijnlijk in het bezit van Rubens is geweest. De ongekend brede toets is als die van Hals feitelijk moeilijk denkbaar in die tijd en doet veel eer als een prelude op het vehemente oeuvre van Goya dan op de lyrische maan nachten van Aert van der Neer aan. Brou wer greep kennelijk naar het maaneffect, niet om de ireële vrede te bezingen van de nacht, doch om zijn geobsedeerde geest te vangen in een geheimzinnig, welhaast flakkerend licht. „Men hoorde na zijn dood niet om het goed krakelen, want hij niet agter liet als morsige pencelen en ezel en paletBe houdens dan een klein, subliem oeuvre, dat als een geniale dissonant dóórklinkt tot zijn bewonderaars van heden, die hem zonder herdenkings-ceremonieel huldigen als één der grootsten! H. P. BAARD. Bij de uitgeverij Ad. Donker in Rotterdam is onlangs een verza meling van „achten dertig liefdeloze teke ningen" door Loriot onder de titel „Honds bejegend" verschenen Men kan niet zeggen, dat het een vertaling van de oorspronke lijke uitgave „Auf den Hund gekommen" is, want het tekstge deelte beslaat slechts vier bladzijden. Maar men kan wel zeggen, dat 't een leuk boek je is over het mense lijke hondenleven.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1956 | | pagina 13