,.De laatste dochter van de Tsaar
Critiek van hoogleraren
op politieke partijen
Tit ft faa'iyttcden
Jaap Komijn als romanschrijver
van
FALK HARNACK
Rotterdams Kamerorkest
blijft voorlopig bestaan
„De ondergang van Marie-Louise"
Litteraire
Kanttekeningen
Weinig wind, lichte trek
ZATERDAG 6 OKTOBER 1956
5
99
Eenvoud en evenwichtigheid
Heringa Wuthrich
H a a r e m
Cineast Bert Haanstra
wint gouden medaille
De vogeltrek
DE FILM, DIE FALK HARNACK heeft
gewijd aan Anastasia, de laatste dochter
van de Tsaar, zou wel eens een groot pu
bliek succes kunnen worden. In vijftig
Europese steden is vrijdagavond de eerste
vertoning gegeven. De gewaande dochter
van de Tsaar, teruggetrokken levend in
een chalet in het Zwarte Woud, zal in be
sloten kring de film gaan zien. Zij zelf dus,
op wier dramatisch levensverhaal Har-
nacks werkstuk is gebaseerd, vindt in een
sobere, soms zelfs statische, maar immer
boeiende kroniek van beelden de confron
tatie vastgelegd van haar lot met de pu
blieke opinie, haar waarheid tegenover de
waarheid, die men haar toedicht. Wellicht
zal zij zelfs met een wijze glimlach de
vraag herhalen, die aan het eind van de
film werd gesteld, of het haar is voorbe
schikt straks na haar dood opnieuw stof
voor een legende te leveren zoals het haar
eerste vermeende, werkelijke? dood
heeft gedaan in de moordnacht van Jekate-
rinenburg op 17 juli 1918.
De vragen, die het mysterie rond Anas
tasia Nikolajewna Romandw opwerpt, tal
rijke en vaak niet te beantwoorden vragen,
men vindt ze alle in de film van Harnack
terug. Van de 20e februari 1920 af, de dag
waarop een vertwijfelde jonge vrouw in
het Berlijnse Landwehrkanaal sprong om
een eind aan haar leven te maken, volgt
de film de nasporingen naar haar identi
teit, intriges, welke men weeft rond haar
persoon, haar ontmoetingen met haar naas
te familieleden, haar vlucht naar Amerika,
waar ook al geen rust voor haar was weg
gelegd tot zij terugkeerde naar Duitsland,
in de eenzaamheid van het Zwarte Woud.
Ver van de haar vijandige wereld leidt zij
nu haar eigen leven, niet meer gekweld
door vragen, niet meer opgejaagd ên beur
telings verheven en vernederd. Men maakt
kennis met het historisch feitenmateriaal
dat rond haar verschijning is opgebouwd.
Men ervaart, dat zij de intiemste bijzonder
heden van het Russische hofleven kent.
Men leert, dat zij door velen als de doch
ter van de Tsaar is herkend en erkend,
kroonprinses Cecilie van Pruisen, Gleb
Botkin, zoon van de lijfarts van de Tsaar
met wie zij als kind speelde, Felix Dassel,
voormalig ritmeester van het tsaristische
WANNEER EEN WERKSTUK karakter
istiek mag heten voor de maker, gaat dat
zeker op voor de film „Anastasia, de laat
ste dochter van de Tsaar". De maker: Falk
Harnack. Deze jonge Duitser, veertig jaar
oud, geniet neg geen grote bekendheid.
Men herinnert zich hoogstens zijn naam
van de film „De 20e juli", die het com
plot tegen Hitler in de laatste fase uit de
tweede wereldoorlog behandelt, een thema,
dat ook Pabst, zij het met veel minder
succes heeft uitgewerkt. Wann .r ik mij
niet vergis zal echter Harnacks ster snel
stijgen. Dat is zowel een kwestie van ta
lent als van idealisme. Harnack is een
verbazend bescheiden man, die zichzelf
niet zal verheffen. Zijn oogmerk is geen
ander dan de mens aanschouwelijk te ma
ken wat in de mens leeft. Hij doet dat met
middelen van de film èn met de mensen,
die aan een film medewerken. Hij kan met
duidelijke bewondering over hun aandeel
spreken. Dan legt hij de nadruk op het
teamwork, dat elke film is: een bundeling
van krachten, welke, al ware het toevallig,
door hem geleid worden. Hij helpt overi
gens zelf graag het toeval een handje mee.
Zo zal men in zijn volgende film „Wie ein
Sturmwind" dezelfde hoofdrolspelers aan
treffen als in „Anastasia", dezelfde scena
rioschrijver, dezelfde cameraleiding. „Naar
mate je meer met dezelfde mensen werkt,
kom je tot betere resultaten", zegt Har
nack. En hij verhaalt met respectvolle be
wondering over de hoofdrolspeelster Lilli
Palmer, die hij tot zo'n bijzonder gereser-
veerd-emotionele vertolking in „Anastasia"
wist te bewegen. Ofschoon hij stamt uit het
theater heeft het beeldverhaal, zoals hij de
film kortweg karakteriseert, hem altijd
bekoord. Hij werkt het liefst met zwart-
en-wit films. „Het is met de kleur als met
het geluid", meent hij. „Er is een te veel
aan felle kleuren zoals er in de beginjaren
der sprekende film een overdaad aan dia
loog en muziek was". Of hij de kans
krijgt te experimenteren? Zijn opdracht
gevers staan dat niet toe: filmen is nu een
maal ook een kwestie van met een budget
uitkomen. Maar dat hij de film en wat
behoort tot haar wezen niet misverstaat
bewijzen zijn stellingen. Falk Harnack
houdt er wat dat betreft gezonde opvat
tingen op na. Hij overdrijft niet naar een
orthodoxie, die verstart. Het is kenmer
kend voor zijn persoon. Zijn evenwichtig
heid schijnt wel de basis van al zijn da
den, waaruit men hem leert kennen als een
man, wie een grote gevoeligheid geens
zins vreemd is, al zal hij consequent door
zetten wat hij beoogt, omdat hij het als
juist heeft erkend. Dat hij behoorde tot
de groep der Duitse „Wiederstand en in
de oorlog de wijk nam naar Griekenland
zegt wel iets omtrent zijn doelstelling. Hij
mist alles wat men in de Duitsers mis
prijst. Zijn eenvoud berust op een wel
doordachte en uit hem zelf tegemoettre-
dende humaniteit. Geen markante per
soonlijkheid Falk Harnack m de zin waar
in wij gewoon zijn mannen te adjectieve
ren die gestalte geven aan een idee ge
stalte geven aan de mens, gelijk in de film.
Maar in zijn innerlijk schudt de kxacht
van zijn naar buiten zo weldoend beschei
den verschijning. R w. Franse
Lille Palmer als de onbekende vrouw,
die zegt de laatste dochter van de Tsaar
te zijn, na haar zelfmoordpoging in
het ziekenhuis.
leger, prins Sigismund van Pruisen en prins
Friedrich Ernst van Sachsen-Altenburg.
Men ontmoet ook haar tegenspeelsters.
Haar tantes Olga en Xenia en de moeder
van Tsaar Nicolaas, die in Denemarken
woonde. Waarom erkenden zij haar niet?
Een deel van haar verleden is duister. Zij
weet zich slechts te herinneren door twee
soldaten naar Roemenië te zijn gebracht,
waar zij van de zware verwondingen, haar
toegebracht, genas en troywde met een
boer, van wie zij een zoon kreeg. Het kind
heeft zij na de dood van haar man wegge
geven op haar omzwervingen naar Duits
land. Geestelijk en lichamelijk uitgeput
bereikte zij Berlijn. Na haar zelfmoord
poging nam men haar op in een krank
zinnigengesticht, daarna in een sanatorium.
Is het dit verleden, dat een erkenning in
de weg stond? Of meende men dat zij het
heeft voorzien op het geld, dat Tsaar Nico
laas voor zijn kinderen heeft gezet op de
Bank van Engeland. Twintig miljoen goud
roebelsVreesden Olga en Xenia dat
een oplichtster het op deze geldschat had
voorzien. Of dachten zij er zelf recht op
te kunnen doen gelden? Het goud is ge
blokkeerd. Het proces om de erkenning van
Anastasia, in 1920 begonnen, is kortgeleden
opnieuw aanhangig gemaakt.
HET RELAAS van dit leven heeft Har
nack met een prijzenswaardige beheersing
van de stof en zeer overzichtrijk puttend
uit het feitenmateriaal waarneembaar ge
maakt. Het is misschien wel zijn grootste
verdienste dat hij erin is geslaagd een ob
jectiviteit te betrachten, die zijn film ner
gens een tendentieus karakter verleent als
of hij een pleidooi houdt voor de erken
ning van Anastasia. Dat hij in haar ge
looft is een tweede. Op de eerste plaats
gelooft hij in de mens, de hulpeloze en
weerloze vrouw, die meent de dochter van
de Tsaar te zijn en een leven vol ont
beringen en ellende moet doorstaan omdat
zij dat meent. Harnack beweert niet dat
zij het is. Zou hij, als hij dat deed, er nog
wel in geslaagd zijn het melo-drama zo
ver van zijn film te houden als nu het ge
val is? De vaak statische beeldvertelling
is zijn eerste wapen om het melodrama te
weren. Tegelijk echter verdiept het de con
centratie en geeft het zijn film, die van
vele episodes moet verhalen, een rustig en
geordend aanzien, dat nergens vermoeit,
maar integendeel helder en to the point
blijkt. Nochtans gaat de dramatische in-
ADVERTENTIE
CENTRALE VERWARMING
JOHNSON OLIEBRANDERS
slag niet verloren. Men kan zeker bewon
dering hebben voor de wijze, waarop hij
het menselijk motief handhaaft. Zijn Anas
tasia is een achtervolgde, een door vragen,
vragen en nog eens vragen belaagd en
tenslotte uitgeput wezen, dat haar lot een
onbekende te zijn, die zich de nazaat weet
ener dynastie, als een doem met zich mee
voert. En al is de film dan niet overal
sterk, ook wel eens toneelmatig van opzet
en uitwerking, in haar geheel bezit zij een
in haar bescheidenheid waarachtig ka
rakter, dat door haar documentaire en hu-
maine zin alleen maar een waardevolle en
nobele uitwerking heeft.
P. W. Franse
Volgende week beginnen opnamen
voor film over Rembrandt
De film „En de zee was niet meer" van de
Nederlandse cineast Bert Haanstra is don
derdag in Brussel met een gouden medaille
van het internationale centrum van cul
turele en onderwijsfilms bekroond. De
jury, die tijdens de zesde internationale
week gewijd aan toeristische en folkloris
tische films tweeënzestig ingezonden wer
ken beoordeelde, achtte de Nederlandse in
zending de beste toeristische film met cul
turele inslag. Andere prijzen vielen ten
deel aan een Nieuwzeelandse en een Sovjet-
Russische film. De Belgische cineast Henri
Storck kreeg een prijs voor zijn film „Tré-
sor d'Ostende". Speciale vermeldingen vie
len ten deel aan een Israëlische documen
taire „Ontmoeting in Galilea" en aan De
nemarken voor het hoge peil van alle in
gezonden films. De prijs voor de beste
reportage was voor éen Franse film.
De minister van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen heeft ter gelegenheid van
het Rembrandtjaar aan Bert Haanstra op
dracht gegeven tot het vervaardigen van
een korte documentaire film in kleuren
over Rembrandt. Aan de hand van een vrij
groot aantal schilderijen uit binnen- en
buitenlandse collecties zal de film een
beeld geven van het leven van de schilder
en de ontwikkeling van zijn kunst, waarbij
vooral aandacht wordt geschonken aan
Rembrandts visie op de mens. De cineast
heeft het draaiboek voor deze film in nauw
overleg met dr. A. F. E. van Schendel, di
recteur van het Rijksmuseum, voltooid en
zal volgende week met de opnamen be
ginnen.
Het Rotterdams Kamerorkest, dat ont
bonden zou worden, zal voorlopig blijven
voortbestaan. De gemeenteraad van Rot
terdam heeft donderdagmiddag met een
entwintig tegen twintig stemmen een mo
tie aangenomen, waarin de raad zich in
principe bereid verklaart het Rotterdams
Kamerorkest, in afwachting van een de
finitieve beslissing over de vraag of in
Rotterdam een kamerorkest door financiële
medewerking van de gemeente in stand
moet warden gehouden, een subsidie van
ten hoogste tachtigduizend gulden te ver
lenen voor het seizoen 1956/1957. Dit or
kest werd destijds opgericht om werk te
verschaffen aan werkloze musici.
Vijfentwintig hoogleraren van de facul
teit der rechtsgeleerdheid te Leiden hebben
aan de voorzitters van de bij de kabinets
formatie betrokken Kamerfracties de vol
gende brief doen toekomen:
„Ten zeerste verontrust en geschokt door
de staat van feitelijke regeringloosheid,
waarin ons land sinds meer dan honderd
dagen verkeert, voelen wij ons gedrongen
het volgende onder uw aandacht te bren
gen: Door de wijze waarop nog steeds ver
antwoordelijke raadslieden aan de Ko
ningin worden onthouden, is een toestand
MEER DAN EENS, EIGENLIJK bij de lectuur van èlke nieuwe bundel verhalen
die Jaap Romijn deed verschijnen, heb ik mij afgevraagd, of hij nu wel werkelijk
de novellist was, waarvoor hij zichzelf hield. Met een koppige vasthoudendheid
beproefde hij zijn krachten steeds weer op het zelfde litteraire genre: het beknopte
verhaal met heel wat minder succes, naar het mij voorkwam, dan zijn talent
verdiende. Er haperde iets aan deze korte vertellingen en wel het wezenlijke: ze
vertelden niet, ze praatten. En ook dat praten bevredigde maar matig. Aan de ene
kant klonk het net iets te geforceerd-simpel om de zakelijke eenvoud waar te
maken die het voorwendde, aan de andere (wat de inhoud betreft) weer te „een
voudig", te onbenullig haast, om het bizarre, waarop hij het in het bijzonder voor
zien had, anders dan als een wat mal geval te presenteren. Het was, geloof ik, zijn
jacht op de originele pointe, die hem parten speelde.
En wat het bizarre, het „magisch-
realistische" aangaat, dat men Romijn her
haaldelijk toegedicht en, wie weet, daar
door meer en meer aangepraat heeft: ook
dat leek me, op deze wijze opgediend,
maaksel, cerebrale constructie, zowel in
zijn bundel „Minder dood dan levend" als
in „Niemand heeft gelijk". Een zonderling
bedenksel alléén is allicht niet genoeg om
het super-reële, het bui ten-werkelijke, het
beangstigend-wonderbaarlijke van het
doodgewone te suggereren. Wie het niet
aan de lijve ervaren heeft, wie niet als
Robert Musil de duizelingwekkende sen
satie heeft ondergaan „door een wereld te
gaan, die geen boven en beneden meer
heeft" of als Roquentin in Sartre's „La
Nausée" de ontstellende gewaarwording
heeft gekend, dat een dagelijks gebruiks
voorwerp zich plotseling van de waar
nemer vervreemdt en een spookachtig-
levende gedaante aanneemt, fantaseert er
maar wat op los zodra hij over „surreële"
ondervindingen schrijft. Betrekkelijk kort
na elkaar las ik het prozafragment „Maan
en Paarden" van de in de laatste oorlogs
dagen spoorloos verdwenen, geniale Felix
Hartlaub en het paardenverhaaltje van
Jaap Romijn uit de bundel „Niemand heeft
gelijk". Het eerste was gezièn, was ervaren
als een doorwaakte koortsnacht van de
werkelijkheid en krachtens zijn authen
ticiteit een schokkend jontact met een we
reld van een andere orde dan de drie
dimensionale. Het tweede bleef een bloed
arm schrijftafelverzinsel, dat dan nog, om
de minimale lengte te halen, gerekt en
nóg eens gerekt was op het raamwerk van
een schriel gegeven, tot alle veerkracht er
uit verdween en er niet meer restte dan
een broodmager en morsdood parade
paardje. Als een zondagsruiter in de litte
ratuur beschouwde ik Romijn, ondanks
mijn principiële bezwaren tegen de meeste
van zijn verhalen, geenszins. Ik zag in hem
een voor ongewone indrukken ontvanke
lijk man, die schrijven wil, ook schrijven
kan, maar bij gebreke van een zich spon
taan aandienende, levende stof op het ver
keerde paardje wedde en vlijtig bleef door
borduren op een kunstmatig stramien: iets
plastic-achtigs, even steriel als modieus.
Nu hij zich ik laat zijn novellistische
„Don Juan", die mij enkel als psycho
logisch variant op het oude thema eniger
mate wist te boeien, hier buiten beschou-
Wie thans, tien jaar na het overlijden van Charivarius, pseu
doniem voor dr. G. Holst Trénité, aan hem terugdenkt,
herinnert zich in de eerste plaats de onvermoeibare
strijder voor de Nederlandse taal, de bestrijder van slordig
heden, onbeholpenheden, gemeenplaatsen vooral. Hij heeft in
die strijd zeker meer tegenstanders dan volgelingen gevonden
en wie thans de krant leest, niet slechts lettend op de inhoud,
maar ook op de vorm der artikelen, moet wel tot de slotsom
komen dat Nolst Trénité vergeefs heeft geijverd. Nog steeds
zijn daar de „veertigjarige jubilea" die worden gevierd of
nog erger herdacht. Nog steeds wemelen onze periodieken
van de ergerlijkste stoplappen. Charivarius verstond daaronder
„algemene termen, in de plaats gesteld van bijzondere die de
gedachte in afwisselende vorm en veelal juister uitdrukken".
Men schrijft „meemaken" heb je mijn afgeknipte haar al
meegemaakt? waar bijwonen, ontmoeten, beleven, onder
vinden, ervaren of zien op zijn plaats zou zijn. Men schrijft
„naast" naast de gewone ti;ein zullen drie extratreinen
lopen voor behalve, ook, daarenboven, bovendien. Nog altijd
zitten de vooraanstaande personen op de eerste rij, spelen
vernielde bruggen een rol in het verkeersvraagstuk, zal me
vrouw A. een lied zingen, terwijl de heer B. een komische
voordracht zal houden.
Het verwijt dat velen en vooral de zondaars tot Charivarius
richtten, was steeds' wat wij schrijven is niet fout. Neen, het
bezigen van stoplappen is grammaticaal niet fout, maar wie
ze gebruikt put uit de rijke bron onzer taal steeds weer met
het zelfde miezerige emmertje, gehanteerd door gemakzucht.
Wat grammaticaal wél fout is, vond bij Charivarius even conse
quente en naar zich laat aanzien even vruchteloze be
strijding. Nog steeds wordt geschreven: dit boek behoort tot
één der mooiste die ik ooit heb gelezen, de drie eerste rijen
zijn uitverkocht, ik kan het me begrijpen, hij wist zich geen
raad, een onmeedogenloze storm ontwortelde tal van bomen.
Ik geef slechts enkele voorbeelden.
Als iedere felle voorvechter overdreef ook Charivarius. Als
hij betoogde dat bontmantel fout was het moest bonten
mantel zijn, evenals katoenen japon en zijden kous of als hij
het woord vestjeszak veroordeelde en vliegenier wilde ver
vangen door vlieger (men zegt toch ook loper en niet lopenier)
dan behoeft men hem niet te volgen. Erkend moet worden, dat
zijn logisch denkend verstand de taal zag als een op logische
principes gebaseerde menselijke uitvinding en niet als een zich
voortdurend wijzigend instrument, onderhevig aan tal van
invloeden. Maar wie waarneemt hoe onze taal verarmt door
onnadenkendheid, laksheid, gemakzucht en gebrek aan belang
stelling, moet Charivarius wel dagelijks missen. In zijn boekje
„Is dat goed Nederlands?" dat ik meen het oprecht iedere
journalist, trouwens iedere taalgebruiker, behoort te hebben
gelezen niet alleen, maar ook te hebben bestudeerd, vindt men
zeker aanvechtbare stellingen en zelfs onjuistheden. Maar men
moet de duizenden aren lezen en de enkele doornen laten staan.
Behalve ijveraar voor goed Nederlands was Charivarius ook
rijmer. Jarenlang werkte hij mee aan de Groene Amsterdam
mer, telkenmale wanneer hij de kopij gepost had telegrammen
verzendende met correcties op z'n „Ruize-rijm". Toen ik nu,
na jaren, de bundel weer in handen nam, was er aanvankelijk
een lichte teleurstelling. Veel van zijn rijmen kwamen mij toch
wel heel erg verouderd voor. Andere evenwel en dat was
een openbaring bleken zo actueel als men maar wensen kan.
Men leze slechts het slot van een zijner uitbarstingen van
woede tegen het „mensenmoordend motortuig" dat luidt:
De wegen-toestand wordt barbaars
O, bende boze geesten!
De weg is voor de wandelaars,
En niet voor wilde beesten!
Ook hier zij gezegd dat Charivarius stokpaardjes bereed,
evenals hij dat in zijn andere werk deed. Zijn beeld van het
voetbalspel is zeker mistekend, wanneer hij schrijft:
Hoort, hoe het plebs uit rauwe kelen brult,
Terwijl het aan 't afzichtlijk schouwspel smult,
Als daar een horde woestaards en ontzinden
In 't schunnig schop-werk vuile vreugde vinden.
Maar Charivarius hield van overdrijven. Waaraan hij het
land had, dat was aan het onechte, het gemaakte, de slaafse
navolging, het „fatsoen" en de handelsgeest. Vandaar zijn bou
tades over „twee minuten plechtige stilte", over de doods-
advertentie in groot formaat, over redevoeringen aan tafel,
recepties, ridderorden, visite-kaartjes en wat dies meer zij, van
daar ook zijn lyrisch leerlicht „Ik".
Misschien meer dan iets anders verafschuwde Charivarius de
aanstellerij, de aanstellerij in de mens en in zijn taal. Aan
stellerij vond hij in heel onze samenleving en bij tal van
dichters en schrijvers. Toen hij in het tijdschrift Groot Neder
land de zin las „Rustig godslampte een ster", schreef hij het
volgende rijm, dat hij ook zelf als een der beste beschouwde:
De bleeke maan godslampte door de kille ruiten,
Ik handen in mijn zakte, pijpte in mijn mond,
Zoo ruizerijmerde ik zonder Rijm naar buiten,
„Geen muz'," heiaasde ik, „die mij stof tot dichten zond".
Ik straatopte. Maar 't heeft mijn stemming niet verbeterd,
Een enkeling klabakte voetstapsdreungedruis
't Was zestien graden onder nul gethermometerd,
Een straatnimf gajemeede, 'k neende norsch naar huis.
Of ik al hevig kachelcokesde, 't mocht niet baten,
Het warmekamerde, maar ach! mijn geest bleef koud.
„Moet g'ongeschrijfmachiend", zuchtt' ik, „uw epos laten?
Hebt gij geiedereweekt, dat gij thans staken zoudt?"
Ik was geérgernist en had het uitgejammerd,
Waar 'k niet te goeder uur gereddingd uit den brand.
Ja. Gij hadt zonder Rijm gegroeneamsterdammerd,
Had ik niet net op tijd nog gegrootnederland.
P. H. Schroder
ontstaan waarin de gehechtheid van de be
volking aan ons democratisch staatsbestel,
de eerbied voor de overheid en het aanzien
van ons land in den vreemde teloor dreigen
te gaan. Tal van dringende voor ons land
en volk belangrijke vraagstukken, natio
nale en internationale, wachten op behan
deling. Inmiddels verglijden de dagen met
onmachtig beraad dat de burgers slechts
wrevel en afkeer wekt. Politieke partijen
hebben tot taak 's lands belang te dienen
overeenkomstig de beginselen en op de
wijze welke haar aanhangers juist oor
delen. Zij verzaken hun plicht zo zij zich
bij hun besluiten laten leiden door andere
overwegingen dan de belangen van de
volksgemeenschap als geheel. Een politieke
partij welke geen bezwaren van principiële
aard heeft tegen een voor een ministerie
ontworpen regeringsprogramma, moet
daarom in beginsel bereid zijn aan de vor
ming van dat kabinet mede te werken.
Het getuigt van een gebrek aan verant
woordelijkheidsbesef als men die bereid
verklaring afhankelijk stelt van voorwaar
den, welke vreemd zijn aan de behartiging
van 's lands belang. Bij de samenstelling
van een ministerie heeft men zich te ont
houden van berekeningen welke de reken
meester zouden sieren maar de staatsman
misstaan."
De brief is ondertekend door de hoog
leraren: mr. F. M. baron van Asbeck, dr.
W. Banning, mr. J. M. van Bemmelen, mr.
R. P. Cleveringa, mr. J. Drion, jhr. mr. W.
J. M. van Eysinga, mr. R. Feenstra, dr. Sj.
Groenman, mr. G. de Grooth, dr. F. van
Heek, mr. J. E. Jonkers, mr. dr. R. D. Kol-
lewijn, dr. V. E. Korn, dr. P. B. Kreukniet,
mr. G. E. Langemeijer, dr. W. L. G. Le-
maire, dr. J. H. A. Logemann, dr. W. H.
Nagel, mr. A. van Oven, mr. C. H.F. Polak,
dr. L. W. G. Scholten, dr. P. C. van Traa,
dr. M. H. van der Valk, mr. J. V. Rijpper-
da Wierdsma en dr. D. Wiersma.
Tegen alle verwachting in was er heden
morgen weinig wind. De waarnemers van
de post aan de kop van de Zeeweg meldden
van kwart voor zeven uur lichte trek. Ge
noteerd werden enkele graspiepers, een
veldleeuwerik en zeven zanglijsters naar
het zuiden. Daarna legde een korte, hevige
onweersbui met hagel de trek geheel stil.
Na half acht kwamen de eerste vogels weer
langs vliegen. Tot acht uur telde men tien
piepers, drie zanglijsters, vijf veldleeuwe
riken, dertig ringmussen, een vink en de
eerste keep. Boven het strand vlogen twee
scholeksters naar het noorden en vier
goudplevieren streken neer op het strand
bij de post. Op zee zag men een roodkeel-
duiker, enkele grote sterns en nog wat
zwarte zee-eenden naar het zuiden trekken.
De post aan het Kennemerduinmeer no
teerde zestien spreeuwen, tien graspiepers,
een witte kwikstaart en een zanglijster. In
het meer zag men
behalve de man
tel- en zilvermeeu
wen en dodaarsen,
die er een vaste
rustplaats hebben,
onder andere twee
kieviten, vier zil
verplevieren en
nog twee adult
visdiefjes met een
juveniel. Waarnemers bij de Oostzeekust
berichtten, dat afgelopen zondag daar de
trek matig was. Een post aan de Kieler-
bocht telde tweehonderdzeventig spreeu
wen, honderdzeventig vinken, vijftig kwik
staarten, driehonderdvijfendertig graspie
pers, zeventig veldleeuweriken en vier-
het heeft mij dTzekerheid honderd boerenzwaluwen. Deze zwaluwen
bereiken ons land met, daar hun trekrich
ting meer zuidelijk is dan die der vinken
en spreeuwen, die wel op onze kust stuiten.
Voorts een grote lijster, kramsvogels, sijs
jes, kruisbekken, zwarte mezen en grote
bonte spechten. Deze laatste drie soorten
zijn invasievogels. Men schrijft ons, dat
evenals in 1935 en 1942 en andere jaren
deze drie invasiesoorten wederom gelijk
tijdig trekken. Het is dus zaak bij ons ook
op de zwarte mees te lessen. De zwarte
mees lijkt op een kleine donkere koolmees
maar mist de zwarte buikstreep en heeft
een duidelijke witte nekvlek. Op het licht
schip Fehmarnbelt zag men weinig trek
van zangvogels, wel een aantal zwarte zee
eenden, eidereenden en roodkeelduikers. In
Kuxhaven had men zondag evenals bij ons
een zeer sterke trek van graspiepers, waar
uit blijkt dat de afgelopen zomer voor de
graspiepers in het noorden wel gunstig
geweest moet zijn.
wing aan een roman heeft gewaagd,
kan ik hem gelukwensen: met het profijt,
dat hij, voor het eerst eigenlijk, van zijn
simpel-noterende schrijfwijze heeft getrok
ken, maar bovenal toch met de ongedwon
genheid, waarmee hij ditmaal de sfeer van
het onwerkelijk-werkelijke is binnenge
drongen. „De ondergang van Marie-Louise"
(A. W. Bruna te Utrecht) is stellig niet een
onberispelijke roman; daarvoor wreekt zich
het tekort van vroeger jaren nog te op
vallend in enkele dorre passages. Maar
wat Romijn heeft willen suggereren en
voor hem, als ik me niet vergis, een symp
tomatische, een symbolische betekenis
heeft, doortrekt als een kil-doordringende
mist zijn sober verhaal: menselijke een
zaamheid, troosteloos en hopeloos. Hier, in
dit door lichtglans en louche raffinement
overtroefde café-chantant van de „straat
der vreugden", wordt niet meer gelééfd,
hier wordt gestorven, geluidloos en ge
laten. H%er kan niets meer „gebeuren" en
wat er nog gebeurt (de xnoord op de en-
traineuse Tine) voltrekt zich zonder ge
rucht, zonder nadruk.
Hermetisch dat is het beklemmende
van deze roman. In de ban van een vale
schijndood komen en gaan de personages,
steeds dezelfde, steeds hetzelfde: de patron
en patronne, de drie „meisjes", de cabaret-
i pianist Marszalek, de versleten kelner
René, de verdwaasde student Van Wely,
de toneelschrijver Boudijn en Mevrouw
ze bewegen zich als schimmen in een mist
van triestheid, maar ze léven. Ze spreken,
maar men hoort hen niet. Hun stemmen
worden klankloos afgedempt door een af
gedaan verleden, waarin „Marie-Louise"
straks als laatste der illusies zal verglij
den met de finale flikkering van een leeg-
gebrand leven. Nauwelijks nog is de dood
van Tine een sensatie, is deze moord een
misdaad. Het noodlot bezegelt een onaf
wendbaar verval dat is al. Straks
voelt men zal ook het andere voorbij
zijn, zonder een spoor van herinnering.
Dat men het zo voelt, dat men onder het
lezen van deze „moordgeschiedenis" geen
ogenblik aan een „speurdersroman" denkt,
maar zich in de greep voelt van het be
klemmende relaas dezer door de dood over
schaduwde mensen, van deze onnoemelijke
eenzaamheid,
gegeven, dat Jaap Romijn hiermee de
„stof" gevonden heeft die zijn vroegere
tekortkomingen in hun tegendeel deed
verkeren. Zonder stemverheffing, als een
eentonig droppelende regen, gaat zijn ver
haal voort: traag maar onontkoombaar,
dof maar doordringend. En het is juist door
deze lijdzaamheid dat Romijns eerste ro
man een klaagzang is geworden, niet op
„Marie-Louise" maar op het onvervulbare
van ons diepste mensenverlangen.
Welke remmen Jaap Romijn er steeds
van weerhielden een kans te wagen met
de roman weet ik niet. Maar nu hij in het
welslagen van deze eerste proeve, meer
dan in enig kort verhaal van zijn hand,
de bevestiging kan zien van zijn schrijf
talent, wil ik hopen, dat hij zijn novellis-
tisch verleden voortaan zal beschouwen
als een voorbereiding tot zijn tweede leven
als romancier. C. J. E. Dinaux
Hedenavond geeft de Nederlandse Comedie in de Stadsschouwburg te Amsterdam
een van de belangrijkste premières van dit seizoen. Dan wordt namelijk onder
regie van professor Peter Sjarov de eerste opvoering van „Ivanov" (het drama
van de „overtollige intellectueel") van Anton P. Tsjechov gegeven Op de foto
ziet men Sigrid Koetse als Sasja met Han Bentz van den Berg, die de titelrol
vertolkt. Metten Koornstra ontwierp de decors en mevrouw A. Roland Holst de
kostuums voor deze voorstelling, waaraan verder onder anderen medewerken
Mimi Boesnach, Lous Hensen, Paul Huf, Johan Fiolet, Henk Rigters en
André van den Heuvel.