,.De laatste dochter van de Tsaar Critiek van hoogleraren op politieke partijen Tit ft faa'iyttcden Jaap Komijn als romanschrijver van FALK HARNACK Rotterdams Kamerorkest blijft voorlopig bestaan „De ondergang van Marie-Louise" Litteraire Kanttekeningen Weinig wind, lichte trek ZATERDAG 6 OKTOBER 1956 5 99 Eenvoud en evenwichtigheid Heringa Wuthrich H a a r e m Cineast Bert Haanstra wint gouden medaille De vogeltrek DE FILM, DIE FALK HARNACK heeft gewijd aan Anastasia, de laatste dochter van de Tsaar, zou wel eens een groot pu bliek succes kunnen worden. In vijftig Europese steden is vrijdagavond de eerste vertoning gegeven. De gewaande dochter van de Tsaar, teruggetrokken levend in een chalet in het Zwarte Woud, zal in be sloten kring de film gaan zien. Zij zelf dus, op wier dramatisch levensverhaal Har- nacks werkstuk is gebaseerd, vindt in een sobere, soms zelfs statische, maar immer boeiende kroniek van beelden de confron tatie vastgelegd van haar lot met de pu blieke opinie, haar waarheid tegenover de waarheid, die men haar toedicht. Wellicht zal zij zelfs met een wijze glimlach de vraag herhalen, die aan het eind van de film werd gesteld, of het haar is voorbe schikt straks na haar dood opnieuw stof voor een legende te leveren zoals het haar eerste vermeende, werkelijke? dood heeft gedaan in de moordnacht van Jekate- rinenburg op 17 juli 1918. De vragen, die het mysterie rond Anas tasia Nikolajewna Romandw opwerpt, tal rijke en vaak niet te beantwoorden vragen, men vindt ze alle in de film van Harnack terug. Van de 20e februari 1920 af, de dag waarop een vertwijfelde jonge vrouw in het Berlijnse Landwehrkanaal sprong om een eind aan haar leven te maken, volgt de film de nasporingen naar haar identi teit, intriges, welke men weeft rond haar persoon, haar ontmoetingen met haar naas te familieleden, haar vlucht naar Amerika, waar ook al geen rust voor haar was weg gelegd tot zij terugkeerde naar Duitsland, in de eenzaamheid van het Zwarte Woud. Ver van de haar vijandige wereld leidt zij nu haar eigen leven, niet meer gekweld door vragen, niet meer opgejaagd ên beur telings verheven en vernederd. Men maakt kennis met het historisch feitenmateriaal dat rond haar verschijning is opgebouwd. Men ervaart, dat zij de intiemste bijzonder heden van het Russische hofleven kent. Men leert, dat zij door velen als de doch ter van de Tsaar is herkend en erkend, kroonprinses Cecilie van Pruisen, Gleb Botkin, zoon van de lijfarts van de Tsaar met wie zij als kind speelde, Felix Dassel, voormalig ritmeester van het tsaristische WANNEER EEN WERKSTUK karakter istiek mag heten voor de maker, gaat dat zeker op voor de film „Anastasia, de laat ste dochter van de Tsaar". De maker: Falk Harnack. Deze jonge Duitser, veertig jaar oud, geniet neg geen grote bekendheid. Men herinnert zich hoogstens zijn naam van de film „De 20e juli", die het com plot tegen Hitler in de laatste fase uit de tweede wereldoorlog behandelt, een thema, dat ook Pabst, zij het met veel minder succes heeft uitgewerkt. Wann .r ik mij niet vergis zal echter Harnacks ster snel stijgen. Dat is zowel een kwestie van ta lent als van idealisme. Harnack is een verbazend bescheiden man, die zichzelf niet zal verheffen. Zijn oogmerk is geen ander dan de mens aanschouwelijk te ma ken wat in de mens leeft. Hij doet dat met middelen van de film èn met de mensen, die aan een film medewerken. Hij kan met duidelijke bewondering over hun aandeel spreken. Dan legt hij de nadruk op het teamwork, dat elke film is: een bundeling van krachten, welke, al ware het toevallig, door hem geleid worden. Hij helpt overi gens zelf graag het toeval een handje mee. Zo zal men in zijn volgende film „Wie ein Sturmwind" dezelfde hoofdrolspelers aan treffen als in „Anastasia", dezelfde scena rioschrijver, dezelfde cameraleiding. „Naar mate je meer met dezelfde mensen werkt, kom je tot betere resultaten", zegt Har nack. En hij verhaalt met respectvolle be wondering over de hoofdrolspeelster Lilli Palmer, die hij tot zo'n bijzonder gereser- veerd-emotionele vertolking in „Anastasia" wist te bewegen. Ofschoon hij stamt uit het theater heeft het beeldverhaal, zoals hij de film kortweg karakteriseert, hem altijd bekoord. Hij werkt het liefst met zwart- en-wit films. „Het is met de kleur als met het geluid", meent hij. „Er is een te veel aan felle kleuren zoals er in de beginjaren der sprekende film een overdaad aan dia loog en muziek was". Of hij de kans krijgt te experimenteren? Zijn opdracht gevers staan dat niet toe: filmen is nu een maal ook een kwestie van met een budget uitkomen. Maar dat hij de film en wat behoort tot haar wezen niet misverstaat bewijzen zijn stellingen. Falk Harnack houdt er wat dat betreft gezonde opvat tingen op na. Hij overdrijft niet naar een orthodoxie, die verstart. Het is kenmer kend voor zijn persoon. Zijn evenwichtig heid schijnt wel de basis van al zijn da den, waaruit men hem leert kennen als een man, wie een grote gevoeligheid geens zins vreemd is, al zal hij consequent door zetten wat hij beoogt, omdat hij het als juist heeft erkend. Dat hij behoorde tot de groep der Duitse „Wiederstand en in de oorlog de wijk nam naar Griekenland zegt wel iets omtrent zijn doelstelling. Hij mist alles wat men in de Duitsers mis prijst. Zijn eenvoud berust op een wel doordachte en uit hem zelf tegemoettre- dende humaniteit. Geen markante per soonlijkheid Falk Harnack m de zin waar in wij gewoon zijn mannen te adjectieve ren die gestalte geven aan een idee ge stalte geven aan de mens, gelijk in de film. Maar in zijn innerlijk schudt de kxacht van zijn naar buiten zo weldoend beschei den verschijning. R w. Franse Lille Palmer als de onbekende vrouw, die zegt de laatste dochter van de Tsaar te zijn, na haar zelfmoordpoging in het ziekenhuis. leger, prins Sigismund van Pruisen en prins Friedrich Ernst van Sachsen-Altenburg. Men ontmoet ook haar tegenspeelsters. Haar tantes Olga en Xenia en de moeder van Tsaar Nicolaas, die in Denemarken woonde. Waarom erkenden zij haar niet? Een deel van haar verleden is duister. Zij weet zich slechts te herinneren door twee soldaten naar Roemenië te zijn gebracht, waar zij van de zware verwondingen, haar toegebracht, genas en troywde met een boer, van wie zij een zoon kreeg. Het kind heeft zij na de dood van haar man wegge geven op haar omzwervingen naar Duits land. Geestelijk en lichamelijk uitgeput bereikte zij Berlijn. Na haar zelfmoord poging nam men haar op in een krank zinnigengesticht, daarna in een sanatorium. Is het dit verleden, dat een erkenning in de weg stond? Of meende men dat zij het heeft voorzien op het geld, dat Tsaar Nico laas voor zijn kinderen heeft gezet op de Bank van Engeland. Twintig miljoen goud roebelsVreesden Olga en Xenia dat een oplichtster het op deze geldschat had voorzien. Of dachten zij er zelf recht op te kunnen doen gelden? Het goud is ge blokkeerd. Het proces om de erkenning van Anastasia, in 1920 begonnen, is kortgeleden opnieuw aanhangig gemaakt. HET RELAAS van dit leven heeft Har nack met een prijzenswaardige beheersing van de stof en zeer overzichtrijk puttend uit het feitenmateriaal waarneembaar ge maakt. Het is misschien wel zijn grootste verdienste dat hij erin is geslaagd een ob jectiviteit te betrachten, die zijn film ner gens een tendentieus karakter verleent als of hij een pleidooi houdt voor de erken ning van Anastasia. Dat hij in haar ge looft is een tweede. Op de eerste plaats gelooft hij in de mens, de hulpeloze en weerloze vrouw, die meent de dochter van de Tsaar te zijn en een leven vol ont beringen en ellende moet doorstaan omdat zij dat meent. Harnack beweert niet dat zij het is. Zou hij, als hij dat deed, er nog wel in geslaagd zijn het melo-drama zo ver van zijn film te houden als nu het ge val is? De vaak statische beeldvertelling is zijn eerste wapen om het melodrama te weren. Tegelijk echter verdiept het de con centratie en geeft het zijn film, die van vele episodes moet verhalen, een rustig en geordend aanzien, dat nergens vermoeit, maar integendeel helder en to the point blijkt. Nochtans gaat de dramatische in- ADVERTENTIE CENTRALE VERWARMING JOHNSON OLIEBRANDERS slag niet verloren. Men kan zeker bewon dering hebben voor de wijze, waarop hij het menselijk motief handhaaft. Zijn Anas tasia is een achtervolgde, een door vragen, vragen en nog eens vragen belaagd en tenslotte uitgeput wezen, dat haar lot een onbekende te zijn, die zich de nazaat weet ener dynastie, als een doem met zich mee voert. En al is de film dan niet overal sterk, ook wel eens toneelmatig van opzet en uitwerking, in haar geheel bezit zij een in haar bescheidenheid waarachtig ka rakter, dat door haar documentaire en hu- maine zin alleen maar een waardevolle en nobele uitwerking heeft. P. W. Franse Volgende week beginnen opnamen voor film over Rembrandt De film „En de zee was niet meer" van de Nederlandse cineast Bert Haanstra is don derdag in Brussel met een gouden medaille van het internationale centrum van cul turele en onderwijsfilms bekroond. De jury, die tijdens de zesde internationale week gewijd aan toeristische en folkloris tische films tweeënzestig ingezonden wer ken beoordeelde, achtte de Nederlandse in zending de beste toeristische film met cul turele inslag. Andere prijzen vielen ten deel aan een Nieuwzeelandse en een Sovjet- Russische film. De Belgische cineast Henri Storck kreeg een prijs voor zijn film „Tré- sor d'Ostende". Speciale vermeldingen vie len ten deel aan een Israëlische documen taire „Ontmoeting in Galilea" en aan De nemarken voor het hoge peil van alle in gezonden films. De prijs voor de beste reportage was voor éen Franse film. De minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen heeft ter gelegenheid van het Rembrandtjaar aan Bert Haanstra op dracht gegeven tot het vervaardigen van een korte documentaire film in kleuren over Rembrandt. Aan de hand van een vrij groot aantal schilderijen uit binnen- en buitenlandse collecties zal de film een beeld geven van het leven van de schilder en de ontwikkeling van zijn kunst, waarbij vooral aandacht wordt geschonken aan Rembrandts visie op de mens. De cineast heeft het draaiboek voor deze film in nauw overleg met dr. A. F. E. van Schendel, di recteur van het Rijksmuseum, voltooid en zal volgende week met de opnamen be ginnen. Het Rotterdams Kamerorkest, dat ont bonden zou worden, zal voorlopig blijven voortbestaan. De gemeenteraad van Rot terdam heeft donderdagmiddag met een entwintig tegen twintig stemmen een mo tie aangenomen, waarin de raad zich in principe bereid verklaart het Rotterdams Kamerorkest, in afwachting van een de finitieve beslissing over de vraag of in Rotterdam een kamerorkest door financiële medewerking van de gemeente in stand moet warden gehouden, een subsidie van ten hoogste tachtigduizend gulden te ver lenen voor het seizoen 1956/1957. Dit or kest werd destijds opgericht om werk te verschaffen aan werkloze musici. Vijfentwintig hoogleraren van de facul teit der rechtsgeleerdheid te Leiden hebben aan de voorzitters van de bij de kabinets formatie betrokken Kamerfracties de vol gende brief doen toekomen: „Ten zeerste verontrust en geschokt door de staat van feitelijke regeringloosheid, waarin ons land sinds meer dan honderd dagen verkeert, voelen wij ons gedrongen het volgende onder uw aandacht te bren gen: Door de wijze waarop nog steeds ver antwoordelijke raadslieden aan de Ko ningin worden onthouden, is een toestand MEER DAN EENS, EIGENLIJK bij de lectuur van èlke nieuwe bundel verhalen die Jaap Romijn deed verschijnen, heb ik mij afgevraagd, of hij nu wel werkelijk de novellist was, waarvoor hij zichzelf hield. Met een koppige vasthoudendheid beproefde hij zijn krachten steeds weer op het zelfde litteraire genre: het beknopte verhaal met heel wat minder succes, naar het mij voorkwam, dan zijn talent verdiende. Er haperde iets aan deze korte vertellingen en wel het wezenlijke: ze vertelden niet, ze praatten. En ook dat praten bevredigde maar matig. Aan de ene kant klonk het net iets te geforceerd-simpel om de zakelijke eenvoud waar te maken die het voorwendde, aan de andere (wat de inhoud betreft) weer te „een voudig", te onbenullig haast, om het bizarre, waarop hij het in het bijzonder voor zien had, anders dan als een wat mal geval te presenteren. Het was, geloof ik, zijn jacht op de originele pointe, die hem parten speelde. En wat het bizarre, het „magisch- realistische" aangaat, dat men Romijn her haaldelijk toegedicht en, wie weet, daar door meer en meer aangepraat heeft: ook dat leek me, op deze wijze opgediend, maaksel, cerebrale constructie, zowel in zijn bundel „Minder dood dan levend" als in „Niemand heeft gelijk". Een zonderling bedenksel alléén is allicht niet genoeg om het super-reële, het bui ten-werkelijke, het beangstigend-wonderbaarlijke van het doodgewone te suggereren. Wie het niet aan de lijve ervaren heeft, wie niet als Robert Musil de duizelingwekkende sen satie heeft ondergaan „door een wereld te gaan, die geen boven en beneden meer heeft" of als Roquentin in Sartre's „La Nausée" de ontstellende gewaarwording heeft gekend, dat een dagelijks gebruiks voorwerp zich plotseling van de waar nemer vervreemdt en een spookachtig- levende gedaante aanneemt, fantaseert er maar wat op los zodra hij over „surreële" ondervindingen schrijft. Betrekkelijk kort na elkaar las ik het prozafragment „Maan en Paarden" van de in de laatste oorlogs dagen spoorloos verdwenen, geniale Felix Hartlaub en het paardenverhaaltje van Jaap Romijn uit de bundel „Niemand heeft gelijk". Het eerste was gezièn, was ervaren als een doorwaakte koortsnacht van de werkelijkheid en krachtens zijn authen ticiteit een schokkend jontact met een we reld van een andere orde dan de drie dimensionale. Het tweede bleef een bloed arm schrijftafelverzinsel, dat dan nog, om de minimale lengte te halen, gerekt en nóg eens gerekt was op het raamwerk van een schriel gegeven, tot alle veerkracht er uit verdween en er niet meer restte dan een broodmager en morsdood parade paardje. Als een zondagsruiter in de litte ratuur beschouwde ik Romijn, ondanks mijn principiële bezwaren tegen de meeste van zijn verhalen, geenszins. Ik zag in hem een voor ongewone indrukken ontvanke lijk man, die schrijven wil, ook schrijven kan, maar bij gebreke van een zich spon taan aandienende, levende stof op het ver keerde paardje wedde en vlijtig bleef door borduren op een kunstmatig stramien: iets plastic-achtigs, even steriel als modieus. Nu hij zich ik laat zijn novellistische „Don Juan", die mij enkel als psycho logisch variant op het oude thema eniger mate wist te boeien, hier buiten beschou- Wie thans, tien jaar na het overlijden van Charivarius, pseu doniem voor dr. G. Holst Trénité, aan hem terugdenkt, herinnert zich in de eerste plaats de onvermoeibare strijder voor de Nederlandse taal, de bestrijder van slordig heden, onbeholpenheden, gemeenplaatsen vooral. Hij heeft in die strijd zeker meer tegenstanders dan volgelingen gevonden en wie thans de krant leest, niet slechts lettend op de inhoud, maar ook op de vorm der artikelen, moet wel tot de slotsom komen dat Nolst Trénité vergeefs heeft geijverd. Nog steeds zijn daar de „veertigjarige jubilea" die worden gevierd of nog erger herdacht. Nog steeds wemelen onze periodieken van de ergerlijkste stoplappen. Charivarius verstond daaronder „algemene termen, in de plaats gesteld van bijzondere die de gedachte in afwisselende vorm en veelal juister uitdrukken". Men schrijft „meemaken" heb je mijn afgeknipte haar al meegemaakt? waar bijwonen, ontmoeten, beleven, onder vinden, ervaren of zien op zijn plaats zou zijn. Men schrijft „naast" naast de gewone ti;ein zullen drie extratreinen lopen voor behalve, ook, daarenboven, bovendien. Nog altijd zitten de vooraanstaande personen op de eerste rij, spelen vernielde bruggen een rol in het verkeersvraagstuk, zal me vrouw A. een lied zingen, terwijl de heer B. een komische voordracht zal houden. Het verwijt dat velen en vooral de zondaars tot Charivarius richtten, was steeds' wat wij schrijven is niet fout. Neen, het bezigen van stoplappen is grammaticaal niet fout, maar wie ze gebruikt put uit de rijke bron onzer taal steeds weer met het zelfde miezerige emmertje, gehanteerd door gemakzucht. Wat grammaticaal wél fout is, vond bij Charivarius even conse quente en naar zich laat aanzien even vruchteloze be strijding. Nog steeds wordt geschreven: dit boek behoort tot één der mooiste die ik ooit heb gelezen, de drie eerste rijen zijn uitverkocht, ik kan het me begrijpen, hij wist zich geen raad, een onmeedogenloze storm ontwortelde tal van bomen. Ik geef slechts enkele voorbeelden. Als iedere felle voorvechter overdreef ook Charivarius. Als hij betoogde dat bontmantel fout was het moest bonten mantel zijn, evenals katoenen japon en zijden kous of als hij het woord vestjeszak veroordeelde en vliegenier wilde ver vangen door vlieger (men zegt toch ook loper en niet lopenier) dan behoeft men hem niet te volgen. Erkend moet worden, dat zijn logisch denkend verstand de taal zag als een op logische principes gebaseerde menselijke uitvinding en niet als een zich voortdurend wijzigend instrument, onderhevig aan tal van invloeden. Maar wie waarneemt hoe onze taal verarmt door onnadenkendheid, laksheid, gemakzucht en gebrek aan belang stelling, moet Charivarius wel dagelijks missen. In zijn boekje „Is dat goed Nederlands?" dat ik meen het oprecht iedere journalist, trouwens iedere taalgebruiker, behoort te hebben gelezen niet alleen, maar ook te hebben bestudeerd, vindt men zeker aanvechtbare stellingen en zelfs onjuistheden. Maar men moet de duizenden aren lezen en de enkele doornen laten staan. Behalve ijveraar voor goed Nederlands was Charivarius ook rijmer. Jarenlang werkte hij mee aan de Groene Amsterdam mer, telkenmale wanneer hij de kopij gepost had telegrammen verzendende met correcties op z'n „Ruize-rijm". Toen ik nu, na jaren, de bundel weer in handen nam, was er aanvankelijk een lichte teleurstelling. Veel van zijn rijmen kwamen mij toch wel heel erg verouderd voor. Andere evenwel en dat was een openbaring bleken zo actueel als men maar wensen kan. Men leze slechts het slot van een zijner uitbarstingen van woede tegen het „mensenmoordend motortuig" dat luidt: De wegen-toestand wordt barbaars O, bende boze geesten! De weg is voor de wandelaars, En niet voor wilde beesten! Ook hier zij gezegd dat Charivarius stokpaardjes bereed, evenals hij dat in zijn andere werk deed. Zijn beeld van het voetbalspel is zeker mistekend, wanneer hij schrijft: Hoort, hoe het plebs uit rauwe kelen brult, Terwijl het aan 't afzichtlijk schouwspel smult, Als daar een horde woestaards en ontzinden In 't schunnig schop-werk vuile vreugde vinden. Maar Charivarius hield van overdrijven. Waaraan hij het land had, dat was aan het onechte, het gemaakte, de slaafse navolging, het „fatsoen" en de handelsgeest. Vandaar zijn bou tades over „twee minuten plechtige stilte", over de doods- advertentie in groot formaat, over redevoeringen aan tafel, recepties, ridderorden, visite-kaartjes en wat dies meer zij, van daar ook zijn lyrisch leerlicht „Ik". Misschien meer dan iets anders verafschuwde Charivarius de aanstellerij, de aanstellerij in de mens en in zijn taal. Aan stellerij vond hij in heel onze samenleving en bij tal van dichters en schrijvers. Toen hij in het tijdschrift Groot Neder land de zin las „Rustig godslampte een ster", schreef hij het volgende rijm, dat hij ook zelf als een der beste beschouwde: De bleeke maan godslampte door de kille ruiten, Ik handen in mijn zakte, pijpte in mijn mond, Zoo ruizerijmerde ik zonder Rijm naar buiten, „Geen muz'," heiaasde ik, „die mij stof tot dichten zond". Ik straatopte. Maar 't heeft mijn stemming niet verbeterd, Een enkeling klabakte voetstapsdreungedruis 't Was zestien graden onder nul gethermometerd, Een straatnimf gajemeede, 'k neende norsch naar huis. Of ik al hevig kachelcokesde, 't mocht niet baten, Het warmekamerde, maar ach! mijn geest bleef koud. „Moet g'ongeschrijfmachiend", zuchtt' ik, „uw epos laten? Hebt gij geiedereweekt, dat gij thans staken zoudt?" Ik was geérgernist en had het uitgejammerd, Waar 'k niet te goeder uur gereddingd uit den brand. Ja. Gij hadt zonder Rijm gegroeneamsterdammerd, Had ik niet net op tijd nog gegrootnederland. P. H. Schroder ontstaan waarin de gehechtheid van de be volking aan ons democratisch staatsbestel, de eerbied voor de overheid en het aanzien van ons land in den vreemde teloor dreigen te gaan. Tal van dringende voor ons land en volk belangrijke vraagstukken, natio nale en internationale, wachten op behan deling. Inmiddels verglijden de dagen met onmachtig beraad dat de burgers slechts wrevel en afkeer wekt. Politieke partijen hebben tot taak 's lands belang te dienen overeenkomstig de beginselen en op de wijze welke haar aanhangers juist oor delen. Zij verzaken hun plicht zo zij zich bij hun besluiten laten leiden door andere overwegingen dan de belangen van de volksgemeenschap als geheel. Een politieke partij welke geen bezwaren van principiële aard heeft tegen een voor een ministerie ontworpen regeringsprogramma, moet daarom in beginsel bereid zijn aan de vor ming van dat kabinet mede te werken. Het getuigt van een gebrek aan verant woordelijkheidsbesef als men die bereid verklaring afhankelijk stelt van voorwaar den, welke vreemd zijn aan de behartiging van 's lands belang. Bij de samenstelling van een ministerie heeft men zich te ont houden van berekeningen welke de reken meester zouden sieren maar de staatsman misstaan." De brief is ondertekend door de hoog leraren: mr. F. M. baron van Asbeck, dr. W. Banning, mr. J. M. van Bemmelen, mr. R. P. Cleveringa, mr. J. Drion, jhr. mr. W. J. M. van Eysinga, mr. R. Feenstra, dr. Sj. Groenman, mr. G. de Grooth, dr. F. van Heek, mr. J. E. Jonkers, mr. dr. R. D. Kol- lewijn, dr. V. E. Korn, dr. P. B. Kreukniet, mr. G. E. Langemeijer, dr. W. L. G. Le- maire, dr. J. H. A. Logemann, dr. W. H. Nagel, mr. A. van Oven, mr. C. H.F. Polak, dr. L. W. G. Scholten, dr. P. C. van Traa, dr. M. H. van der Valk, mr. J. V. Rijpper- da Wierdsma en dr. D. Wiersma. Tegen alle verwachting in was er heden morgen weinig wind. De waarnemers van de post aan de kop van de Zeeweg meldden van kwart voor zeven uur lichte trek. Ge noteerd werden enkele graspiepers, een veldleeuwerik en zeven zanglijsters naar het zuiden. Daarna legde een korte, hevige onweersbui met hagel de trek geheel stil. Na half acht kwamen de eerste vogels weer langs vliegen. Tot acht uur telde men tien piepers, drie zanglijsters, vijf veldleeuwe riken, dertig ringmussen, een vink en de eerste keep. Boven het strand vlogen twee scholeksters naar het noorden en vier goudplevieren streken neer op het strand bij de post. Op zee zag men een roodkeel- duiker, enkele grote sterns en nog wat zwarte zee-eenden naar het zuiden trekken. De post aan het Kennemerduinmeer no teerde zestien spreeuwen, tien graspiepers, een witte kwikstaart en een zanglijster. In het meer zag men behalve de man tel- en zilvermeeu wen en dodaarsen, die er een vaste rustplaats hebben, onder andere twee kieviten, vier zil verplevieren en nog twee adult visdiefjes met een juveniel. Waarnemers bij de Oostzeekust berichtten, dat afgelopen zondag daar de trek matig was. Een post aan de Kieler- bocht telde tweehonderdzeventig spreeu wen, honderdzeventig vinken, vijftig kwik staarten, driehonderdvijfendertig graspie pers, zeventig veldleeuweriken en vier- het heeft mij dTzekerheid honderd boerenzwaluwen. Deze zwaluwen bereiken ons land met, daar hun trekrich ting meer zuidelijk is dan die der vinken en spreeuwen, die wel op onze kust stuiten. Voorts een grote lijster, kramsvogels, sijs jes, kruisbekken, zwarte mezen en grote bonte spechten. Deze laatste drie soorten zijn invasievogels. Men schrijft ons, dat evenals in 1935 en 1942 en andere jaren deze drie invasiesoorten wederom gelijk tijdig trekken. Het is dus zaak bij ons ook op de zwarte mees te lessen. De zwarte mees lijkt op een kleine donkere koolmees maar mist de zwarte buikstreep en heeft een duidelijke witte nekvlek. Op het licht schip Fehmarnbelt zag men weinig trek van zangvogels, wel een aantal zwarte zee eenden, eidereenden en roodkeelduikers. In Kuxhaven had men zondag evenals bij ons een zeer sterke trek van graspiepers, waar uit blijkt dat de afgelopen zomer voor de graspiepers in het noorden wel gunstig geweest moet zijn. wing aan een roman heeft gewaagd, kan ik hem gelukwensen: met het profijt, dat hij, voor het eerst eigenlijk, van zijn simpel-noterende schrijfwijze heeft getrok ken, maar bovenal toch met de ongedwon genheid, waarmee hij ditmaal de sfeer van het onwerkelijk-werkelijke is binnenge drongen. „De ondergang van Marie-Louise" (A. W. Bruna te Utrecht) is stellig niet een onberispelijke roman; daarvoor wreekt zich het tekort van vroeger jaren nog te op vallend in enkele dorre passages. Maar wat Romijn heeft willen suggereren en voor hem, als ik me niet vergis, een symp tomatische, een symbolische betekenis heeft, doortrekt als een kil-doordringende mist zijn sober verhaal: menselijke een zaamheid, troosteloos en hopeloos. Hier, in dit door lichtglans en louche raffinement overtroefde café-chantant van de „straat der vreugden", wordt niet meer gelééfd, hier wordt gestorven, geluidloos en ge laten. H%er kan niets meer „gebeuren" en wat er nog gebeurt (de xnoord op de en- traineuse Tine) voltrekt zich zonder ge rucht, zonder nadruk. Hermetisch dat is het beklemmende van deze roman. In de ban van een vale schijndood komen en gaan de personages, steeds dezelfde, steeds hetzelfde: de patron en patronne, de drie „meisjes", de cabaret- i pianist Marszalek, de versleten kelner René, de verdwaasde student Van Wely, de toneelschrijver Boudijn en Mevrouw ze bewegen zich als schimmen in een mist van triestheid, maar ze léven. Ze spreken, maar men hoort hen niet. Hun stemmen worden klankloos afgedempt door een af gedaan verleden, waarin „Marie-Louise" straks als laatste der illusies zal verglij den met de finale flikkering van een leeg- gebrand leven. Nauwelijks nog is de dood van Tine een sensatie, is deze moord een misdaad. Het noodlot bezegelt een onaf wendbaar verval dat is al. Straks voelt men zal ook het andere voorbij zijn, zonder een spoor van herinnering. Dat men het zo voelt, dat men onder het lezen van deze „moordgeschiedenis" geen ogenblik aan een „speurdersroman" denkt, maar zich in de greep voelt van het be klemmende relaas dezer door de dood over schaduwde mensen, van deze onnoemelijke eenzaamheid, gegeven, dat Jaap Romijn hiermee de „stof" gevonden heeft die zijn vroegere tekortkomingen in hun tegendeel deed verkeren. Zonder stemverheffing, als een eentonig droppelende regen, gaat zijn ver haal voort: traag maar onontkoombaar, dof maar doordringend. En het is juist door deze lijdzaamheid dat Romijns eerste ro man een klaagzang is geworden, niet op „Marie-Louise" maar op het onvervulbare van ons diepste mensenverlangen. Welke remmen Jaap Romijn er steeds van weerhielden een kans te wagen met de roman weet ik niet. Maar nu hij in het welslagen van deze eerste proeve, meer dan in enig kort verhaal van zijn hand, de bevestiging kan zien van zijn schrijf talent, wil ik hopen, dat hij zijn novellis- tisch verleden voortaan zal beschouwen als een voorbereiding tot zijn tweede leven als romancier. C. J. E. Dinaux Hedenavond geeft de Nederlandse Comedie in de Stadsschouwburg te Amsterdam een van de belangrijkste premières van dit seizoen. Dan wordt namelijk onder regie van professor Peter Sjarov de eerste opvoering van „Ivanov" (het drama van de „overtollige intellectueel") van Anton P. Tsjechov gegeven Op de foto ziet men Sigrid Koetse als Sasja met Han Bentz van den Berg, die de titelrol vertolkt. Metten Koornstra ontwierp de decors en mevrouw A. Roland Holst de kostuums voor deze voorstelling, waaraan verder onder anderen medewerken Mimi Boesnach, Lous Hensen, Paul Huf, Johan Fiolet, Henk Rigters en André van den Heuvel.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1956 | | pagina 7