Meest besproken Fransman
van de achttiende eeuw
LEOS JANA
Waar bej
beschavini
Het dtcr&iende
DOE EENS WAT TE
GROTE DENKERS IN HUN GEWONE DOEN
Een farao in steen
TWEEHONDERDTWINTIG JAAR GELEDEN
EINDIGDE DE WINDHANDEL
-IN HYACINTENROLLEN
Anonieme geschriften
van Bet je Wolff'
Kort verhaal door
Ferdinand Lanöen
Voltaire, zelfverzekerd en met een ironisch
trekje op het gezicht.
OP ZONDAG 21 november 1694 werd er
ten huize van de Parijse notaris Frangois
Arouet een zoon geboren. De volgende dag
werd het kind naar de kerk van St. Andre
des-Arcs gebracht, waar het werd gedoopt
en de naam Frangois-Marie ontving. Het
was een ontijdige geboorte geweest. De
baby was heel tenger en ademde nauwe
lijks. Een jaar lang worstelde hij met de
dood. Haast zijn gehele kindsheid bracht
de zwakke Frangois-Marie in bed door en
zijn leven lang had hij het te kwaad met
koorts en verkoudheid. Maar de lichame
lijke teerheid van deze man, die de wereld
ais Voltaire heeft gekend, stond zijn gees
telijke strijdbaarheid niet in de weg. De
achttiende eeuw heeft weinig figuren op
geleverd, die zo vechtlustig waren als hij
en die even onophoudelijk en onvermoei
baar te velde trokken tegen personen, in
stellingen, ideeën en toestanden, waarvan
hij de voosheid had leren kennen of meen
de te doorzien. De wapenen, waarop Vol
taire een meester was en waarmee hij zijn
strijd voerde, waren die, welke kleine,
maar pijnlijke wonden veroorzaken onder
het masker van zelfbewuste zekerheid, dat
publieke personen plegen te dragen. Met
bijtende spot, fijne ironie of venijnig sar
casme ging hij de wereldlijke en kerke
lijke ambtsdragers uit zijn tijd te lijf. Toen
Philips van Orleans in 1715 na de dood van
Lodewijk XIV regent werd voor diens
kleinzoon, de latere Lodewijk XV, vuurde
de jonge Frangois-Marie, die zich de naam
Voltaire had toegeëigend, zijn scherpe
pijlen weldra op hem af. Hij verklaarde bij
voorbeeld, dat de regent, die in een be
vlieging van krankzinnigheid de halve ren
stal van de overleden koning had verkocht,
er beter aan had gedaan, de helft van de
ezels aan de kant te zetten, die de konink
lijke hofhouding vormden. Prompt volgde
de eerste van de reeks verbanningen uit
Parijs, waaraan het leven van Voltaire zo
rijk was.
HET WAS ECHTER niet slechts in hof
kringen, dat Voltaire om zijn venijnig
woord en vlijmscherpe pen werd gevreesd.
Ook daar buiten maakte hij zich door zijn
spottende critiek vele vijanden. Dat het
vooral de Franse adel was, die zich vo ir
Voltaires onvermoeide aanvallen op het
verouderde, nog uit de middeleeuwen
stammende regeringssysteem in het harnas
liet jagen, is begrijpelijk. Dat een van hen,
Ridder de Rohan-Chabot, op een avond in
december 1725 de gehate schrijver door
een troep gehuurde lieden uit de Parijse
onderwereld onbarmhartig liet aftuigen, is
zoal niet te rechtvaardigen, dan toch te
begrijpen. Maar Voltaire verloor toen zijn
geduid. Hij besloot het land te verlaten,
waar het geluk en de vrijheid van velen
afhingen van de willekeur van weinigen.
Hij begaf zich op weg naar Calais orn
scheep te gaan naar Engeland. Vóór zijn
vertrek had hij nog een gesprek met een
bevriende luitenant van politie. „Wat doen
jullie met de mensen, die arrestatie
bevelen vervalsen?" vroeg hij hem. „Die
worden opgehangen," was het antwoord.
„Prachtig", zei Voltaire. „Ik hoop de tijd te
beleven, dat jullie de lieden, die thans de
echte bevelen ondertekenen, op dezelfde
manier zullen behandelen." Voltaire heeft
die tijd inderdaad beleefd. In 1729 kan hij
weer naar Parijs terug keren. Twintig jaar
volgden waarin zijn ster snel steeg en hij
niet alleen als denker, maar ook als dichter
het ene succes na het andere boekte. Daar
na gaf hij eindelijk gehoor aan de her
haalde uitnodigingen van de Pruisische
koning Frederik de Grote om in Berlijn te
komen wonen. Toen hij na een paar jaar
echter met deze ruzie maakte en naar
Parijs wilde terugkeren, wist Frederik het
echter gedaan te krijgen, dat de Franse
koning hem verbande. In december 1754
week Voltaire uit naar Zwitserland. Enige
weken daarna huurde hij een woning in
de buurt van Lausanne en een zomerhuis
in Saint Jean, vlak bij Genève. Korte tijd
later kocht hij er nog twee buitenplaatsen
bij, één in Frankrijk en één in het na
burige koninkrijk Sardinië. Al deze bezit
tingen lagen dicht bij elkaar en stelden
hem in staat, in geval van nood ogenblik
kelijk zijn biezen te pakken en te verhui
zen naar het land, waar hij het veiligst
zou zijn. „Mijn vier landgoederen," aldus
drukte Voltaire het uit, „vormen de vier
poten, waarop ik door het leven kruip."
VOLTAIRE'S INKOMEN was inmiddels
geweldig toegenomen. Zijn geschriften had
den hem rijke baten afgeworpen en zijn
beursspeculaties en zakelijke transacties
hadden hem evenmin windeieren gelegd. In
„Les Délices", Voltaire's buiten in St. Jean,
stond een staf van koks, bedienden, tuin
lieden en secretarissen ter beschikking van
de bejaarde filosoof. Een boekenwurm was
Voltaire in deze tijd geenszins, want zijn
praktische natuur had al spoedig de moge
lijkheden van het buitenleven ontdekt.
Reeds een tiental jaren na zijn komst in
Zwitserland was hij in het bezit van een
modelboerderij met een uitgelezen schare
kippen en vee. Een geweldige kwekerij
voor zijderupsen was de volgende stap, die
de merkwaardige dichter-filosoof onder
nam. Een fabriek voor de produktie van
zijden kousen volgde. „Draag mijn kousen
één enkele maal, mevrouw," schreef Vol
taire aan de echtgenote van de Franse
minister van Buitenlandse Zaken, „en laat
dan uw benen zien aan wie u maar wilt;
Als men niet dadelijk toegeeft, dat mijn
zijde sterker en mooier is dan die uit de
Provence of uit Italië, zal ik een ander
beroep kiezen." Maar hij behoefde geen
ander beroep te kiezen, hij kon er nog een
industrie bij beginnen en nam een groot
aantal Geneefse horlogemakers in dienst,
die de mooiste uurwerken maakten. In
mei 1774 stierf Lodewijk XV. De dood van
de koning richtte Voltaire's ogen naar
Parijs. In begin februari 1778 verliet de
drieëntachtigjarige Ferney om er niet meer
terug te keren.
DE VERMOEIENISSEN, verbonden aan
de recepties, schouwburgbezoeken, bijeen
komsten der Franse Académie en vele
andere festiviteit*-., waarvan hij te Parijs
het middelpunt was, waren voor zijn
zwakke lichaam te veel. Na een ziekte van
enkele weken stierf hij op 30 mei 1778. Zijn
stoffelijk overschot werd ter aarde besteld
op het kerkhof van de abdij van Scellières.
Dertien jaar later zouden de Parijzenaars
het vandaar in triomftocht overbrengen
naar het Pantheon in Parijs, opdat de
meest besproken Fransman van de acht
tiende eeuw zou rusten in de stad, van
waaruit de revolutie zich over de wereld
ging verspreiden.
Voltaire op rijpe leeftijd
CAiRO (U.P.) Egyptologen hebben een
grote tempel in de omgeving van Luxor
uitgegraven. De tempel moet zijn gebouwd
ter ere van de Egyptische farao Amennopis
de Derde, die bijna vijfendertighonderd
jaar geleden Egypte regeerde. De tempel
heeft een oppervlakte van een kleine vijf
tig hectare, gelegen tussen Thebes en Ne
cropolis op de westelijke oever van de Niil.
Bij de opgravingen, die onder leiding van
de oudheidkundige dienst voor opper-
Egypte, Sayed Labib Habashi, werden ver
richt, kwamen twee beelden te voorschijn,
die volgens de hiëroglyphen die erop waren
gegrift Amenhopis moesten voorstellen.
Een der beelden is honderdvijftig ton
zwaar, vervaardigd van kwarts met een
hoogte van vijftien meter.
LONDEN (U.P.) Chinese geleerden
bezitten op het ogenblik een collectie van
meer dan veertig tanden, die afkomstig
zijn van een reusachtige mensensoort, on
geveer tweeëneenhalve meter lang. Het
wezen moet een half miljoen jaren geleden
bestaan hebben, aldus vermeldde enige
tijd geleden het Engelse maandblad „Dis
covery", waarin enikele punten besproken
werden van een proefschrift dat was ver
vaardigd door dr. W. C. Pei, een Chinees
hoogleraar. Dr. Pei is bekend geworden
door zijn arbeid in verband met de ont
dekking van. de Peking-man" in 1929, een
ander soort uitgestorven aardbewoner,
waarvan dr. Pei de fossiele resten vond.
De reusachtige aapmensen, waar de tan-
dencollectie aan heeft toebehoord, werd
het eerst genoemd door dr. G. H. R. von
Koningswald in Utrecht, die in 1935 in een
Chinese drogisterij enkele „drakentanden"
kocht. Hij onderzocht de tanden, en kwam
tot de conclusie dat zij van een bijzonder
groot apensoort moesten zijn geweest. Een
andere bekende paleonfholoog zei in 1945,
dat de mogelijkheid bestond, dat de tanden
van een mens afkomstig waren. Dr. Von
Koningswald noemde de fossiel waar hij
de tanden van bezat een „gigantopithe-
cus", een reuzenaap. Andere deskundigen
echter gaven volgens „Discovery" er de
voorkeur aan dezelfde fossiel aan te
duiden als „gigantanthropus", daarmede
aangevend, dat zij meer geloof hechtten
aan de veronderstelling dat de tanden van
een menselijk wezen afkomstig waren.
Dr. Pei berichtte in zijn uiteenzettingen,
waarover „Discovery" schreef, dat hij een
schedel uit het neolithisch tijdperk (de
nieuwe steentijd) bezit, die dateert uit
10.000 tot 7000 jaar voor Christus. De
Europese nieuwe steentijd dateert vanaf
2500 jaar voor Christus. „Wanneer er in
derdaad in China een stenen tijdperk is
geweest in de door dr. Pei gesuggereerde
jaren, zal dat een herziening noodzakelijk
maken van onze gedachten over tijd en
plaats van het ontstaan der beschaving",
zo schreef „Disvocery".
Van de hand van mevrouw dr. H. J.
Vieu-Kuik te Gagny (Seine et Oise), ver
scheen dezer dagen een studie, getiteld:
Anonieme geschriften van Betje Wolff in
het tijdschrift „De rhapsodist" (17701772).
Deze publicatie, door de schrijfster opgedra
gen aan de nagedachtenis van Elisabeth
Wolff-Bakker, werd uitgegeven met steun
van de Nederlandse Organisatie voor Zui
ver Wetenschappelijk Onderzoek.
ALS WIJ, Nederlanders, aan Tsjechische
muziek denken, dan komen ons symfo
nieën, opera's, kamermuziekwerken voor
de geest, sterk levend en nauw verbonden
aan de Slavische volksziel een kunst, die
haar vitale kracht ontleent aan de emoti
onele muzikaliteit welke in dit volk leeft.
Zo hebben Smetana
en Dworsjak ons het
Bohemen onzer dro
men doen kennen en
zo belichtte de man,
wiens naam hierbo
ven staat, 't beeld der
muzikale cultuur van
zijn vaderland even
eens, hoe verschil
lend van zijn voor
gangers en tijdgeno
ten dan ook. Want
Leos Janatsjek was 'n
eenzame en zijn kunst draagt iets van
innerlijke tegenstrijdigheid in zich. Zij lijkt
los te staan van de gemeenschap. Doch
niettemin heeft ook zij haar levenssappen
getrokken uit de volksziel.
Janatsjek werd op 3 juli 1854 te Huk-
valdy in Moravië geboren. Men zegt, dat
het Moravische volkskarakter minder ro
mantisch en minder emotioneel is dan het
Boheemse, meer op de realiteiten van het
leven afgestemd. Het is niet onmogelijk,
dat men sommige eigenschappen van Jana-
tsjeks kunst uit zijn Moravische afkomst
zou kunnen verklaren. Bouwen de Tsje
chische componisten uit de achttiende en
negentiende eeuw, bij alle oorspronkelijk
heid, voort op muzikale tradities, Janatsjek
heeft met vaste tred zijn eigen weg willen
banen. Het was zijn oermuzikantendom,
dat hem weliswaar onbegane paden deed
vinden, maar hem ook voor dwaalwegen
wist te behoeden. Deze kunst is onmisken
baar Slavisch, haar geestelijk verwant
schap met Moessorgski blijkt herhaaldelijk.
De Tsjechische musicoloog dr. Vladimir
Helfert noemt Janatsjek een man van ,ruig,
meermalen eigengereid temperament, door
voortdurende onrust voortgedreven". Zijn
gesprekken kenmerkten zich volgens hem
door snijdende aforismen. Dit beeld is vol
komen in overeenstemming met wat zijn
muziek te horen en te overdenken geeft.
Vooral in zijn instrumentale werken weer
spiegelen zich deze karaktertrekken. De
gedachten daarin zijn kort afgebeten, de
ritmen markant maar verbrokkeld, de me
lodieën kortademig. Men kan maar weinig
van echte thematische ontwikkeling be
speuren. De harmonische structuur heeft
kern, maar blijft elementair. Men vraagt
zich, Janatsjeks instrumentale werken be
studerend, af: kan men dit werkelijk mooi
noemen, of irriteert de koppige eigenge
reidheid van deze muziek meer dan dat ze
genot geeft? Een moeilijk te beantwoorden
vraag. Want inderdaad, partituren als het
Pianoconcert met begeleiding van twee
violen, alt, klarinet, hoorn en fagot, of de
tweede Vioolsonate wekken, bij mij al
thans, in zeker opzicht tegenzin, maar tege
lijkertijd erken ik, dat er zeer positieve
waarden in te vinden zijn. Deze kunst heeft
karakter. Het was een man, een sterk le
vend mens, die haar het aanzijn gaf. Hel
fert. zegt, dat Janatsjek niet bedoelde een
ideale muziek voor te toveren: „Hardhan
dig realiseerde hij zijn muzikale gedachten".
De merkwaardige componist, die vier
enzeventig jaar oud werd en tot zijn vier
enzestigste levensjaar
vrijwel onopgemerkt
bleef, had in de Mo
ravische hoofdstad
Brno (Briinn) in 1881
'n Muziekschool op
gericht, die hij bijna
veertig jaar leidde en
waaraan hij orgelspel
en theorie doceerde.
In de loop der jaren
groeide echter zijn
belangstelling voor 't
oude vraagstuk in
de vocale muziek: de verhouding tussen
woord en toon. Met de sterke wil tot door
zetten, die Janatsjek kenmerkte, verza
melde en bestudeerde hij volksliederen, die
hij samen met zijn landgenoot F. Bartos
publiceerde. Hij stelde zich daarbij op het
standpunt, dat niet aanpassing aan of na
bootsing van het volkslied het fundament
ener nationale muziek moest zijn, maar hij
beschouwde het gesproken woord, de taal
zelf, als een element van de grootste waar
de voor de eigen muziek der volken. Daar
om onderzocht hij de relaties tussen de bui
gingen en nuances van het spreken en de
wetten der muzikale melodievorming. Hij
noteerde de stemwendingen bij het spreken
als waren het muzikale motieven. Om nog
maals Helfert's woorden te gebruiken: „Hij
kwam daardoor tot een nieuw en eigen
materiaal voor de gezongen melodie". Deze
beginselen en zijn belangstelling in het
volksleven, het zich verbonden voelen met
de gemeenschap, bezielden zijn inspiratie
toen hij zich tot de dramatische kunst
wendde: hij werd operacomponist. Mis
schien was Janatsjek hierin wel het grootst,
en het volledigst zichzelf. Kende hij in zijn
instrumentale werken remmingen, bij de
verklanking van het woord hervond hij zijn
vrijheid en die verleende aan zijn thema
tiek breder allure.
Van de tien dramatische werken heeft
ook de Nederlandsche Opera er niet lang
geleden twee opgevoerd. Dat waren ,,Je-
nufa" waarschijnlijk wel zijn beste
werk, waarmee de componist, na de Ween-
se opvoering in 1918 .veertien jaar na de
eerste te Brno) een beroemd man werd
en de „Herinneringen aan een dodenhuis"
(zijn zwanezang uit 1928). Deze laatste
opera, waarin het verblijf van een aantal
veroordeelden in een Siberisch strafkamp
wordt voorgesteld en waarin geen enkele
vrouwenrol voorkomt, zal uit de aard van
het gegeven moeilijk ooit de populariteit
van een „Carmen" en „Aida" kunnen ver
krijgen, maar Janatsjek was de laatste om
daar ook maar enige rekening mee te hou
den „als de geest tot hem sprak".
Hoewel hij zijn volk lief had, was het
hem om de volksgunst niet te doen.
Willem Andriessen
DE GESCHIEDENIS van Nederland als
bollenland is een veelbewogen historie,
waarbij roemzuchte en minder glorieuze
perioden onderscheiden kunnen worden.
Alvorens het zó ver was, dat voor circa
honderdachtenzeventig miljoen gulden aan
bollen kon worden verkocht (1955) is er
heel wat gebeurd. Onwillekeurig vraagt
men zich af: vanwaar die grote, soms over
weldigende belangstelling voor deze bol
gewassen, meer in het bijzonder de tulpen
en ook wel de hyacinten? Er zijn toch zo
veel bloemen en zelfs zeer fraaie. Misschien
zelfs wel schonere dan de toch betrekkelijk
eenvoudige en toch ook betrekkelijk kort
bloeiende bolbloemen. Als het nu nog maar
een „gewone" belangstelling betrof, maar
er zijn tijden geweest (en die liggen zelfs
niet eens zo héél lang achter ons!) dat er
danig in deze bollen gespeculeerd werd,
waarbij enorme verliezen werden geleden.
Wij doelen hier niet alleen op de zoge
naamde windhandel uit de zeventiende en
achttiende eeuw, doch ook wel degelijk op
de eigenlijk onverantwoordelijke handel in
dit luxe artikel in perioden der twintigste
eeuw. Er zijn ook in onze tijd mensen rijk
geworden in de bollen, er zijn er ook aan
te gronde gegaan.
De bollen vormen nu eenmaal een zeer
speculatief gewas. Dr. E. H. Krelage heeft
in zijn boekje „Bloemenspeculatie in Ne
derland" een zeer uitvoerige studie gemaakt
van dit verschijnsel, daarbij als uitgangs^-
punt nemende de eerdergenoemde wind
handel waarb:j de tulp en de hyacint waren
uitverkoren. Het is precies driehonderd
twintig jaar geleden, dat „handel" in tul
pen begon. En op de kop af tweehonderd
twintig jaar zijn voorbij gegaan na het
einde van de betrekkelijk korte wind
handel in hyacinten. Dr. Krelage zegt, dat
er nauwelijks een bloem is aan te wijzen,
welke zoveel eeuwen lang onafgebroken de
aandacht heeft getrokken door haar
schoonheidrijke verscheidenheid en als
bron voor vorming van nieuwe rassen. Het
is deze laatste eigenschap vooral, welke de
aandacht trok. Zij bood de gelegenheid een
onbeperkt aantal kleurenvariaties te ver
krijgen en daaruit ontwikkelde zich vol
komen begrijpelijk het verlangen om de
beste of zeldzaamste of merkwaardigste
exemplaren te verkrijgen. Hierdoor ont
stond ruil van bollen en onderlinge handel,
aanvankelijk geheel zonder speculatieve
bedoelingen.
TULP EN HYACINT deden tegelijkertijd
hun intrede in ons land, maar er ging meer
dan een eeuw voorbij aleer de laatste een
bloem van betekenis werd.. Toen dat een
maal zover was „steeg zij met parvenu
achtige snelheid" tot de eerste plaats onder
de tuinbloemen der achttiende eeuw. De
geschiedenis van de hyacint zoals dr.
Krelage zegt „een enigszins protserige
bloem, eentonig en veel te sterk geurend"
is niet te vergelijken met die van de
tulp, welke veel interessanter en bewoge-
ner is geweest. Na de komst van de tulp in
het westen (uit Perzië) werden de Euro
peanen door dezelfde hartstocht voor deze
gevierde schone bloem aangetast, als dit
in het oosten het geval was geweest, waar
men feesten ter ere van de tulp had ge
geven en nauwkeurige schoonheidsregels
voor haar had vastgesteld. Ook te onzent
werden gedichten aan de tulpen gewijd en
honderden waterverfportretten vervaar
digd.
Het was omstreeks 1590 dat Joh. van
Hoghelande te Leiden ze als eerste in zijn
tuin had. Van Leiden begon dus de victorie!
Tussen 1610 en 1620 was de tulpenlief
hebberij al een algemeen verschijnsel. De
bollen stegen dan ook snel in waarde. De
Amsterdamse pensionaris Adriaan Pauw
had bij zijn kasteel te Heemstede een
fraaie tuin met „een grote r enigte tulpen".
De toenemende populariteit van de vele
soorten, die toen reeds namen kregen, moest
tenslotte op de windhandel uitlopen.
De eigenlijke windhandel in tulpen had
plaats van 1636 op 1637 en miste vol
gens dr. Krelage beslist niet zoals wel
eens ten onrechte wordt beweerd alle dege
lijke ondergrond. Er werd door kenners
waarde gehecht aan een juiste nomencla
tuur en zuiverheid van cultuur. De kern
van de collecties zal zeker aan redelijke
eisen van soortechtheid hebben voldaan.
Het stempel van bedrog, onkunde en roe
keloosheid werd pas op de tulpenhandel
gezet toen uit onontwikkelde volksklasse
personen in tulpen gingen speculeren.
Op zichzelf behoeft het besteden van
aanzienlijke bedragen voor waardevolle
bloembollen geen blijk van dwaze roeke
loosheid te zijn, ook al moge daaraan een
zeker risico verbonden zijn. Dit ziet men
in onze tijd toch ook wel gebeuren. Maar
thans gebeurt het door mannen van het
vak, terwijl drie eeuwen geleden Jan en
Alleman zich er mee bemoeiden. Dit was op
zichzelf nog zo erg niet. Erger en onver
antwoordelijk werd de zaak, toen er bollen
verhandeld werden, welke men niet had.
Vandaar dat men sprak van „windhandel"
en toen de debacle kwam, bleken vele per
sonen totaal te zijn geruïneerd. Geen
enkele laag van de bevolking is aan de
verleiding ontsnapt.
Toen in 1637 de tulpenmanie was uitge
woed, waren er inderdaad veel verliezen
geleden. Eéndagsrijken keerden terug tot
de eenvoudige levensstaat van voorheen.
Er waren talrijke teleurgestelden, die hun
illusie van gemakkelijk verworven rijkdom
in rook zagen vervliegen en anderen, die
de waarde hunner tulpenbollen sterk had
den zien dalen. Maar een algemene finan-
Bloembollenteelt
aan de rand van
de duinen in Vo
gelenzang.
ciële ineenstorting, een plaatselijke of pro
vinciale ramp bleef uit. Het kwaad moest
uitgeroeid worden, omdat het velen tot
ellende dreigde te brengen.
Toch dient tevens vastgesteld te worden,
dat er naast de speculatie nog steeds een
normale handel in tulpenbollen bestond.
„Ware deze er niet geweest" aldus dr.
Krelage „dan had het herstel niet zo
spoedig kunnen komen en zou de liquidatie
van de crisis een veel schokkender verloop
hebben gehad en was misschien van export
naar het buitenland niets gekomen". Ook
na de windhandel bleven daarom de prij
zen in de bonafide handel behoorlijk.
HAARLEM ontwikkelde zich als zetel
der bollencultuur op de tientallen tuintjes
in het zuiden der stad buiten de Houtpoort
gelegen, daar waar nu Houtplein, Tempe
liersstraat en Baan zijn te vinden, vanaf de
Leidsevaart tot aan het Spaarne kan men
wel zeggen. Hier teelde men op zand en
dat bleek prima te voldoen.
Ook de enige exporteurs van bollen
woonden in die tijd (zeventiende eeuw) in
Haarlem (zij het buiten de wallen) en
kochten of huurden land te Overveen of
andere naaste omgeving van de stad. Toch
zag men nog geen „bollenvelden" als tegen
woordig. Die ontstonden pas in de vorige
eeuw, toen de tulpenteelt zich gewijzigd
had ter voldoening aan de nieuwe eisen
van tuinaanleg en de behoefte aan bollen
ter vervroeging in potten en op glazen in
huis.
Tenslotte nog iets over de hyacinten en
hun lotgevallen. Vanaf 1720-1732 had 'n toe
nemende vraag prijsstijging van hyacinten-
bollen tot gevolg gehad. Van 1733-1736 was
er in de hyacintenbollen tenslotte ook een
windhandel ontstaan, zoals een eeuw te
voren in de tulpenbollen. In 1736 bereikte
deze handel zijn hoogtepunt en einde.
Bij de val der prijzen waren echter veel
minder tijdgenoten betrokken dan bij die
van de tulpenhandel. Bovendien konden zij
hun verlies beter dragen, omdat onder hen
zich vrijwel geen onvermogenden bevon
den. Zo kon ook de hyacint zich als mode-
bloem handhaven en bleef de handel zelf
zeer lonend.
Hoe dus de lotgevallen onzer bloemkol
len ook moge geweest zijn, een feit is het,
dat men gerust kan spreken van „bloeien
goud". Doch evenals met het metalen gou -
voorzichtig dient omgesprongen te worden
kan men niet ongestraft met het bloeiend"
goud op onverantwoordelijke wijze ha"
delen. De geschiedenis heeft geleerd, dr
dit kwaad zichzelf straft. Dat is de goeo
leer van wat twee en drie eeuwen geled
"t>he\i"de.
ALS IK 's avonds rustig de krant zit te
lezen, kan mijn vrouw soms van die
wereldvreemde opmerkingen maken.
Gisteravond bijvoorbeeld zei ze tegen
mij: „Vind je ook niet dat wij iets terug
moeten doen, iets aardigs?"
„Ja.... misschien....". Ik zei het wat
vaag. Daar ik in de verste verte niet
wist waar ze het over had, wilde ik mij
niet dadelijk aan handen en voeten
binden. „Hij heeft het werkelijk ver
diend", zei ze, „hij overlaadt ons gewoon
met weldaden. Ik geloof heus, dat wij
daar eens iets tegenover moeten stellen.
Of vind je soms van niet?"
„Natuurlijk", zei ik, „natuurlijk moeten
wij dat doen. Ja.... zeker.... Maar
over wie heb je het eigenlijk?"
„Dat weet je toch", zei ze. „dat heb ik je
net nog verteld."
„Ja, dat is waar", zei ik, „maar toe.
ach, ik kan niet meer op zijn naam
komenhelp mij even."
„Drakenveld", zei mijn vrouw.
„Juist, Drakenveld", zei ik opgelucht.
„Drakenveld.... maar wat in vredes
naam is er met Drakenveld aan de hand?
Wat heeft die nu weer gedaan?"
„Laat eens kijken", zei mijn vrouw.
„Vanmorgen heeft-ie eerst de kraan in
onze keuken gemaakt. Je weet wel, die
kraan die altijd lekte. Daarna heeft hij
de bladeren uit ons tuintje geharkt.
„Zeer verdienstelijk", zei ik, „inderdaad
zeer verdienstelijk."
„En dat is nou alleen maar wat hij van
morgen heeft gedaan", zei mijn vrouw,
„maar als ik nou eens naga waarmee hij
ons gisteren behulpzaam is geweest en
eergisteren
„Ja, laat maar", wuifde ik af.
„En omdat hij zoveel voor ons doet",
zei mijn vrouw, „vind ik dat wij ook
eens iets terug moeten doen."
'„Nodig hem tegen de volgende zondag
uit bij ons op visite te komen", zei ik,
„dan schenken wij een glaasje rood."
Helaas legde mijn vrouw dit voorstel
naast zich neer. „Ik heb een beter idee",
zei ze. „Wij verrassen hem eens echt.
Met een klein geschenkje. O, het hoeft
maar een heel klein geschenkje te zijn
hoor. Zomaar een aardigheidje."
„Weet je soms zo'n aardigheidje?"
„Nee, ik niet", zei mijn vrouw, „maar
jij
„Ik?" Ik staarde zoekend om mij heen.
Mijn blik bleef rusten op mijn schrijf
tafel. Nu moet u weten dat ik wel eens
reclameteksten schrijf. En daar was ik
gisteren juist mee bezig geweest. Met
reclameteksten voor een bepaald soort
tabak. Om mijn inspiratie te stimuleren
had ik twee pakken van die tabak van
de fabrikant meegenomen. En daar lagen
ze nog op mijn schrijftafel. Onaange
raakt. „Ik geloof dat ik het gevonden
heb", zei ik. „Als wij Drakenveld nu
voor zijn behulpzaamheid eens een pak
tabak aanboden. Een van die beide pak
ken daar. Het zijn toch royale
pakken.
„Precies wat ik ook al gedacht had",
zei mijn vrouw.
Goed, mijn vrouw deed er een aardig
papiertje om heen en een aardig lintje.
En om half acht stond ik bij Draken
veld op de stoep om zijn vriendelijkheid
met iets materieels te belonen. Eerst
wilde hij het niet goed aannemen, maar
toen ik beslist doorzette, deed hij het
toch. Hij tikte er zelfs beleefd bij aan
zijn pet. Hij is vroeger nog zeeman ge
weest, geloof ik.
In een weldadige tevreden stemming
brachten wij verder de avond door.
Tjonge, jonge wat geeft het je toch een
fijn gevoel van binnen wanneer je eens
iets goeds doet voor een ander. In die
gelukzalige stemming begonnen wij aan
de koffie. En daarbij maakte ik zelf het
tweede pak tabak open, dat nog op mijn
schrijftafel lag, en er ook eens een pijp
bij op te steken. Nou toen bestierf die
tevreden stemming mij wel op de
lippen.
„Zie je wat er in dat pak zit", vroeg ik
mijn vrouw.
,,'t Is toch niet. zei mijn vrouw.
„Jawel", zei ik. „Het is zaagsel, dood
gewoon zaagsel." Want dat was het
tenslotte. Ik had blijkbaar van die
fabrikant twee etalagedozen meege
nomen. En ja.... daar stoppen ze
meestal zaagsel in of zo. In elk geval
geen tabak.
„Als Drakenveld dat nou maar goed op
vat", zei mij vrouw bezorgd. „Als hij
nou maar beseft dat het uit een dank
baar hart is gekomen."
Hoe Drakenveld die aardige verrassing
heeft opgevat, is ons vandaag wel dui
delijk geworden. Hij groette ons niet
meer. Hij kerk ons alleen stekelig aan
en hij trok een gezicht alsof hij zaagsel
kauwde.