Meest besproken Fransman van de achttiende eeuw LEOS JANA Waar bej beschavini Het dtcr&iende DOE EENS WAT TE GROTE DENKERS IN HUN GEWONE DOEN Een farao in steen TWEEHONDERDTWINTIG JAAR GELEDEN EINDIGDE DE WINDHANDEL -IN HYACINTENROLLEN Anonieme geschriften van Bet je Wolff' Kort verhaal door Ferdinand Lanöen Voltaire, zelfverzekerd en met een ironisch trekje op het gezicht. OP ZONDAG 21 november 1694 werd er ten huize van de Parijse notaris Frangois Arouet een zoon geboren. De volgende dag werd het kind naar de kerk van St. Andre des-Arcs gebracht, waar het werd gedoopt en de naam Frangois-Marie ontving. Het was een ontijdige geboorte geweest. De baby was heel tenger en ademde nauwe lijks. Een jaar lang worstelde hij met de dood. Haast zijn gehele kindsheid bracht de zwakke Frangois-Marie in bed door en zijn leven lang had hij het te kwaad met koorts en verkoudheid. Maar de lichame lijke teerheid van deze man, die de wereld ais Voltaire heeft gekend, stond zijn gees telijke strijdbaarheid niet in de weg. De achttiende eeuw heeft weinig figuren op geleverd, die zo vechtlustig waren als hij en die even onophoudelijk en onvermoei baar te velde trokken tegen personen, in stellingen, ideeën en toestanden, waarvan hij de voosheid had leren kennen of meen de te doorzien. De wapenen, waarop Vol taire een meester was en waarmee hij zijn strijd voerde, waren die, welke kleine, maar pijnlijke wonden veroorzaken onder het masker van zelfbewuste zekerheid, dat publieke personen plegen te dragen. Met bijtende spot, fijne ironie of venijnig sar casme ging hij de wereldlijke en kerke lijke ambtsdragers uit zijn tijd te lijf. Toen Philips van Orleans in 1715 na de dood van Lodewijk XIV regent werd voor diens kleinzoon, de latere Lodewijk XV, vuurde de jonge Frangois-Marie, die zich de naam Voltaire had toegeëigend, zijn scherpe pijlen weldra op hem af. Hij verklaarde bij voorbeeld, dat de regent, die in een be vlieging van krankzinnigheid de halve ren stal van de overleden koning had verkocht, er beter aan had gedaan, de helft van de ezels aan de kant te zetten, die de konink lijke hofhouding vormden. Prompt volgde de eerste van de reeks verbanningen uit Parijs, waaraan het leven van Voltaire zo rijk was. HET WAS ECHTER niet slechts in hof kringen, dat Voltaire om zijn venijnig woord en vlijmscherpe pen werd gevreesd. Ook daar buiten maakte hij zich door zijn spottende critiek vele vijanden. Dat het vooral de Franse adel was, die zich vo ir Voltaires onvermoeide aanvallen op het verouderde, nog uit de middeleeuwen stammende regeringssysteem in het harnas liet jagen, is begrijpelijk. Dat een van hen, Ridder de Rohan-Chabot, op een avond in december 1725 de gehate schrijver door een troep gehuurde lieden uit de Parijse onderwereld onbarmhartig liet aftuigen, is zoal niet te rechtvaardigen, dan toch te begrijpen. Maar Voltaire verloor toen zijn geduid. Hij besloot het land te verlaten, waar het geluk en de vrijheid van velen afhingen van de willekeur van weinigen. Hij begaf zich op weg naar Calais orn scheep te gaan naar Engeland. Vóór zijn vertrek had hij nog een gesprek met een bevriende luitenant van politie. „Wat doen jullie met de mensen, die arrestatie bevelen vervalsen?" vroeg hij hem. „Die worden opgehangen," was het antwoord. „Prachtig", zei Voltaire. „Ik hoop de tijd te beleven, dat jullie de lieden, die thans de echte bevelen ondertekenen, op dezelfde manier zullen behandelen." Voltaire heeft die tijd inderdaad beleefd. In 1729 kan hij weer naar Parijs terug keren. Twintig jaar volgden waarin zijn ster snel steeg en hij niet alleen als denker, maar ook als dichter het ene succes na het andere boekte. Daar na gaf hij eindelijk gehoor aan de her haalde uitnodigingen van de Pruisische koning Frederik de Grote om in Berlijn te komen wonen. Toen hij na een paar jaar echter met deze ruzie maakte en naar Parijs wilde terugkeren, wist Frederik het echter gedaan te krijgen, dat de Franse koning hem verbande. In december 1754 week Voltaire uit naar Zwitserland. Enige weken daarna huurde hij een woning in de buurt van Lausanne en een zomerhuis in Saint Jean, vlak bij Genève. Korte tijd later kocht hij er nog twee buitenplaatsen bij, één in Frankrijk en één in het na burige koninkrijk Sardinië. Al deze bezit tingen lagen dicht bij elkaar en stelden hem in staat, in geval van nood ogenblik kelijk zijn biezen te pakken en te verhui zen naar het land, waar hij het veiligst zou zijn. „Mijn vier landgoederen," aldus drukte Voltaire het uit, „vormen de vier poten, waarop ik door het leven kruip." VOLTAIRE'S INKOMEN was inmiddels geweldig toegenomen. Zijn geschriften had den hem rijke baten afgeworpen en zijn beursspeculaties en zakelijke transacties hadden hem evenmin windeieren gelegd. In „Les Délices", Voltaire's buiten in St. Jean, stond een staf van koks, bedienden, tuin lieden en secretarissen ter beschikking van de bejaarde filosoof. Een boekenwurm was Voltaire in deze tijd geenszins, want zijn praktische natuur had al spoedig de moge lijkheden van het buitenleven ontdekt. Reeds een tiental jaren na zijn komst in Zwitserland was hij in het bezit van een modelboerderij met een uitgelezen schare kippen en vee. Een geweldige kwekerij voor zijderupsen was de volgende stap, die de merkwaardige dichter-filosoof onder nam. Een fabriek voor de produktie van zijden kousen volgde. „Draag mijn kousen één enkele maal, mevrouw," schreef Vol taire aan de echtgenote van de Franse minister van Buitenlandse Zaken, „en laat dan uw benen zien aan wie u maar wilt; Als men niet dadelijk toegeeft, dat mijn zijde sterker en mooier is dan die uit de Provence of uit Italië, zal ik een ander beroep kiezen." Maar hij behoefde geen ander beroep te kiezen, hij kon er nog een industrie bij beginnen en nam een groot aantal Geneefse horlogemakers in dienst, die de mooiste uurwerken maakten. In mei 1774 stierf Lodewijk XV. De dood van de koning richtte Voltaire's ogen naar Parijs. In begin februari 1778 verliet de drieëntachtigjarige Ferney om er niet meer terug te keren. DE VERMOEIENISSEN, verbonden aan de recepties, schouwburgbezoeken, bijeen komsten der Franse Académie en vele andere festiviteit*-., waarvan hij te Parijs het middelpunt was, waren voor zijn zwakke lichaam te veel. Na een ziekte van enkele weken stierf hij op 30 mei 1778. Zijn stoffelijk overschot werd ter aarde besteld op het kerkhof van de abdij van Scellières. Dertien jaar later zouden de Parijzenaars het vandaar in triomftocht overbrengen naar het Pantheon in Parijs, opdat de meest besproken Fransman van de acht tiende eeuw zou rusten in de stad, van waaruit de revolutie zich over de wereld ging verspreiden. Voltaire op rijpe leeftijd CAiRO (U.P.) Egyptologen hebben een grote tempel in de omgeving van Luxor uitgegraven. De tempel moet zijn gebouwd ter ere van de Egyptische farao Amennopis de Derde, die bijna vijfendertighonderd jaar geleden Egypte regeerde. De tempel heeft een oppervlakte van een kleine vijf tig hectare, gelegen tussen Thebes en Ne cropolis op de westelijke oever van de Niil. Bij de opgravingen, die onder leiding van de oudheidkundige dienst voor opper- Egypte, Sayed Labib Habashi, werden ver richt, kwamen twee beelden te voorschijn, die volgens de hiëroglyphen die erop waren gegrift Amenhopis moesten voorstellen. Een der beelden is honderdvijftig ton zwaar, vervaardigd van kwarts met een hoogte van vijftien meter. LONDEN (U.P.) Chinese geleerden bezitten op het ogenblik een collectie van meer dan veertig tanden, die afkomstig zijn van een reusachtige mensensoort, on geveer tweeëneenhalve meter lang. Het wezen moet een half miljoen jaren geleden bestaan hebben, aldus vermeldde enige tijd geleden het Engelse maandblad „Dis covery", waarin enikele punten besproken werden van een proefschrift dat was ver vaardigd door dr. W. C. Pei, een Chinees hoogleraar. Dr. Pei is bekend geworden door zijn arbeid in verband met de ont dekking van. de Peking-man" in 1929, een ander soort uitgestorven aardbewoner, waarvan dr. Pei de fossiele resten vond. De reusachtige aapmensen, waar de tan- dencollectie aan heeft toebehoord, werd het eerst genoemd door dr. G. H. R. von Koningswald in Utrecht, die in 1935 in een Chinese drogisterij enkele „drakentanden" kocht. Hij onderzocht de tanden, en kwam tot de conclusie dat zij van een bijzonder groot apensoort moesten zijn geweest. Een andere bekende paleonfholoog zei in 1945, dat de mogelijkheid bestond, dat de tanden van een mens afkomstig waren. Dr. Von Koningswald noemde de fossiel waar hij de tanden van bezat een „gigantopithe- cus", een reuzenaap. Andere deskundigen echter gaven volgens „Discovery" er de voorkeur aan dezelfde fossiel aan te duiden als „gigantanthropus", daarmede aangevend, dat zij meer geloof hechtten aan de veronderstelling dat de tanden van een menselijk wezen afkomstig waren. Dr. Pei berichtte in zijn uiteenzettingen, waarover „Discovery" schreef, dat hij een schedel uit het neolithisch tijdperk (de nieuwe steentijd) bezit, die dateert uit 10.000 tot 7000 jaar voor Christus. De Europese nieuwe steentijd dateert vanaf 2500 jaar voor Christus. „Wanneer er in derdaad in China een stenen tijdperk is geweest in de door dr. Pei gesuggereerde jaren, zal dat een herziening noodzakelijk maken van onze gedachten over tijd en plaats van het ontstaan der beschaving", zo schreef „Disvocery". Van de hand van mevrouw dr. H. J. Vieu-Kuik te Gagny (Seine et Oise), ver scheen dezer dagen een studie, getiteld: Anonieme geschriften van Betje Wolff in het tijdschrift „De rhapsodist" (17701772). Deze publicatie, door de schrijfster opgedra gen aan de nagedachtenis van Elisabeth Wolff-Bakker, werd uitgegeven met steun van de Nederlandse Organisatie voor Zui ver Wetenschappelijk Onderzoek. ALS WIJ, Nederlanders, aan Tsjechische muziek denken, dan komen ons symfo nieën, opera's, kamermuziekwerken voor de geest, sterk levend en nauw verbonden aan de Slavische volksziel een kunst, die haar vitale kracht ontleent aan de emoti onele muzikaliteit welke in dit volk leeft. Zo hebben Smetana en Dworsjak ons het Bohemen onzer dro men doen kennen en zo belichtte de man, wiens naam hierbo ven staat, 't beeld der muzikale cultuur van zijn vaderland even eens, hoe verschil lend van zijn voor gangers en tijdgeno ten dan ook. Want Leos Janatsjek was 'n eenzame en zijn kunst draagt iets van innerlijke tegenstrijdigheid in zich. Zij lijkt los te staan van de gemeenschap. Doch niettemin heeft ook zij haar levenssappen getrokken uit de volksziel. Janatsjek werd op 3 juli 1854 te Huk- valdy in Moravië geboren. Men zegt, dat het Moravische volkskarakter minder ro mantisch en minder emotioneel is dan het Boheemse, meer op de realiteiten van het leven afgestemd. Het is niet onmogelijk, dat men sommige eigenschappen van Jana- tsjeks kunst uit zijn Moravische afkomst zou kunnen verklaren. Bouwen de Tsje chische componisten uit de achttiende en negentiende eeuw, bij alle oorspronkelijk heid, voort op muzikale tradities, Janatsjek heeft met vaste tred zijn eigen weg willen banen. Het was zijn oermuzikantendom, dat hem weliswaar onbegane paden deed vinden, maar hem ook voor dwaalwegen wist te behoeden. Deze kunst is onmisken baar Slavisch, haar geestelijk verwant schap met Moessorgski blijkt herhaaldelijk. De Tsjechische musicoloog dr. Vladimir Helfert noemt Janatsjek een man van ,ruig, meermalen eigengereid temperament, door voortdurende onrust voortgedreven". Zijn gesprekken kenmerkten zich volgens hem door snijdende aforismen. Dit beeld is vol komen in overeenstemming met wat zijn muziek te horen en te overdenken geeft. Vooral in zijn instrumentale werken weer spiegelen zich deze karaktertrekken. De gedachten daarin zijn kort afgebeten, de ritmen markant maar verbrokkeld, de me lodieën kortademig. Men kan maar weinig van echte thematische ontwikkeling be speuren. De harmonische structuur heeft kern, maar blijft elementair. Men vraagt zich, Janatsjeks instrumentale werken be studerend, af: kan men dit werkelijk mooi noemen, of irriteert de koppige eigenge reidheid van deze muziek meer dan dat ze genot geeft? Een moeilijk te beantwoorden vraag. Want inderdaad, partituren als het Pianoconcert met begeleiding van twee violen, alt, klarinet, hoorn en fagot, of de tweede Vioolsonate wekken, bij mij al thans, in zeker opzicht tegenzin, maar tege lijkertijd erken ik, dat er zeer positieve waarden in te vinden zijn. Deze kunst heeft karakter. Het was een man, een sterk le vend mens, die haar het aanzijn gaf. Hel fert. zegt, dat Janatsjek niet bedoelde een ideale muziek voor te toveren: „Hardhan dig realiseerde hij zijn muzikale gedachten". De merkwaardige componist, die vier enzeventig jaar oud werd en tot zijn vier enzestigste levensjaar vrijwel onopgemerkt bleef, had in de Mo ravische hoofdstad Brno (Briinn) in 1881 'n Muziekschool op gericht, die hij bijna veertig jaar leidde en waaraan hij orgelspel en theorie doceerde. In de loop der jaren groeide echter zijn belangstelling voor 't oude vraagstuk in de vocale muziek: de verhouding tussen woord en toon. Met de sterke wil tot door zetten, die Janatsjek kenmerkte, verza melde en bestudeerde hij volksliederen, die hij samen met zijn landgenoot F. Bartos publiceerde. Hij stelde zich daarbij op het standpunt, dat niet aanpassing aan of na bootsing van het volkslied het fundament ener nationale muziek moest zijn, maar hij beschouwde het gesproken woord, de taal zelf, als een element van de grootste waar de voor de eigen muziek der volken. Daar om onderzocht hij de relaties tussen de bui gingen en nuances van het spreken en de wetten der muzikale melodievorming. Hij noteerde de stemwendingen bij het spreken als waren het muzikale motieven. Om nog maals Helfert's woorden te gebruiken: „Hij kwam daardoor tot een nieuw en eigen materiaal voor de gezongen melodie". Deze beginselen en zijn belangstelling in het volksleven, het zich verbonden voelen met de gemeenschap, bezielden zijn inspiratie toen hij zich tot de dramatische kunst wendde: hij werd operacomponist. Mis schien was Janatsjek hierin wel het grootst, en het volledigst zichzelf. Kende hij in zijn instrumentale werken remmingen, bij de verklanking van het woord hervond hij zijn vrijheid en die verleende aan zijn thema tiek breder allure. Van de tien dramatische werken heeft ook de Nederlandsche Opera er niet lang geleden twee opgevoerd. Dat waren ,,Je- nufa" waarschijnlijk wel zijn beste werk, waarmee de componist, na de Ween- se opvoering in 1918 .veertien jaar na de eerste te Brno) een beroemd man werd en de „Herinneringen aan een dodenhuis" (zijn zwanezang uit 1928). Deze laatste opera, waarin het verblijf van een aantal veroordeelden in een Siberisch strafkamp wordt voorgesteld en waarin geen enkele vrouwenrol voorkomt, zal uit de aard van het gegeven moeilijk ooit de populariteit van een „Carmen" en „Aida" kunnen ver krijgen, maar Janatsjek was de laatste om daar ook maar enige rekening mee te hou den „als de geest tot hem sprak". Hoewel hij zijn volk lief had, was het hem om de volksgunst niet te doen. Willem Andriessen DE GESCHIEDENIS van Nederland als bollenland is een veelbewogen historie, waarbij roemzuchte en minder glorieuze perioden onderscheiden kunnen worden. Alvorens het zó ver was, dat voor circa honderdachtenzeventig miljoen gulden aan bollen kon worden verkocht (1955) is er heel wat gebeurd. Onwillekeurig vraagt men zich af: vanwaar die grote, soms over weldigende belangstelling voor deze bol gewassen, meer in het bijzonder de tulpen en ook wel de hyacinten? Er zijn toch zo veel bloemen en zelfs zeer fraaie. Misschien zelfs wel schonere dan de toch betrekkelijk eenvoudige en toch ook betrekkelijk kort bloeiende bolbloemen. Als het nu nog maar een „gewone" belangstelling betrof, maar er zijn tijden geweest (en die liggen zelfs niet eens zo héél lang achter ons!) dat er danig in deze bollen gespeculeerd werd, waarbij enorme verliezen werden geleden. Wij doelen hier niet alleen op de zoge naamde windhandel uit de zeventiende en achttiende eeuw, doch ook wel degelijk op de eigenlijk onverantwoordelijke handel in dit luxe artikel in perioden der twintigste eeuw. Er zijn ook in onze tijd mensen rijk geworden in de bollen, er zijn er ook aan te gronde gegaan. De bollen vormen nu eenmaal een zeer speculatief gewas. Dr. E. H. Krelage heeft in zijn boekje „Bloemenspeculatie in Ne derland" een zeer uitvoerige studie gemaakt van dit verschijnsel, daarbij als uitgangs^- punt nemende de eerdergenoemde wind handel waarb:j de tulp en de hyacint waren uitverkoren. Het is precies driehonderd twintig jaar geleden, dat „handel" in tul pen begon. En op de kop af tweehonderd twintig jaar zijn voorbij gegaan na het einde van de betrekkelijk korte wind handel in hyacinten. Dr. Krelage zegt, dat er nauwelijks een bloem is aan te wijzen, welke zoveel eeuwen lang onafgebroken de aandacht heeft getrokken door haar schoonheidrijke verscheidenheid en als bron voor vorming van nieuwe rassen. Het is deze laatste eigenschap vooral, welke de aandacht trok. Zij bood de gelegenheid een onbeperkt aantal kleurenvariaties te ver krijgen en daaruit ontwikkelde zich vol komen begrijpelijk het verlangen om de beste of zeldzaamste of merkwaardigste exemplaren te verkrijgen. Hierdoor ont stond ruil van bollen en onderlinge handel, aanvankelijk geheel zonder speculatieve bedoelingen. TULP EN HYACINT deden tegelijkertijd hun intrede in ons land, maar er ging meer dan een eeuw voorbij aleer de laatste een bloem van betekenis werd.. Toen dat een maal zover was „steeg zij met parvenu achtige snelheid" tot de eerste plaats onder de tuinbloemen der achttiende eeuw. De geschiedenis van de hyacint zoals dr. Krelage zegt „een enigszins protserige bloem, eentonig en veel te sterk geurend" is niet te vergelijken met die van de tulp, welke veel interessanter en bewoge- ner is geweest. Na de komst van de tulp in het westen (uit Perzië) werden de Euro peanen door dezelfde hartstocht voor deze gevierde schone bloem aangetast, als dit in het oosten het geval was geweest, waar men feesten ter ere van de tulp had ge geven en nauwkeurige schoonheidsregels voor haar had vastgesteld. Ook te onzent werden gedichten aan de tulpen gewijd en honderden waterverfportretten vervaar digd. Het was omstreeks 1590 dat Joh. van Hoghelande te Leiden ze als eerste in zijn tuin had. Van Leiden begon dus de victorie! Tussen 1610 en 1620 was de tulpenlief hebberij al een algemeen verschijnsel. De bollen stegen dan ook snel in waarde. De Amsterdamse pensionaris Adriaan Pauw had bij zijn kasteel te Heemstede een fraaie tuin met „een grote r enigte tulpen". De toenemende populariteit van de vele soorten, die toen reeds namen kregen, moest tenslotte op de windhandel uitlopen. De eigenlijke windhandel in tulpen had plaats van 1636 op 1637 en miste vol gens dr. Krelage beslist niet zoals wel eens ten onrechte wordt beweerd alle dege lijke ondergrond. Er werd door kenners waarde gehecht aan een juiste nomencla tuur en zuiverheid van cultuur. De kern van de collecties zal zeker aan redelijke eisen van soortechtheid hebben voldaan. Het stempel van bedrog, onkunde en roe keloosheid werd pas op de tulpenhandel gezet toen uit onontwikkelde volksklasse personen in tulpen gingen speculeren. Op zichzelf behoeft het besteden van aanzienlijke bedragen voor waardevolle bloembollen geen blijk van dwaze roeke loosheid te zijn, ook al moge daaraan een zeker risico verbonden zijn. Dit ziet men in onze tijd toch ook wel gebeuren. Maar thans gebeurt het door mannen van het vak, terwijl drie eeuwen geleden Jan en Alleman zich er mee bemoeiden. Dit was op zichzelf nog zo erg niet. Erger en onver antwoordelijk werd de zaak, toen er bollen verhandeld werden, welke men niet had. Vandaar dat men sprak van „windhandel" en toen de debacle kwam, bleken vele per sonen totaal te zijn geruïneerd. Geen enkele laag van de bevolking is aan de verleiding ontsnapt. Toen in 1637 de tulpenmanie was uitge woed, waren er inderdaad veel verliezen geleden. Eéndagsrijken keerden terug tot de eenvoudige levensstaat van voorheen. Er waren talrijke teleurgestelden, die hun illusie van gemakkelijk verworven rijkdom in rook zagen vervliegen en anderen, die de waarde hunner tulpenbollen sterk had den zien dalen. Maar een algemene finan- Bloembollenteelt aan de rand van de duinen in Vo gelenzang. ciële ineenstorting, een plaatselijke of pro vinciale ramp bleef uit. Het kwaad moest uitgeroeid worden, omdat het velen tot ellende dreigde te brengen. Toch dient tevens vastgesteld te worden, dat er naast de speculatie nog steeds een normale handel in tulpenbollen bestond. „Ware deze er niet geweest" aldus dr. Krelage „dan had het herstel niet zo spoedig kunnen komen en zou de liquidatie van de crisis een veel schokkender verloop hebben gehad en was misschien van export naar het buitenland niets gekomen". Ook na de windhandel bleven daarom de prij zen in de bonafide handel behoorlijk. HAARLEM ontwikkelde zich als zetel der bollencultuur op de tientallen tuintjes in het zuiden der stad buiten de Houtpoort gelegen, daar waar nu Houtplein, Tempe liersstraat en Baan zijn te vinden, vanaf de Leidsevaart tot aan het Spaarne kan men wel zeggen. Hier teelde men op zand en dat bleek prima te voldoen. Ook de enige exporteurs van bollen woonden in die tijd (zeventiende eeuw) in Haarlem (zij het buiten de wallen) en kochten of huurden land te Overveen of andere naaste omgeving van de stad. Toch zag men nog geen „bollenvelden" als tegen woordig. Die ontstonden pas in de vorige eeuw, toen de tulpenteelt zich gewijzigd had ter voldoening aan de nieuwe eisen van tuinaanleg en de behoefte aan bollen ter vervroeging in potten en op glazen in huis. Tenslotte nog iets over de hyacinten en hun lotgevallen. Vanaf 1720-1732 had 'n toe nemende vraag prijsstijging van hyacinten- bollen tot gevolg gehad. Van 1733-1736 was er in de hyacintenbollen tenslotte ook een windhandel ontstaan, zoals een eeuw te voren in de tulpenbollen. In 1736 bereikte deze handel zijn hoogtepunt en einde. Bij de val der prijzen waren echter veel minder tijdgenoten betrokken dan bij die van de tulpenhandel. Bovendien konden zij hun verlies beter dragen, omdat onder hen zich vrijwel geen onvermogenden bevon den. Zo kon ook de hyacint zich als mode- bloem handhaven en bleef de handel zelf zeer lonend. Hoe dus de lotgevallen onzer bloemkol len ook moge geweest zijn, een feit is het, dat men gerust kan spreken van „bloeien goud". Doch evenals met het metalen gou - voorzichtig dient omgesprongen te worden kan men niet ongestraft met het bloeiend" goud op onverantwoordelijke wijze ha" delen. De geschiedenis heeft geleerd, dr dit kwaad zichzelf straft. Dat is de goeo leer van wat twee en drie eeuwen geled "t>he\i"de. ALS IK 's avonds rustig de krant zit te lezen, kan mijn vrouw soms van die wereldvreemde opmerkingen maken. Gisteravond bijvoorbeeld zei ze tegen mij: „Vind je ook niet dat wij iets terug moeten doen, iets aardigs?" „Ja.... misschien....". Ik zei het wat vaag. Daar ik in de verste verte niet wist waar ze het over had, wilde ik mij niet dadelijk aan handen en voeten binden. „Hij heeft het werkelijk ver diend", zei ze, „hij overlaadt ons gewoon met weldaden. Ik geloof heus, dat wij daar eens iets tegenover moeten stellen. Of vind je soms van niet?" „Natuurlijk", zei ik, „natuurlijk moeten wij dat doen. Ja.... zeker.... Maar over wie heb je het eigenlijk?" „Dat weet je toch", zei ze. „dat heb ik je net nog verteld." „Ja, dat is waar", zei ik, „maar toe. ach, ik kan niet meer op zijn naam komenhelp mij even." „Drakenveld", zei mijn vrouw. „Juist, Drakenveld", zei ik opgelucht. „Drakenveld.... maar wat in vredes naam is er met Drakenveld aan de hand? Wat heeft die nu weer gedaan?" „Laat eens kijken", zei mijn vrouw. „Vanmorgen heeft-ie eerst de kraan in onze keuken gemaakt. Je weet wel, die kraan die altijd lekte. Daarna heeft hij de bladeren uit ons tuintje geharkt. „Zeer verdienstelijk", zei ik, „inderdaad zeer verdienstelijk." „En dat is nou alleen maar wat hij van morgen heeft gedaan", zei mijn vrouw, „maar als ik nou eens naga waarmee hij ons gisteren behulpzaam is geweest en eergisteren „Ja, laat maar", wuifde ik af. „En omdat hij zoveel voor ons doet", zei mijn vrouw, „vind ik dat wij ook eens iets terug moeten doen." '„Nodig hem tegen de volgende zondag uit bij ons op visite te komen", zei ik, „dan schenken wij een glaasje rood." Helaas legde mijn vrouw dit voorstel naast zich neer. „Ik heb een beter idee", zei ze. „Wij verrassen hem eens echt. Met een klein geschenkje. O, het hoeft maar een heel klein geschenkje te zijn hoor. Zomaar een aardigheidje." „Weet je soms zo'n aardigheidje?" „Nee, ik niet", zei mijn vrouw, „maar jij „Ik?" Ik staarde zoekend om mij heen. Mijn blik bleef rusten op mijn schrijf tafel. Nu moet u weten dat ik wel eens reclameteksten schrijf. En daar was ik gisteren juist mee bezig geweest. Met reclameteksten voor een bepaald soort tabak. Om mijn inspiratie te stimuleren had ik twee pakken van die tabak van de fabrikant meegenomen. En daar lagen ze nog op mijn schrijftafel. Onaange raakt. „Ik geloof dat ik het gevonden heb", zei ik. „Als wij Drakenveld nu voor zijn behulpzaamheid eens een pak tabak aanboden. Een van die beide pak ken daar. Het zijn toch royale pakken. „Precies wat ik ook al gedacht had", zei mijn vrouw. Goed, mijn vrouw deed er een aardig papiertje om heen en een aardig lintje. En om half acht stond ik bij Draken veld op de stoep om zijn vriendelijkheid met iets materieels te belonen. Eerst wilde hij het niet goed aannemen, maar toen ik beslist doorzette, deed hij het toch. Hij tikte er zelfs beleefd bij aan zijn pet. Hij is vroeger nog zeeman ge weest, geloof ik. In een weldadige tevreden stemming brachten wij verder de avond door. Tjonge, jonge wat geeft het je toch een fijn gevoel van binnen wanneer je eens iets goeds doet voor een ander. In die gelukzalige stemming begonnen wij aan de koffie. En daarbij maakte ik zelf het tweede pak tabak open, dat nog op mijn schrijftafel lag, en er ook eens een pijp bij op te steken. Nou toen bestierf die tevreden stemming mij wel op de lippen. „Zie je wat er in dat pak zit", vroeg ik mijn vrouw. ,,'t Is toch niet. zei mijn vrouw. „Jawel", zei ik. „Het is zaagsel, dood gewoon zaagsel." Want dat was het tenslotte. Ik had blijkbaar van die fabrikant twee etalagedozen meege nomen. En ja.... daar stoppen ze meestal zaagsel in of zo. In elk geval geen tabak. „Als Drakenveld dat nou maar goed op vat", zei mij vrouw bezorgd. „Als hij nou maar beseft dat het uit een dank baar hart is gekomen." Hoe Drakenveld die aardige verrassing heeft opgevat, is ons vandaag wel dui delijk geworden. Hij groette ons niet meer. Hij kerk ons alleen stekelig aan en hij trok een gezicht alsof hij zaagsel kauwde.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1956 | | pagina 15