VOLMAAKTE OBJECTIVITEIT IN
LONDENSE ALBERT HALL
FACETTEN VAN
HEDENDAAGSE
FRANSE ROMANS
schilderkunst
Drie nieuwe
Concoursen
van Britse
fanfares =y
Legitimatie
van spelers
verplichte
GEBLINDEERDE JURY BEOORDEELT NAAR
NUMMERS EN NIET NAAR NAMEN
Werk van tijdgenoten
gekozen door
jonge kunsthistorici
EXOTISCH
PARADOXAAL
EEN VAN DE rijkste, om niet te zeggen
overdadigste, monumenten van Londen is
het Albert Memorial, aan de nagedachtenis
van Albert, Prince Consort, de geliefde
prins-gemaal van koningin Victoria, ge
wijd. Engeland droeg hem een warme ge
negenheid toe en het reusachtige gedenk
teken aan de zuidelijke rand van de Ken
sington Gardens is er het versteende bewijs
van. Het korte leven (18191861) van
prins Albert van Saksen-Coburg ko
ningin Victoria overleefde en betreurde
hem negenendertig jaar was, (zoals het
monument getuigt) „devoted to the public
good" toegewijd aan het welzijn van het
volk. Hij maakte zich bemind door zijn
ijveren voor de verbetering van arbeids
toestanden, door het aanmoedigen van we
tenschap, industrie en handel. De schone
kunsten genoten zijn intense bewondering
en steun. Op buitengewone wijze komt deze
laatste kwaliteit van Alberts markante per
soonlijkheid in het in 1876 opgerichte mo
nument tot uitdrukking. Tegen de vier zij
den van het enorme voetstuk van het stand
beeld zijn namelijk honderd vijfenzeventig
levensgrote afbeeldingen in relief aange
bracht van schilders, beeldhouwers, dich
ters, schrijvers, componisten, kortom van
de grootsten onder de erflaters der cultuur,
die de mensheid heeft voortgebracht. Et
telijke nationaliteiten zijn in deze grootse
galerij van kop- en pronkstukken der wes
terse beschaving vertegenwoordigd.
De componisten zijn in bevallige houding
gegroepeerd tegen die zijde van het voet
stuk, die naar de Kensington Road is ge
keerd. Deze omstandigheid krijgt een zin
rijke betekenis als men weet dat aan de
overkant van deze drukke verkeersader,
recht tegenover het Albert Memorial, de
Royal Albert Hall staat, de reusachtige con
certzaal een der grootste ter wereld
die, als het moet, meer dan achtduizend
mensen kan bevatten. Evenals de compo
nisten aan zijn voeten kijkt een enkele-
malen-levensgrote prins Albert op deze, al
weer te zijner gedachtenis, in 1867 opge
richte muziektempel uit. Het gebouw le
vert van buiten een even lelijke aanblik op
als het van binnen doeltreffend is inge
richt. Het ziet er van Alberts verheven ge-
Dank zij hun optreden voor de radio en de tournées, die enkele
der beste Engelse fanfare-orkesten jaarlijks door ons land maken,
gaat er ook hier van deze „brass bands" een grote reputatie uit.
Vrijwel algemeen heeft men in Nederland bezwaren tegen de
(eenzijdige) bezetting van deze ensembles, maar niettemin wekken
de grote muzikaliteit, de verbluffende technische vaardigheid en de
prachtige toonvorming van de Engelsen geestdrift en bewondering.
if Om meer te weten te komen over de praktijk van deze fanfares
en in het bijzonder over hun onderlinge krachtmetingen heeft een
onzer muzikale medewerkers een bezoek aan Engeland gebracht. In
de Albert Hall te Londen hoorde en zag hij tijdens de jaarlijkse eind
strijd van de nationale kampioenschappen de beste van de beste
fanfares van steden en fabrieken, die ook internationaal een klasse
op zichzelf vormen. Dit is het eerste van zijn drie artikelen over
deze nadere kennismaking. -A" Op de foto links boven ziet men
de loting voor de volgorde van optreden, met de befaamde box,
waarin de juryleden reeds veilig zijn „opgesloten". Bij de foto
rechts: stuk voor stuk moeten de musici zich legitimeren, het
geen nodig is om het werken met „huurlingen" te voorkomen.
het podium op. Een der leden van het zaal-
personeel, dat meestal gerecruteerd is uit
oud-militairen (de zogenaamde „commis
sionaires") houdt telkens een nummer om
hoog, nadat een collega eerst een greep
heeft gedaan in een doos met een gelijk
aantal opgevouwen briefjes als er orkesten
aan het concours deelnemen. Het getoonde
nummer geeft aan dat het bestuurslid van
de onder hetzelfde nummer in het pro
gramma vermelde „band" op zijn beurt een
greep mag doen in een tweede doos met op
gevouwen en genummerde briefjes. Het
nummer, dat hij trekt, wordt eveneens,
maar nu in een andere kleur, getoond en
de collega's noteren dit ijverig in hun pro
gramma. Dit tweede nummer bepaalt dus
de volgorde van optreden.
EEN TWEEDE VOORZORG, die men in
Engeland neemt om te voorkomen, dat on
zuivere factoren gaan meespelen bij de on
derlinge krachtmeting en bij de beoor
deling, is de verplichting voor elk lid van
zichtshoek uit als een koepelgevangenis, den, klanken, kunnen naar binnen stromen een „band" om zich te legitimeren. Elk lid
maar als men het door een der dertien of
veertien royale ingangen heeft betreden,
dan is men spoedig verzoend met het on
aantrekkelijk uiterlijk- Van elk der duizen
den zitplaatsen heeft men een onbeperkt
uitzicht op het enorme podium, waarachter
en waarboven het pijpenwerk van een
machtig orgel optorent.
Terwille van de kostbare exploitatie
wordt de Albert Hall ook wel voor minder
artistieke gebeur
tenissen als een
politieke vergade
ring, een spiritis
tische seance, ja
zelfs een boks
wedstrijd gebruikt.
Hoe het ook zij, in ons land kent men de
Albert Hall toch vooral dank zij de „proms"
de befaamde „promenade"-concerten,
waarvan de B.B.C. er vele uitzendt, en die
zich onderscheiden door de altijd interes
sante programmakeuze. Wijlen sir Henry
Wood, de stichter van deze populaire mu
ziekuitvoeringen, die in het zomerseizoen
twee maanden lang, bijna avond aan avond,
gegeven worden, heeft tienduizenden, voor
al jongeren, aan zich verplicht door deze
unieke kans om kennis te maken met de
beroemde klassieken niet alleen, maar ook
met minder bekende werken.
Tijdens de „proms" zijn de stoelen uit
het midden van de zaal weggenomen, waar
door enige honderden staanplaatsen zijn
verkregen, die het goedkoopst zijn.
(Uit „Cartoon Treasury" - Collins, Londen.
Eerder verschenen in „Münchner Illustrierte").
VIER WEKEN geleden stond in die
zelfde „arena" van de Albert Hall, op en
kele meters afstand van het podium, een
merkwaardig bouwseltje ter grootte van
een luxe nachthok voor kippen of een mid
delmatige krantenkiosk. Wie er buiten
staat, kan niets te weten komen over het
interieur en wie er in zit kan al evenmin
waarnemen, wat zich in de zaal of op het
podium afspeelt. De eenvoudige oorzaak
hiervan is, dat het vreemde geval geen en
kele opening bezit, waardoor men naar
binnen of naar buiten kan kijken. Wel
kunnen de tijdelijke „bewoners" van het
optrekje prima hóren wat er aan geluid
in de Albert Hall geproduceerd werd. Op
ingenieuze wijze heeft men namelijk toch
wel gezorgd dat het vertrekje niet volledig
van de buitenwereld is afgesloten. Gelui
door voor het oppervlakkig kijkend oog
verborgen trechters, die zich onder andere
in het dak van de „box" bevinden. Dat
smetteloos witte kamertje midden in de
reusachtige Albert Hall kan men beschou
wen als een monument voor onkreukbaar
heid en objectiviteit!
Elk jaar op de laatste zaterdag van ok
tober of de eerste van november staat in
de Albert Hall deze „adjudicators box".
Hij herbergt dan onafgebroken vijf a zes
uur de adjudicators oftewel de juryleden,
die de prestaties moeten beoordelen in de
hoogste afdeling van de eindstand der En
gelse „brass bands" om de nationale kam
pioenschappen.
Een volkomen geblindeerde jury kan niet
anders dan volkomen onbevooroordeeld een
beslissing nemen over wat „band" nummer
zoveel met het elk jaar opnieuw speciaal
voor dit kampioenschap geschreven of ge
arrangeerd concoursstuk doet. Dit instjtuut
van de door de box gegarandeerde onkreuk
baarheid van elk der juryleden is een
stukje nationale trots van de Engelsen, dat
ze met bijzondere zorg omringen en koes
teren. Om het nog te vervolmaken treedt
nooit twee jaar achter elkaar dezelfde jury
op, althans niet in precies dezelfde samen
stelling. Er zijn altijd wel één of twee
nieuwe gezichten bij. Het zijn stuk voor
stuk vaklieden-tot-en-met, die reeds een
jarenlange praktijk op het gebied van de
blaasmuziek achter de rug hebben, hetzij
als dirigent van militaire orkesten of be
roemde fabrieksfanfares, hetzij als compo
nist of arrangeur.
De jury op de concoursen van de Engel
se fanfares beoordeelt nummers, geen na
men. In de programma's staan de namen
van de deelnemende korpsen in alfabetische
volgorde. Vlak voordat de wedstrijd be
gint en terwijl de jury reeds „ingesloten"
is, wordt voor de volgorde van optreden
geloot.
Voor deze korte, maar spannende cere
monie stellen vertegenwoordigers (voor
zitter of secretaris) van alle bands zich op
van de deelnemende orkesten staat name
lijk geregistreerd en is in het bezit van een
officiële registratiekaart. Hierdoor wordt
voorkomen, dat een „band" met geleende
of gehuurde krachten gaat werken, een
euvel, dat in ons land vaker voorkomt dan
het publiek en helaas de jury! weet
of kan weten.
Dit gehele complex van bijzondere voor
zorgsmaatregelen de jury box, de loting,
de registratie en
zovoorts zorgt
voor wat wij zou
den willen noe
men een water
dichte concours-
hygiëne, die het
publiek de garantie biedt dat het hier om
een strikt eerlijke en onpartijdige zaak
gaat. Dit is van onschatbaar belang, omdat
het publiek, dat deze wedstrijden bijwoont,
een zeer kritisch en in vele gevallen zelfs
bijzonder deskundig publiek is.
REEDS voordat men de Albert Hall be
treedt, kan men zich op straat voor enkele
shillings een duidelijke en volledige parti
tuur van het verplichte werk (test-piece)
aanschaffen. Bij duizenden wordt deze
„conductor" verkocht. Volgens onze schat
ting volgen zeker vijfduizend van de acht
duizend bezoekers, die de Albert Hall, als
het concours tot omstreeks het middaguur
gevorderd is, bevat meer dan één uitvoe
ring van het verplichte werk in de parti
tuur van maat tot maat. Bij een zeer moei
lijk trekje houdt vrijwel iedereen de adem
in en als het lukt hoort men een collec
tieve zucht van verlichting. Dat is een
buitengewone en verrassende sensatie, dat
levende en onafgebroken contact tussen
podium en zaal. En toch bewaart men
urenlang aan beide zijden een prachtige
zelfdiscipline. Tijdens het musiceren loopt
niemand de zaal in of uit. Ook het klein
ste gerucht wordt vermeden. Geen gepraat
of gelach onder die duizenden, ook niet
onder de sterk vertegenwoordigde jeugd.
Kortom, een (bewonders)waardige en in
getogen houding, die zich alleen even ont
spant in een nooit overdadig applaus en
die de muzikanten in staat stelt zich on
gehinderd tot het uiterste te geven. A
Joh. B.
IN HET Haagse gemeentemuseum is tot
14 januari een tentoonstelling te zien van
hedendaagse Belgische en Nederlandse
schilderkunst, ter gelegenheid van het tien
jarig bestaan van het cultureel akkoord
tussen België en Nederland bijeengebracht.
Men noemde de tentoonstelling „Facetten
2". In 1949 namelijk had men daar een
tentoonstelling van schilderijen uit de
Beneluxlanden, die men toen al „Facetten"
noemde. Die eerste tentoonstelling bedoel
de met het werk van een beperkt aantal
figuren toch zoveel mogelijk een beeld te
geven van de stand van zaken in de mo
derne schilderkunst dezer landen. Het kon
msmtm
zijn dat men bij de keuze voor deze ten
toonstelling niet onbelangrijke figuren
moest passeren omdat het werk van andere
figuren van enigszins gelijke richting meer
diametraal tegenover een ander reeds ge
kozen facet kon staan. Bedoeld was dat de
tussengelegen facetten van deze heden
daagse kunst, die niet vertoond konden
worden, daar anders de expositie te groot
en daarmee te vermoeiend zou zijn, toch
te vermoeden waren. Zo was althans de
doelstelling. De titel „Facetten" getuigde
daarbij van een zekere voorzichtigheid
ook en kon als verontschuldiging op te
vatten zijn. Een verontschuldiging die men
graag aanvaardt.
Het gemakkelijke is echter ook dat men
onder deze titel alles kan exposeren en dan
altijd wel verantwoord is. Zo zagen we in
de Haarlemse Vishal één en ander dat mij
persoonlijk niet zo warm kon doen wor
den. Maar was er eigenlijk meer beloofd
dan enige facetten van hedendaags schil
deren? Zo is het thans in Den Haag ook.
Hier wordt een uiterst beperkt beeld ge
geven van wat grotendeels jongere figuren
in België en Nederland maken. Omdat men
aan de jeugd de voorkeur wilde geven,
heeft men deze tentoonstelling laten sa
menstellen door twee jeugdige assistenten
van het Gemeentemuseum, kunsthistorici
die hun dertigste levensjaar nog niet be
reikt hebben. Directeur mr. L. J. F. Wij
senbeek drukt ons op het hart het niet te
onderschatten, dat deze twee jongeren het
werk van hun tijdgenoten beoordelen. Het
valt volgens hem niet weg te cijferen, dat
elke generatie haar eigen kijk op het werk
van eigen tijd heeft. Dat is natuurlijk
waar en schilders, die het vroeger moei
lijk hadden de hen toekomende aandacht
voor hun werk te verkrijgen werden ook
verdedigd en gepropageerd door tijdge
noten van meestal dezelfde leeftijd of daar
omtrent. Echter geloof ik persoonlijk meer
in de waardering, in de volle betekenis
van dit woord, van een Baudelaire of een
Apollnaire dan in die van kunsthistorici,
die toch veel minder het proces van het
scheppen kennen dan dichters of kunste
naars die zich in andere vormen uiten. Er
was een tijd dat kunsthistorici zich te
weinig ophielden met de kunst van tijd
genoten. Nu de hedendaagse kunst zich
juist zo sterk in de eerste plaats occupeert
met puur schilderachtige of plastische
waarden kan een bestuderen van deze
kunst zoveel toevoegen aan de kennis van
hun vak, de kunsthistorie. Van deze jon
geren heb ik echter het gevoel dat ze zich
toch te zeer blindstaren op de schilder
kunstige middelen, zich door het gebruik
daarvan op de hier vertoonde wijze laten
overbluffen, voor zover ze dan niet mee
gaan met voorkeuren van ouderen vóór
hen, die nu, naar mijn smaak, ook niet
altijd zo'n opvallend inzicht vertoonden.
In Den Haag heeft de in 1924 geboren Co
Westerik een zeker succes. Zijn werk
wordt nu weer op „Facetten 2" vertoond,
omdat het met het werk van de Belg Oc
tave Landuyt te vergelijken is. Die ver
gelijking had het naar mijn overtuiging
al duidelijk kunnen maken dat Westeriks
kwaliteiten overschat worden en dat een
tweede exposeren van zijn werk wel wat
overdreven is. Men ziet daar blijkbaar
Westeriks gemis aan tekenvaardigheid aan
voor een bewust willen vertekenen van de
natuur terwille van een verhoging van de
uitdrukkingskracht. Welk zinnig mens kan
nog geloof hechten aan dat hierbij ge
reproduceerde, domme schilderij „Touw
tje springen" dat misschien pretendeert
iets te hebben van het werk van zondags
schilders en daardoor in wezen vals is.
Kunsthistorici hebben wel meer bewezen
vals en echt niet te kunnen onderscheiden
en juist in dit geval moest ervaring van
de jonge samenstellers tekort schieten.
Dat zij met een Karei Appel meegaan,
is veel beter te begrijpen, zoals we ook
wel kunnen begrijpen dat zo'n groot deel
van onze jeugd voor „Rock'n Roll" voelt.
En mogelijk ook dat ze een zekere winst
in Appels werk geconstateerd hebben. Ap
pel heb ik nogal eens horen roemen om
zijn kleur. Dat gebeurt nogal gauw, wan
neer een aantal primaire en secundaire
kleuren met onderbrekingen of omlijnin
gen van zwart en wit onvermengd wor
den neergezet. De plastische en ook psy
chische werking van de kleur, zoals die
ook bestaan kan met verfijnde grijzen
zelfs, is men zich veelal minder bewust.
Het schreeuwen vermocht vaak een zacht
indringend mededelen te overstemmen.
Voor mij was Appels kleur in den beginne
niet onaangenaam, zij het van een zekere
simpelheid die mij niet veel deed. Later
schreeuwde hij. Nu echter is zijn „dosering"
veel overwogener en gezien zijn manier
van schilderen zullen zijn overwegingen
in het begin, zo niet zelfs vóór zijn op
zetten van een schilderij hebben plaats
gehad. Hij is meer estheet geworden.
We kunnen het dan eens zijn met de
samenstellers, dat bij de Belgen een rich
ten tot klassieke overwogenheid domineert
en bij de Nederlanders een meer expres
sionistisch gericht en feller uiten. Daar
het Belgische expressionisme vroeger be
langrijker geacht kon worden dan het
(Uit „Cartoon Treasury" - Collins, Londen.
Eerder verschenen in „l'Europeo'').
„Touwtjesspringers" door Co Westerik, die
in 1951, 1953 en 1955 de Jacob Marisprijs
voor tekenwerk en schilderkunst verwierf.
Hij exposeerde onder meer in Nederland,
België, Luxemburg, Ierland en de Vere
nigde Staten en is met werk in musea te
's-Gravenhage en Groningen vertegen
woordigd. Westerik werd in 1924 geboren.
Nederlandse, is dat wel merkwaardig.
Sinds de bevrijding is een meer Frans
gerichte groep in België aan het woord
gekomen. In de beweging „Jeune Peinture"
kon een Vlaming als Rik Slabbinck een
hem pijnlijke tegenstand ontmoeten. Hij
was een vorige keer op „Facetten" ver
tegenwoordigd. Nu mogen we misschien
in Camus' werk een meer noordelijk ge
tint gevoel bespeuren. Zijn werk heeft
wel één en ander gemeen met bepaalde
Franse realisten als Minaux of Yvonne
Mottet, wier werk overigens ook goed past
bij onze voorkeuren en die vaak naar een
realistisch getint expressionisme uitgaan.
Als Camus' werk hier niet was vertegen
woordigd en ook dat van de Nederlander
Gregoor niet, dan zou het er wel hele
maal op lijken of volgens jonge kunst
historici de kunst van vandaag „abstract"
of „experimenteel" is en slechts figuratief
gerichte schilders meetellen wanneer hun
kijk op de natuur ons bevreemdt.
Een ouder kunsthistoricus heeft het
„manierisme" waarvan het Rijksmuseum
nog niet zo lang geleden een grote ten
toonstelling hield wel willen vergelijken
met hedendaagse experimentele en ab
stracte schilderkunst. Het behoeft geen be
toog dat hij die hedendaagse schilderkunst
ernstig nam. Maar welk een critiek ligt
eigenlijk in deze kijk op dergelijk werk!
Want moeten deze schilders zich vaak niet
veeleer onderscheiden door hun manier
van doen dan door wat zij eigenlijk te
zeggen hebben? Is middel niet veelal doel
geworden? Wanneer ik deze Belgen en
Nederlanders vergelijk ben ik geneigd de
eerste welgemanierd te noemen en de
tweede vaak tot op zekere hoogte moed
willig ongemanierd. Veel van de vormen
spelletjes hier lijkt fgeleid van teke
ningen in biologieboeken of van bouw
kundige tekeningen. Het schilderij „Archi
tecture" als ik het nog zo noemen
mag van de Belg Dudant doet me sterk
denken aan de doorsneetekening van een
mijn. Corneille's aan elkaar gebreide mo
tieven herinneren aan de doorsnede van
een huid. En nu ik die laatste naam
noem, moet ik zeggen dat er wel talent op
deze expositie te constateren valt. Het
blijft duister waarvoor het gebruikt wordt.
De schilderijen van de Nederlander La-
taster betreffen alle het vliegen. Zijn zes
doeken repeteren op nauwelijks gevarieer
de wijze een motief, waarvan we de aard
in de catalogus moeten te weten komen.
Als Lataster zijn werken „Mijnen in Lim
burg" had genoemd, zou mijn waardering
geen andere geweest zijn. Waarom dan
maar niet van „Compositie" gesproken?
Wie plezier heeft in het spel van vormen,
kleuren en lijnen, aan de materie van de
verf zal hier zeker niet tekort komen. Erg
fraai in dit opzicht is het werk van de
Nederlander Stellaart, keurig dat van de
Belg Delahaut gedaan. En zo is de Hage
naar Hussum weer wat netter dan Appel.
Steeds weer dringt bij het werk der
Nederlanders een vergelijken met kinder
tekeningen zich op: kindertekeningen die
vergroot zijn en van een keurig latje
voorzien. Bob Buys
ONGEVEER tweehonderd schrijvers zijn
gestart in de jaarlijkse race om een der
vier belangrijke letterkundige prijzen,
waarvan de „Fémina" als eerste op 29 no
vember is toegekend. Reeds hebben de
verschillende jury's tijdens de gebruike
lijke dejeuners, die blijkbaar de litteraire
eetlust en smaak prikkelen een eerste keu
ze gedaan. Tot de twaalf mededingers, die
na deze eerste schifting, de aandacht van
de jury voor de Prix Goncourt hebben
behouden maar niets belet, dat een „out
sider" tenslotte wint behoort Jean Las-
tégui schrijver van „Les Ames Errantes"
(De dolende zielen) en verslaggever.
De dolende zielen zijn die van alle on
begraven slachtoffers, die in 1955 in Zuid-
Vietnam, tijdens de strijd tussen de ver
schillende sekten, een volkomen willekeu
rige, domme dood gevonden hebben. Het
is een beeld van afschuwelijke morele ver
wording, dat Lastégui ons schildert. Viet-
namezen, Vietmihns, Fransen en Ameri
kanen spelen een wreed en cynisch spel,
waarbij niemand de regels in acht neemt
en allen vals spelen. Daarbij maken zij ge
bruik van zonderlinge pionnen, die zij in
leven laten tot het naar voren schuiven
van een andere pion „tactischer" lijkt.
Van de vele figuren, die in deze verwar
ring uit eigen belang of voor dat van an
deren optreden, trekken vooral twee Fran
sen,Résengier en Perle, onze gespannen
en gevoelige aandacht. Wat „Les Ames Er
rantes" boven een geromanceerd verslag
van een oorlogscorrespondent uitheft, is
niet hun in deze sinistere poel ontliiikende
liefde, maar de tragiek van deze beide men
sen, die zichzelf en hun innerlijke onrust
trachten te ontvluchten en menen dat fel
leven en romantiek nog slechts te vinden
zijn temidden van revolutie. Wat echter
kon ten tijde van de thans van zijn glorie
ontdane Lawrence en toen Malraux zijn
romans schreef,is thans nauwelijks meer
mogelijk. „De wereld is één wijde gevan
genis geworden".
ZIJ, die in de exotische roman een mo
gelijkheid tot vlucht uit de hun omrin
gende werkelijkheid zien, kunnen aan "Les
Jeux de Solitude" van de jonge, in Algerije
wonende Jean-Louis Cotte hun hart op
halen. De schrijver hanteert op knappe
wijze de kunst om de lezer „in spanning
te houden" terwijl hij de rauwe lotgevallen
beschrijft van een Zweedse avonturier in
diens bekering tot een nieuwe levenswijze,
waarin belangeloosheid en liefde hun plaats
hebben. Deze Yan, eerst deserteur uit het
leger van Rommel, later uit het Vreem
delingenlegioen en die in zijn jeugd alleen
maar geleerd heeft te doden om niet ge
dood te worden, wacht met een tot alcohol
isme vervallen Weense chirurg in Tripoli
op een kans om fortuin te maken teneinde
een normaal leven te kunnen leiden. Zij
komen terecht in het onherbergzame Ti-
besti, een weinig bekende streek van de
Sahara, waar onder de dekmantel van olie
boring een door een vrouw geleide organi
satie clandestiene wapenhandel drijft. Mis
daad, dood, tot verstandsverbijstering voe
rende eenzaamheid en schilderachtige Tou-
aregs begeleiden Yan in zijn opgang van
koel toegepaste gewetenloosheid naar ont
wakend geweten.
IN „Les Jeux de Solitude" speelt een
Moorse tovenares een bescheiden, zij het
lugubere rol. Tovenarij en bijgeloof vor
men echter het centrale thema van Jacque
line Morau's „La Sorcière regoit la nuit".
Het lijkt paradoxaal, dat de boeren uit de
gehuchten in het moerasgebied bij Cha-
tillon-sur-Indre, terwijl de vernuftigste be
denksels van de menselijke geest boven
hun hoofd vliegen, nog geloven in de hek
serij en voor de bevrediging van hun onge
polijste passies van hun liefde en hun haat,
tot de drankjes en de magie van een tover
kol hun toevlucht nemen. Het gegeven is
niet fonkelend nieuw en de heks vertoont
enkele conventionele trekken, maar de
schrijfster is erin geslaagd de kleine, be
sloten dorpsgemeenschap van Saint Viro-
flay voor ons te doen leven. Vooral de
hoofdpersonen: Denise, die troebele gevoe
lens koestert voor haar broer en daarom
diens jonge vrouw laat beheksen en Col-
lette, de dorpsprostituée, die zich wil ver
heffen, zijn overtuigend getekend.
De compositie van het boek laat te wen
sen. In de taal is nu en dan een opzette
lijke lokale kleur gebracht. En zoals in vele
door vrouwen geschreven romans, zijn de
mannen niet erg goed uit de verf gekomen.
Desondanks leest men deze eersteling van
Jacqueline Moreau met genoegen, omdat
zij een knap waarneemster is, haar boeren
goed kent en zij een lichte, geestige manier
van vertellen heeft, waardoor zelfs het sca-
breuse van alle vulgariteit wordt ontdaan.
Evenals de beide hierboven besproken boe
ken is dit werk bij Albin Michel te Parijs
verschenen.
S. EJte