VOLMAAKTE OBJECTIVITEIT IN LONDENSE ALBERT HALL FACETTEN VAN HEDENDAAGSE FRANSE ROMANS schilderkunst Drie nieuwe Concoursen van Britse fanfares =y Legitimatie van spelers verplichte GEBLINDEERDE JURY BEOORDEELT NAAR NUMMERS EN NIET NAAR NAMEN Werk van tijdgenoten gekozen door jonge kunsthistorici EXOTISCH PARADOXAAL EEN VAN DE rijkste, om niet te zeggen overdadigste, monumenten van Londen is het Albert Memorial, aan de nagedachtenis van Albert, Prince Consort, de geliefde prins-gemaal van koningin Victoria, ge wijd. Engeland droeg hem een warme ge negenheid toe en het reusachtige gedenk teken aan de zuidelijke rand van de Ken sington Gardens is er het versteende bewijs van. Het korte leven (18191861) van prins Albert van Saksen-Coburg ko ningin Victoria overleefde en betreurde hem negenendertig jaar was, (zoals het monument getuigt) „devoted to the public good" toegewijd aan het welzijn van het volk. Hij maakte zich bemind door zijn ijveren voor de verbetering van arbeids toestanden, door het aanmoedigen van we tenschap, industrie en handel. De schone kunsten genoten zijn intense bewondering en steun. Op buitengewone wijze komt deze laatste kwaliteit van Alberts markante per soonlijkheid in het in 1876 opgerichte mo nument tot uitdrukking. Tegen de vier zij den van het enorme voetstuk van het stand beeld zijn namelijk honderd vijfenzeventig levensgrote afbeeldingen in relief aange bracht van schilders, beeldhouwers, dich ters, schrijvers, componisten, kortom van de grootsten onder de erflaters der cultuur, die de mensheid heeft voortgebracht. Et telijke nationaliteiten zijn in deze grootse galerij van kop- en pronkstukken der wes terse beschaving vertegenwoordigd. De componisten zijn in bevallige houding gegroepeerd tegen die zijde van het voet stuk, die naar de Kensington Road is ge keerd. Deze omstandigheid krijgt een zin rijke betekenis als men weet dat aan de overkant van deze drukke verkeersader, recht tegenover het Albert Memorial, de Royal Albert Hall staat, de reusachtige con certzaal een der grootste ter wereld die, als het moet, meer dan achtduizend mensen kan bevatten. Evenals de compo nisten aan zijn voeten kijkt een enkele- malen-levensgrote prins Albert op deze, al weer te zijner gedachtenis, in 1867 opge richte muziektempel uit. Het gebouw le vert van buiten een even lelijke aanblik op als het van binnen doeltreffend is inge richt. Het ziet er van Alberts verheven ge- Dank zij hun optreden voor de radio en de tournées, die enkele der beste Engelse fanfare-orkesten jaarlijks door ons land maken, gaat er ook hier van deze „brass bands" een grote reputatie uit. Vrijwel algemeen heeft men in Nederland bezwaren tegen de (eenzijdige) bezetting van deze ensembles, maar niettemin wekken de grote muzikaliteit, de verbluffende technische vaardigheid en de prachtige toonvorming van de Engelsen geestdrift en bewondering. if Om meer te weten te komen over de praktijk van deze fanfares en in het bijzonder over hun onderlinge krachtmetingen heeft een onzer muzikale medewerkers een bezoek aan Engeland gebracht. In de Albert Hall te Londen hoorde en zag hij tijdens de jaarlijkse eind strijd van de nationale kampioenschappen de beste van de beste fanfares van steden en fabrieken, die ook internationaal een klasse op zichzelf vormen. Dit is het eerste van zijn drie artikelen over deze nadere kennismaking. -A" Op de foto links boven ziet men de loting voor de volgorde van optreden, met de befaamde box, waarin de juryleden reeds veilig zijn „opgesloten". Bij de foto rechts: stuk voor stuk moeten de musici zich legitimeren, het geen nodig is om het werken met „huurlingen" te voorkomen. het podium op. Een der leden van het zaal- personeel, dat meestal gerecruteerd is uit oud-militairen (de zogenaamde „commis sionaires") houdt telkens een nummer om hoog, nadat een collega eerst een greep heeft gedaan in een doos met een gelijk aantal opgevouwen briefjes als er orkesten aan het concours deelnemen. Het getoonde nummer geeft aan dat het bestuurslid van de onder hetzelfde nummer in het pro gramma vermelde „band" op zijn beurt een greep mag doen in een tweede doos met op gevouwen en genummerde briefjes. Het nummer, dat hij trekt, wordt eveneens, maar nu in een andere kleur, getoond en de collega's noteren dit ijverig in hun pro gramma. Dit tweede nummer bepaalt dus de volgorde van optreden. EEN TWEEDE VOORZORG, die men in Engeland neemt om te voorkomen, dat on zuivere factoren gaan meespelen bij de on derlinge krachtmeting en bij de beoor deling, is de verplichting voor elk lid van zichtshoek uit als een koepelgevangenis, den, klanken, kunnen naar binnen stromen een „band" om zich te legitimeren. Elk lid maar als men het door een der dertien of veertien royale ingangen heeft betreden, dan is men spoedig verzoend met het on aantrekkelijk uiterlijk- Van elk der duizen den zitplaatsen heeft men een onbeperkt uitzicht op het enorme podium, waarachter en waarboven het pijpenwerk van een machtig orgel optorent. Terwille van de kostbare exploitatie wordt de Albert Hall ook wel voor minder artistieke gebeur tenissen als een politieke vergade ring, een spiritis tische seance, ja zelfs een boks wedstrijd gebruikt. Hoe het ook zij, in ons land kent men de Albert Hall toch vooral dank zij de „proms" de befaamde „promenade"-concerten, waarvan de B.B.C. er vele uitzendt, en die zich onderscheiden door de altijd interes sante programmakeuze. Wijlen sir Henry Wood, de stichter van deze populaire mu ziekuitvoeringen, die in het zomerseizoen twee maanden lang, bijna avond aan avond, gegeven worden, heeft tienduizenden, voor al jongeren, aan zich verplicht door deze unieke kans om kennis te maken met de beroemde klassieken niet alleen, maar ook met minder bekende werken. Tijdens de „proms" zijn de stoelen uit het midden van de zaal weggenomen, waar door enige honderden staanplaatsen zijn verkregen, die het goedkoopst zijn. (Uit „Cartoon Treasury" - Collins, Londen. Eerder verschenen in „Münchner Illustrierte"). VIER WEKEN geleden stond in die zelfde „arena" van de Albert Hall, op en kele meters afstand van het podium, een merkwaardig bouwseltje ter grootte van een luxe nachthok voor kippen of een mid delmatige krantenkiosk. Wie er buiten staat, kan niets te weten komen over het interieur en wie er in zit kan al evenmin waarnemen, wat zich in de zaal of op het podium afspeelt. De eenvoudige oorzaak hiervan is, dat het vreemde geval geen en kele opening bezit, waardoor men naar binnen of naar buiten kan kijken. Wel kunnen de tijdelijke „bewoners" van het optrekje prima hóren wat er aan geluid in de Albert Hall geproduceerd werd. Op ingenieuze wijze heeft men namelijk toch wel gezorgd dat het vertrekje niet volledig van de buitenwereld is afgesloten. Gelui door voor het oppervlakkig kijkend oog verborgen trechters, die zich onder andere in het dak van de „box" bevinden. Dat smetteloos witte kamertje midden in de reusachtige Albert Hall kan men beschou wen als een monument voor onkreukbaar heid en objectiviteit! Elk jaar op de laatste zaterdag van ok tober of de eerste van november staat in de Albert Hall deze „adjudicators box". Hij herbergt dan onafgebroken vijf a zes uur de adjudicators oftewel de juryleden, die de prestaties moeten beoordelen in de hoogste afdeling van de eindstand der En gelse „brass bands" om de nationale kam pioenschappen. Een volkomen geblindeerde jury kan niet anders dan volkomen onbevooroordeeld een beslissing nemen over wat „band" nummer zoveel met het elk jaar opnieuw speciaal voor dit kampioenschap geschreven of ge arrangeerd concoursstuk doet. Dit instjtuut van de door de box gegarandeerde onkreuk baarheid van elk der juryleden is een stukje nationale trots van de Engelsen, dat ze met bijzondere zorg omringen en koes teren. Om het nog te vervolmaken treedt nooit twee jaar achter elkaar dezelfde jury op, althans niet in precies dezelfde samen stelling. Er zijn altijd wel één of twee nieuwe gezichten bij. Het zijn stuk voor stuk vaklieden-tot-en-met, die reeds een jarenlange praktijk op het gebied van de blaasmuziek achter de rug hebben, hetzij als dirigent van militaire orkesten of be roemde fabrieksfanfares, hetzij als compo nist of arrangeur. De jury op de concoursen van de Engel se fanfares beoordeelt nummers, geen na men. In de programma's staan de namen van de deelnemende korpsen in alfabetische volgorde. Vlak voordat de wedstrijd be gint en terwijl de jury reeds „ingesloten" is, wordt voor de volgorde van optreden geloot. Voor deze korte, maar spannende cere monie stellen vertegenwoordigers (voor zitter of secretaris) van alle bands zich op van de deelnemende orkesten staat name lijk geregistreerd en is in het bezit van een officiële registratiekaart. Hierdoor wordt voorkomen, dat een „band" met geleende of gehuurde krachten gaat werken, een euvel, dat in ons land vaker voorkomt dan het publiek en helaas de jury! weet of kan weten. Dit gehele complex van bijzondere voor zorgsmaatregelen de jury box, de loting, de registratie en zovoorts zorgt voor wat wij zou den willen noe men een water dichte concours- hygiëne, die het publiek de garantie biedt dat het hier om een strikt eerlijke en onpartijdige zaak gaat. Dit is van onschatbaar belang, omdat het publiek, dat deze wedstrijden bijwoont, een zeer kritisch en in vele gevallen zelfs bijzonder deskundig publiek is. REEDS voordat men de Albert Hall be treedt, kan men zich op straat voor enkele shillings een duidelijke en volledige parti tuur van het verplichte werk (test-piece) aanschaffen. Bij duizenden wordt deze „conductor" verkocht. Volgens onze schat ting volgen zeker vijfduizend van de acht duizend bezoekers, die de Albert Hall, als het concours tot omstreeks het middaguur gevorderd is, bevat meer dan één uitvoe ring van het verplichte werk in de parti tuur van maat tot maat. Bij een zeer moei lijk trekje houdt vrijwel iedereen de adem in en als het lukt hoort men een collec tieve zucht van verlichting. Dat is een buitengewone en verrassende sensatie, dat levende en onafgebroken contact tussen podium en zaal. En toch bewaart men urenlang aan beide zijden een prachtige zelfdiscipline. Tijdens het musiceren loopt niemand de zaal in of uit. Ook het klein ste gerucht wordt vermeden. Geen gepraat of gelach onder die duizenden, ook niet onder de sterk vertegenwoordigde jeugd. Kortom, een (bewonders)waardige en in getogen houding, die zich alleen even ont spant in een nooit overdadig applaus en die de muzikanten in staat stelt zich on gehinderd tot het uiterste te geven. A Joh. B. IN HET Haagse gemeentemuseum is tot 14 januari een tentoonstelling te zien van hedendaagse Belgische en Nederlandse schilderkunst, ter gelegenheid van het tien jarig bestaan van het cultureel akkoord tussen België en Nederland bijeengebracht. Men noemde de tentoonstelling „Facetten 2". In 1949 namelijk had men daar een tentoonstelling van schilderijen uit de Beneluxlanden, die men toen al „Facetten" noemde. Die eerste tentoonstelling bedoel de met het werk van een beperkt aantal figuren toch zoveel mogelijk een beeld te geven van de stand van zaken in de mo derne schilderkunst dezer landen. Het kon msmtm zijn dat men bij de keuze voor deze ten toonstelling niet onbelangrijke figuren moest passeren omdat het werk van andere figuren van enigszins gelijke richting meer diametraal tegenover een ander reeds ge kozen facet kon staan. Bedoeld was dat de tussengelegen facetten van deze heden daagse kunst, die niet vertoond konden worden, daar anders de expositie te groot en daarmee te vermoeiend zou zijn, toch te vermoeden waren. Zo was althans de doelstelling. De titel „Facetten" getuigde daarbij van een zekere voorzichtigheid ook en kon als verontschuldiging op te vatten zijn. Een verontschuldiging die men graag aanvaardt. Het gemakkelijke is echter ook dat men onder deze titel alles kan exposeren en dan altijd wel verantwoord is. Zo zagen we in de Haarlemse Vishal één en ander dat mij persoonlijk niet zo warm kon doen wor den. Maar was er eigenlijk meer beloofd dan enige facetten van hedendaags schil deren? Zo is het thans in Den Haag ook. Hier wordt een uiterst beperkt beeld ge geven van wat grotendeels jongere figuren in België en Nederland maken. Omdat men aan de jeugd de voorkeur wilde geven, heeft men deze tentoonstelling laten sa menstellen door twee jeugdige assistenten van het Gemeentemuseum, kunsthistorici die hun dertigste levensjaar nog niet be reikt hebben. Directeur mr. L. J. F. Wij senbeek drukt ons op het hart het niet te onderschatten, dat deze twee jongeren het werk van hun tijdgenoten beoordelen. Het valt volgens hem niet weg te cijferen, dat elke generatie haar eigen kijk op het werk van eigen tijd heeft. Dat is natuurlijk waar en schilders, die het vroeger moei lijk hadden de hen toekomende aandacht voor hun werk te verkrijgen werden ook verdedigd en gepropageerd door tijdge noten van meestal dezelfde leeftijd of daar omtrent. Echter geloof ik persoonlijk meer in de waardering, in de volle betekenis van dit woord, van een Baudelaire of een Apollnaire dan in die van kunsthistorici, die toch veel minder het proces van het scheppen kennen dan dichters of kunste naars die zich in andere vormen uiten. Er was een tijd dat kunsthistorici zich te weinig ophielden met de kunst van tijd genoten. Nu de hedendaagse kunst zich juist zo sterk in de eerste plaats occupeert met puur schilderachtige of plastische waarden kan een bestuderen van deze kunst zoveel toevoegen aan de kennis van hun vak, de kunsthistorie. Van deze jon geren heb ik echter het gevoel dat ze zich toch te zeer blindstaren op de schilder kunstige middelen, zich door het gebruik daarvan op de hier vertoonde wijze laten overbluffen, voor zover ze dan niet mee gaan met voorkeuren van ouderen vóór hen, die nu, naar mijn smaak, ook niet altijd zo'n opvallend inzicht vertoonden. In Den Haag heeft de in 1924 geboren Co Westerik een zeker succes. Zijn werk wordt nu weer op „Facetten 2" vertoond, omdat het met het werk van de Belg Oc tave Landuyt te vergelijken is. Die ver gelijking had het naar mijn overtuiging al duidelijk kunnen maken dat Westeriks kwaliteiten overschat worden en dat een tweede exposeren van zijn werk wel wat overdreven is. Men ziet daar blijkbaar Westeriks gemis aan tekenvaardigheid aan voor een bewust willen vertekenen van de natuur terwille van een verhoging van de uitdrukkingskracht. Welk zinnig mens kan nog geloof hechten aan dat hierbij ge reproduceerde, domme schilderij „Touw tje springen" dat misschien pretendeert iets te hebben van het werk van zondags schilders en daardoor in wezen vals is. Kunsthistorici hebben wel meer bewezen vals en echt niet te kunnen onderscheiden en juist in dit geval moest ervaring van de jonge samenstellers tekort schieten. Dat zij met een Karei Appel meegaan, is veel beter te begrijpen, zoals we ook wel kunnen begrijpen dat zo'n groot deel van onze jeugd voor „Rock'n Roll" voelt. En mogelijk ook dat ze een zekere winst in Appels werk geconstateerd hebben. Ap pel heb ik nogal eens horen roemen om zijn kleur. Dat gebeurt nogal gauw, wan neer een aantal primaire en secundaire kleuren met onderbrekingen of omlijnin gen van zwart en wit onvermengd wor den neergezet. De plastische en ook psy chische werking van de kleur, zoals die ook bestaan kan met verfijnde grijzen zelfs, is men zich veelal minder bewust. Het schreeuwen vermocht vaak een zacht indringend mededelen te overstemmen. Voor mij was Appels kleur in den beginne niet onaangenaam, zij het van een zekere simpelheid die mij niet veel deed. Later schreeuwde hij. Nu echter is zijn „dosering" veel overwogener en gezien zijn manier van schilderen zullen zijn overwegingen in het begin, zo niet zelfs vóór zijn op zetten van een schilderij hebben plaats gehad. Hij is meer estheet geworden. We kunnen het dan eens zijn met de samenstellers, dat bij de Belgen een rich ten tot klassieke overwogenheid domineert en bij de Nederlanders een meer expres sionistisch gericht en feller uiten. Daar het Belgische expressionisme vroeger be langrijker geacht kon worden dan het (Uit „Cartoon Treasury" - Collins, Londen. Eerder verschenen in „l'Europeo''). „Touwtjesspringers" door Co Westerik, die in 1951, 1953 en 1955 de Jacob Marisprijs voor tekenwerk en schilderkunst verwierf. Hij exposeerde onder meer in Nederland, België, Luxemburg, Ierland en de Vere nigde Staten en is met werk in musea te 's-Gravenhage en Groningen vertegen woordigd. Westerik werd in 1924 geboren. Nederlandse, is dat wel merkwaardig. Sinds de bevrijding is een meer Frans gerichte groep in België aan het woord gekomen. In de beweging „Jeune Peinture" kon een Vlaming als Rik Slabbinck een hem pijnlijke tegenstand ontmoeten. Hij was een vorige keer op „Facetten" ver tegenwoordigd. Nu mogen we misschien in Camus' werk een meer noordelijk ge tint gevoel bespeuren. Zijn werk heeft wel één en ander gemeen met bepaalde Franse realisten als Minaux of Yvonne Mottet, wier werk overigens ook goed past bij onze voorkeuren en die vaak naar een realistisch getint expressionisme uitgaan. Als Camus' werk hier niet was vertegen woordigd en ook dat van de Nederlander Gregoor niet, dan zou het er wel hele maal op lijken of volgens jonge kunst historici de kunst van vandaag „abstract" of „experimenteel" is en slechts figuratief gerichte schilders meetellen wanneer hun kijk op de natuur ons bevreemdt. Een ouder kunsthistoricus heeft het „manierisme" waarvan het Rijksmuseum nog niet zo lang geleden een grote ten toonstelling hield wel willen vergelijken met hedendaagse experimentele en ab stracte schilderkunst. Het behoeft geen be toog dat hij die hedendaagse schilderkunst ernstig nam. Maar welk een critiek ligt eigenlijk in deze kijk op dergelijk werk! Want moeten deze schilders zich vaak niet veeleer onderscheiden door hun manier van doen dan door wat zij eigenlijk te zeggen hebben? Is middel niet veelal doel geworden? Wanneer ik deze Belgen en Nederlanders vergelijk ben ik geneigd de eerste welgemanierd te noemen en de tweede vaak tot op zekere hoogte moed willig ongemanierd. Veel van de vormen spelletjes hier lijkt fgeleid van teke ningen in biologieboeken of van bouw kundige tekeningen. Het schilderij „Archi tecture" als ik het nog zo noemen mag van de Belg Dudant doet me sterk denken aan de doorsneetekening van een mijn. Corneille's aan elkaar gebreide mo tieven herinneren aan de doorsnede van een huid. En nu ik die laatste naam noem, moet ik zeggen dat er wel talent op deze expositie te constateren valt. Het blijft duister waarvoor het gebruikt wordt. De schilderijen van de Nederlander La- taster betreffen alle het vliegen. Zijn zes doeken repeteren op nauwelijks gevarieer de wijze een motief, waarvan we de aard in de catalogus moeten te weten komen. Als Lataster zijn werken „Mijnen in Lim burg" had genoemd, zou mijn waardering geen andere geweest zijn. Waarom dan maar niet van „Compositie" gesproken? Wie plezier heeft in het spel van vormen, kleuren en lijnen, aan de materie van de verf zal hier zeker niet tekort komen. Erg fraai in dit opzicht is het werk van de Nederlander Stellaart, keurig dat van de Belg Delahaut gedaan. En zo is de Hage naar Hussum weer wat netter dan Appel. Steeds weer dringt bij het werk der Nederlanders een vergelijken met kinder tekeningen zich op: kindertekeningen die vergroot zijn en van een keurig latje voorzien. Bob Buys ONGEVEER tweehonderd schrijvers zijn gestart in de jaarlijkse race om een der vier belangrijke letterkundige prijzen, waarvan de „Fémina" als eerste op 29 no vember is toegekend. Reeds hebben de verschillende jury's tijdens de gebruike lijke dejeuners, die blijkbaar de litteraire eetlust en smaak prikkelen een eerste keu ze gedaan. Tot de twaalf mededingers, die na deze eerste schifting, de aandacht van de jury voor de Prix Goncourt hebben behouden maar niets belet, dat een „out sider" tenslotte wint behoort Jean Las- tégui schrijver van „Les Ames Errantes" (De dolende zielen) en verslaggever. De dolende zielen zijn die van alle on begraven slachtoffers, die in 1955 in Zuid- Vietnam, tijdens de strijd tussen de ver schillende sekten, een volkomen willekeu rige, domme dood gevonden hebben. Het is een beeld van afschuwelijke morele ver wording, dat Lastégui ons schildert. Viet- namezen, Vietmihns, Fransen en Ameri kanen spelen een wreed en cynisch spel, waarbij niemand de regels in acht neemt en allen vals spelen. Daarbij maken zij ge bruik van zonderlinge pionnen, die zij in leven laten tot het naar voren schuiven van een andere pion „tactischer" lijkt. Van de vele figuren, die in deze verwar ring uit eigen belang of voor dat van an deren optreden, trekken vooral twee Fran sen,Résengier en Perle, onze gespannen en gevoelige aandacht. Wat „Les Ames Er rantes" boven een geromanceerd verslag van een oorlogscorrespondent uitheft, is niet hun in deze sinistere poel ontliiikende liefde, maar de tragiek van deze beide men sen, die zichzelf en hun innerlijke onrust trachten te ontvluchten en menen dat fel leven en romantiek nog slechts te vinden zijn temidden van revolutie. Wat echter kon ten tijde van de thans van zijn glorie ontdane Lawrence en toen Malraux zijn romans schreef,is thans nauwelijks meer mogelijk. „De wereld is één wijde gevan genis geworden". ZIJ, die in de exotische roman een mo gelijkheid tot vlucht uit de hun omrin gende werkelijkheid zien, kunnen aan "Les Jeux de Solitude" van de jonge, in Algerije wonende Jean-Louis Cotte hun hart op halen. De schrijver hanteert op knappe wijze de kunst om de lezer „in spanning te houden" terwijl hij de rauwe lotgevallen beschrijft van een Zweedse avonturier in diens bekering tot een nieuwe levenswijze, waarin belangeloosheid en liefde hun plaats hebben. Deze Yan, eerst deserteur uit het leger van Rommel, later uit het Vreem delingenlegioen en die in zijn jeugd alleen maar geleerd heeft te doden om niet ge dood te worden, wacht met een tot alcohol isme vervallen Weense chirurg in Tripoli op een kans om fortuin te maken teneinde een normaal leven te kunnen leiden. Zij komen terecht in het onherbergzame Ti- besti, een weinig bekende streek van de Sahara, waar onder de dekmantel van olie boring een door een vrouw geleide organi satie clandestiene wapenhandel drijft. Mis daad, dood, tot verstandsverbijstering voe rende eenzaamheid en schilderachtige Tou- aregs begeleiden Yan in zijn opgang van koel toegepaste gewetenloosheid naar ont wakend geweten. IN „Les Jeux de Solitude" speelt een Moorse tovenares een bescheiden, zij het lugubere rol. Tovenarij en bijgeloof vor men echter het centrale thema van Jacque line Morau's „La Sorcière regoit la nuit". Het lijkt paradoxaal, dat de boeren uit de gehuchten in het moerasgebied bij Cha- tillon-sur-Indre, terwijl de vernuftigste be denksels van de menselijke geest boven hun hoofd vliegen, nog geloven in de hek serij en voor de bevrediging van hun onge polijste passies van hun liefde en hun haat, tot de drankjes en de magie van een tover kol hun toevlucht nemen. Het gegeven is niet fonkelend nieuw en de heks vertoont enkele conventionele trekken, maar de schrijfster is erin geslaagd de kleine, be sloten dorpsgemeenschap van Saint Viro- flay voor ons te doen leven. Vooral de hoofdpersonen: Denise, die troebele gevoe lens koestert voor haar broer en daarom diens jonge vrouw laat beheksen en Col- lette, de dorpsprostituée, die zich wil ver heffen, zijn overtuigend getekend. De compositie van het boek laat te wen sen. In de taal is nu en dan een opzette lijke lokale kleur gebracht. En zoals in vele door vrouwen geschreven romans, zijn de mannen niet erg goed uit de verf gekomen. Desondanks leest men deze eersteling van Jacqueline Moreau met genoegen, omdat zij een knap waarneemster is, haar boeren goed kent en zij een lichte, geestige manier van vertellen heeft, waardoor zelfs het sca- breuse van alle vulgariteit wordt ontdaan. Evenals de beide hierboven besproken boe ken is dit werk bij Albin Michel te Parijs verschenen. S. EJte

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1956 | | pagina 18