JOHAN WILLEM RIPPERDA
Baardbinders en snorrekominen
De vreemde historie van
GRONINGSE AVONTURIER WAS
PREMIER VAN SPANJE
(zie verder pagina 6)
Knevels waren vroeger tekens
van manlijke waardigheid
Revolutie
Bijgeloof
NEDERLAND heeft weinig zwen
delaars van formaat opgeleverd-
Misschien lag dat vak ons niet,
misschien ook hadden wij het
altijd te druk met kruidenieren
en muggenziften, zoals het een
oerdegelijk volk betaamt. In het
buitenland is dat anders. Daar
vereert en cultiveert men zijn
succesrijke gelukzoekers als na
tionale helden. Hier echter stopt
men ze, gegeneerd, in de doof
pot. Vandaar dat onze geschie
denisboeken zelfs het stilzwij
gen bewaren over figuren als
3ohan Willem Ripperda, een man
die als men zijn tijdgenoten
geloven mag „een der groot
ste avonturiers van de acht
tiende eeuw" was. Deze geniale
fantast schiep zich een carrière,
waarbij die van zijn Duitse
vriend en collega baron Theo-
dor von Neuhoff (alias de „ko
ning van Corsica") maar een
armzalige burgermansloopbaan
lijkt. Toch is Von Neuhoff een
legende geworden, terwijl onze
baron Tohan Willem van Ripper-
da, met heel zijn ongelofelijke
staat van dienst als koninklijke
spion, godsdienstige kameleon,
pasja van Marokko, minnaar van
sultanes en dienstmaagden en
eerste minister van Spanje, zo
diep in het vergeetboek ge
raakt, dat vrijwel niemand zijn
naam meer kent. Althans in ons
land, want elders in Europa, in
Engeland, in Oostenrijk en voor
al in Spanje, zijn er dikke boe
ken aan zijn wonderbaarlijke
avonturen gewijd en heeft hij
wel een plaats in de eregalerij
der historie gekregen.
AAN EEN van die boeken „El duque
de Riperda" geheten ontlenen wij de
volgende schets van dit veelbewogen le
ven, dat begon op een voorjaarsdag in
het jaar 1600, in een groot en kil landhuis
in Groningen, waar de baronnen van Rip
perda al sinds twee eeuwen een sober be
staan als landedelen leidden. Uit dit oude
geslacht stamde ook de befaamde Wig-
bolt van Ripperda, die in de tachtigjarige
oorlog naam gemaakt had door zijn dap
pere verdediging van Haarlem tegen de
Spanjaarden.
De jonge Johan Willem echter leek in
niets op deze roemruchte voorvader. Hij
was een bleek, schuchter jongetje dat het
liefst met zijn neus in de boeken zat. Reeds
als kind van een jaar of dertien gaf hij
blijk van een grote intelligentie, zodat
De gegevens voor dit artikel zijn
ontleend aan het boek „El Duque de
Riperda, gobernante aventurero" door
L. de Taxonera (Editorial „Gran Capi-
tén" te Madrid). De volgende week
publiceren wij een artikel van Helma
Wolf-Catz over de hier reeds ter
sprake gebrachte baron Von Neuhoff
•■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■a
■■■■■■■■•mi
zijn leraren, de paters van het Jezuïeten
college in Keulen, in hem een toekomstig
„sieraad der kerk" meenden te zien. Zij
stelden dan ook alles in het werk om hem
voor te bereiden op het priesterschap, het
geen echter niet met de voornemens van
papa Ripperda strookte. Toen deze van de
opzet der Jezuïeten hoorde, kreeg hij bijna
een toeval van woede. Johan Willem moest
ogenblikkelijk het college verlaten en werd
„om tot andere gedachten te komen" een
paar maanden bij vrienden in het buiten
land uitbesteed, waar hij zijn religieuze
voornemens met grote spoed vergat. Met
evenveel ijver als hij vroeger in de bre
vieren neusde, stortte hij zich nu in de
wereld, liet zich de wijn goed smaken en
beleefde menig amoureus avontuurtje. Vol
komen genezen keerde hij een jaar later
op Ripperda State terug, waar het leven
hem echter al gauw te eenzaam werd. Ook
zijn huwelijk met de lieftallige en schat
rijke Alida van Schellingwou, erfdochter
van de heerlijkheid Koudenkerke, kon de
onrust in zijn bloed niet tot bedaren bren
gen.
Lang peinsde Johan Willem op middelen
om weg te komen uit het saaie Groninger
land naar het vrolijke Holland waar voor
hem, met zijn afkomst en achtergrond,
misschien een belangrijke carrière was
weggelegd. Er was echter een hinderpaal:
zijn geloof. De staatsgodsdienst immers
was het Calvinisme en wie niet protestant
was had geen toegang tot de hoogste amb
ten. Toen Johan Willem dan ook ver
nam, dat men hem kandidaat wilde stellen
als gedeputeerde voor Groningen in de Sta-
ten-Generaal, brak hij resoluut met de ka
tholieke kerk en werd Calvinist: de eerste
van een lange reeks „bekeringen" in zijn
leven, zoals men verder zal zien!
IN DE Staten-Generaal kreeg de eer
zuchtige jongeman al spoedig een gezag
hebbende stem. Vele edelen geïmponeerd
door zijn moed en zijn redenaarstalenten,
werden zijn toegewijde claque en Ripper-
da's prestige groeide met de dag. Uit brie
ven van hooggeplaatsten weet men, dat
zijn Haagse vriendenkring ook diverse bui
tenlandse envoyé's en ambassadeurs om
vatte. Daaraan dankte Johan Willem het
dat hij in 1715 dus nog voor de vrede
van Utrecht definitief getekend was de
eervolle opdracht kreeg om met een speci
ale opdracht naar het hof van Philips en
Elizabeth in Spanje te gaan. De baron, in
de wolken met deze onderscheiding, huur
de een legertje bedienden en lakeien. Hij
kocht voorts, na levendige ruzies met zijn
vrouw, voor een enorme som drie staatsie
karossen en achttien paarden, met geen
ander doel dan er de Spanjaarden mee te
imponeren. Heel Madrid liep dan ook uit
toen hij enkele weken later met dit schitte
rende escorte zijn intocht maakte.
De ontvangst ten hove was al even har
telijk, wan Johan Willem, knap, elegant
en vol fiere gratie, was naar het uiterlijk
precies het evenbeeld van de Spaanse
„grandes". Dit betekende een grote ver
rassing voor de hovelingen en hun vorsten,
die blijkbaar een lompe boerenkinkel uit
Holland verwacht hadden. Daar de jonge
baron zich bovendien ontpopte als een
slagvaardig prater en een gulle gastheer,
waren regering én hof al na enkele dagen
voor zijn charmes bezweken, zodat hij zijn
bijzondere opdracht die de herziening
van het handelsverkeer op Indië betrof
tot een bevredigend einde kon brengen.
Den Haag, zeer voldaan over de resul
taten van zijn missie, besloot hem voor
lopig aan het Spaanse hof te laten met de
rang van tijdelijk gezant in bijzondere
opdracht. Ook van deze taak kweet Rip
perda zich door zijn gladde tong met grote
vaardigheid, hetgeen de laatste twijfel aan
zijn diplomatieke talenten deed verdwij
nen. Kort daarna volgde zijn benoeming
tot ambassadeur en gevolmachtigd mi
nister in vaste dienst, tot grote voldoening
van Filips en Elizabeth, bij wie Ripperda
Johan Willem Ripperda
toen reeds hoog in de gunst stond. De ko
ningin vooral, wier invloed op de wankel
moedige Filips onbeperkt was zag in de
Hollander een willig werktuig voor haar
intriges, die minder het heil van Spanje
betroffen, dan wel de toekomst van haar
Italiaanse erfdeel de hertogdommen
Parma, Piacenza en Toscane welke als
oorlogsbuit in vreemde handen gevallen
waren.
Elizabeth was trouwens omringd door
verschillende Italiaanse „raadslieden". Van
deze, die hetzelfde doel nastreefden, was
de Parmesaan Alberoni de belangrijkste.
Dit korte, dikke mannetje, zoon van een
tuinman in Piacenza, was begaafd met een
ongelooflijke werklust en een dito ver
stand en had het, door protectie van de
koningin, eerst tot kardinaal en tenslotte
zelfs tot premier van Spanje gebracht. Bij
deze wonderlijke figuur, die ais de sluwste
politicus van Europa gold, sloot Johan
Willem zich aan en het heeft hem geen
windeieren gelegd. Alberom, een felle
tegenstander van elke toenadering tot Hol
land, bood hem een enorme som aan op
voorwaarde dat hij zijn ontslag als ambas
sadeur zou nemen en in Spaanse staats
dienst zou treden. Ripperda hapte toe en
werd „de rechterhand" van Alberoni. Sa
men met deze werkte hij onvermoeid aan
de „glorieuze wederopstanding van Spanje
als grote mogendheid". Hij zaaide handig
verdeeldheid tussen de tegenspelers in
Londen, Versailles en Oostenrijk en reor
ganiseerde ook met grote bekwaamheid
de schromelijk verwaarloosde landbouw en
industrie in Zuid-Spanje; jarenlang had
den de Spanjaarden namelijk de schapen
wol ruw aan de Britten verkocht, die ze
verwerkte tot wollen stoffen en ze daarna
weer duur in Spanje verhandelden. Om
hieraan een eind te maken stichtte Johan
Willem in Guadelajara een moderne tex
tielindustrie, die ruimschoots aan de be
hoeften van Spanje en de Amerikaanse be
zittingen voldeed en een belangrijke op
leving van 's lands economie tengevolge
had. Een flink percentage van de gemaakte
winsten vloeide echter in de zakken van
Alberoni en Ripperda.
Een korte „verkenning" in Holland deed
de baron daarna besluiten definitief met
zijn geboorteland te breken en Spanjaard
te worden. Tevens zwoer hij, in het bijzijn
van de hele koninklijke familie, drie kar
dinaals en ontelbare bisschoppen, in Se
govia plechtig de protestantse godsdienst
af om opnieuw „een devoot lam in de
schoot van de Moederkerk te worden".
Deze bekering gevolgd door grote reli
gieuze feesten vergrootte zijn aanzien
nog aanmerkelijk.
Zelfs toen Alberoni in 1719 door het
drijven der Quadruple Alliantie in onge
nade viel en moest aftreden, kon dit Rip-
perda's positie slechts ten dele ondermij
nen. Wel moest hij uit de staatsdienst tre
den, maar bij Filips en Elizabeth bleef hij
persona grata. Zó was de koning op hem
gesteld, dat hij de baron in 1725, met voor
bijzien van de gehele Spaanse adel, uitver
koos voor een bijzonder eervolle opdracht
naar Wenen, waar Ripperda moest trach
ten, een verzoening tussen de keizer en
Spanje tot stand te brengen. De politieke
situatie in Europa was op dat ogenblik
uiterst kritiek en een oorlog leek alleen te
voorkomen als Oostenrijk en Spanje hun
langsmeulende veten zouden weten bij te
leggen.
Monter ging Ripperda, vergezeld van
zijn achttienjarige zoon Louis, op weg naar
Wenen, waar hij met veel geheimzinnig
doenerij en in telkens andere vermom
mingen „om de spionnen van andere mo
gendheden te misleiden" het overleg met
de keizer begon. Heel erg vlotte het daar
niet mee en pas na tien maanden van al
lerzonderlingst diplomatiek gesjacher wer
den de partijen het eens over een soort
compromis waarbij Zijne Keizerlijke Ma
jesteit zeer weinig beloofde, maar Spanje
verplicht werd tot betaling van hoge scha
deloosstellingen, die zijn uitgeputte schat
kist nooit zou kunnen opbrengen. Het ont-
werp-verdrag, ter goedkeuring naar Ma
drid verzonden, wekte daar dan ook grote
teleurstelling.
Maar nog op een ander punt had Rip
perda gefaald. Voor Elizabeth moest hij
in Wenen de mogelijkheid van een huwe
lijk tussen de zoon van de vorstin de
infante Carlos en de dochter des kei
zers, Maria Theresia, onderzoeken. Deze
laatste voelde evenmin als de keizerin
voor zulk een verbintenis, die de Italiaanse
hertogdommen toch weer in het bezit van
Spanje gebracht zou hebben. Om de pil te
vergulden had de keizer wel iets gemom
peld over eventuele steun aan de Spaanse
eis tot teruggave van Gibraltar en Mi
norca, maar ook dat had erg vaag en vrij
blijvend geklonken.
Al met al was het dus een schrale troost,
waarmee Johan Willem in het voorjaar
van 1726 naar Madrid terugkeerde, maar
met grenzeloze brutaliteit wist hij de za
ken daar zo voor te stellen, alsof hij een
grote overwinning behaald had. Met veel
omhaal van woorden verzekerde hij het
koningspaar, dat de keizer zich voor het
oog van de buitenwereld niet al te open
lijk had willen binden, maar dat hij
buiten het verdrag om alles zou doen
om Spanje's gerechtvaardigde aanspraken
te helpen verwezenlijken. En zo goed
speelde hij zijn rol, dat Filips en Elizabeth
er volkomen inliepen, zelfs toen de baron
hun de grofste leugen in het gezicht slin
gerde, namelijk dat de keizer verwachtte,
dat hij, Ripperda, nu tot eerste minister
van Spanje benoemd zou worden.
„Asi sea!" zei de ontdane Filips, toen hij
deze absurde bewering verwerkt had, „zo
zij het!" En op staande voet deed hij een
proclamatie uitvaardigen, waarin hij „Don
Juan Guillermo de Ripperda, van dit ogen
blik af „grande" en hertog van Spanje,
met directe ingang benoemd werd tot mi
nister-president van het koninkrijk en alle
zijn overzeese bezittingen.
ZO HAD Ripperda dus door leugen en
bedrog het toppunt van de macht bereikt
en hij aarzelde niet er gebruik van. te
maken. Zonder blikken of blozen eigende
hij zich de portefeuilles van Oorlog, Fi
nanciën, Marine en Indische Zaken toe.
Zonder blikken of blozen ook begon hij
meteen met de grote schoonmaak op die
departementen, die het valt niet te
ontkennen overstroomd waren, door on
bekwame functionarissen in dikbetaalde
BIJ het doorbladeren
van oude, vergeelde fa
miliealbums zult ge onge
twijfeld wel een stoffige
geposeerde foto van uw
overgrootvader zijn tegen
gekomen. Een manhaftige
uitdrukking op zijn ge
zicht, met de ene hand leu
nend op de arm van een
antieke stoel uit de „mooie"
kamer, met de andere de
punten van zijn snor in de
plooi strijkend. Vooral de
knevel moest op het „por
tretje" goed uitkomen. Dit
versiersel immers vormde
het teken van de manlijke
waardigheid. Niet voor
niets zeiden de deerntjes
vroeger: „Een zoen zonder
snor is als een ei zonder
zout". Zoals op vele din
gen heeft de mode invloed
uitgeoefend op haarsnit en
baarddracht. De baardtooi
uit de tijd van trekschuit
en dilligence, toen auto's
en treinen onbekend wa
ren, bestond uit een smalle
rand haar, dat het grootste
deel van het gelaat vrij
liet. Uit die jaren stamt de
bakkebaard, die zich als
een baby in een wieg uit-
vleide in de boord, vader
moordenaar genoemd. Om
de baard, wanneer de ha
ren dun en sluik waren,
toch een goed aanzien te
geven, gebruikte men het
friseerijzer, een soort tang,
waarmee de haren in de
vorm werden gebrand.
Dat de mannen vroeger
ook ij del waren, blijkt uit
het feit, dat zij dagenlang
uit hun humeur waren als
een haar van hun snor zich
weerbarstig toonde en niet
in de vorm zat. Drie of
vier keer per week zaten
zij bij de barbier om hun
knevel bij te laten werken.
Een oude anekdote over de
ij delheid van de man ver
haalt van een kapper, die
op een goede dag een zeer
lastige klant kreeg te be
handelen, wiens snor hij
in zenuwachtige opgewon
denheid met een te heet
friseerijzer bewerkte. Al
les leek goed te zijn afge
lopen, nadat de klant met
veel plichtplegingen en
buigingen de winkel was
„uitgeholpen". De snor zat
in model en er was vol
gens de opgeluchte kap
per, die blij was van de
lastpost te zijn verlost,
geen vuiltje aan de lucht.
Plotseling vloog de win
keldeur open. Een verbol
gen man, getooid met
slechts één snorhelft,
stormde briesend van woe
de de kapperszaak binnen.
De andere helft was ten
gevolge van de te hete be
handeling er buiten afge
waaid.
Vele soorten knevels
waren in zwang. Zo was de
Engelse knevel naar het
model van Prins Albert
van Engeland geruime tijd
bij de toenmalige jongelin
gen zeer geliefd. De haren
werden in de richting van
het oog tegen de wang
aangeplakt en vormden
een sieraad van „haar-
kunst". Snorren van be
roemdheden en belang
rijke regeringspersonen
gaven de toon aan in de
zozeer geliefde knevel
mode. De positie, die de
kneveldrager in de maat
schappij bekleedde, speel
de echter ook een belang
rijke rol. Een arbeider
moest het niet in zijn
hoofd halen hetzelfde type
snor te „fokken" als een
bankdirecteur, want dit
zou tot ernstige conflicten
kunnen leiden.
Een grote „revolutie"
bracht de uitvinding van
het scheerapparaat in het
De heer N. J. Vos uit
Haarlem heeft zijn hele
leven gewijd en doet
dat nu nog aan de
ontwikkeling van het
kappersbedrijf. En hoe
kan dat ook anders, want
als zestienjarige jongen
zat hij al in de organisa
tie van werknemers en
vijfentwintig jaar lang is
hij hoofdbestuurder van
de Nederlandse Kap-
persbond geweest. Van
de afdeling Haarlem was
hij lange tijd eerst secre
taris en later voorzitter,
in beide functies een
grote activiteit ontplooi
end. De heer Vos legt
ook een warme belang
stelling aan de dag voor
de historische ontwikke
lingsgang van het kap
persbedrijf, waarvan hij
het laatste gedeelte zelf
van alle kanten heeft
meegemaakt. Aan hem
danken wij de gegevens
en anekdotes voor het
onderstaande verhaal.
kappersbedrijf teweeg. Een
strijd op leven en dood
werd gevoerd door de
kappers enerzijds, die hun
clientèle tengevolge van
de uitvinding verloren za
gen gaan, tegenover de
fabrikanten van de scheer-
apparaten, die hun afzet
gebied wilden opbouwen.
Het kwam zelfs zover, dat
de „gilelte"-fabrikanten
scheerapparaten, die zes
tien gulden kostten, gratis
verspreidden. Tot groot
verdriet van de kappers
hebben de fabrikanten de
strijd gewonnen. Zij luid
den hiermee tevens het
„snorloze tijdperk" in.
De baardbinder, een
stukje goed met aan weers
kanten gaas, dat met een
elastiekje achter het hoofd
werd vastgebonden, hield
de snor tijdens het eten in
fatsoen. Tevens hield de
binder de warmte van de
huid gevangen, zodat de
knevel als het ware in de
vorm werd gestoomd. In
een oud kappersvakblad
kan men lezen, dat er ook
baardbinders in de handel
waren, die gedeeltelijk van
celluloid waren vervaar
digd. De kappers namen
tegen dit „moderne" snufje
stelling. „Want" zo be
weerden zij „er moet
rekening mee worden ge
houden, dat de klant, wan
neer hij de binder voor
heeft en moet wachten tot
de knevel droog is, tot tijd
verdrijf een cigaar of ciga-
ret opsteekt, waardoor er
grote kans bestaat, dat de
snor in brand vliegt". Vol
gens het blad is dit in Ber
lijn voorgekomen, waar
door de klant ernstige
brandwonden opliep. De
keramische industrie pro
fiteerde ook van de weel
derige baardgroei der
mannen en vervaardigde
kommen met een uitbouw
sel, waar precies een snor
inpaste. Veelal werden de
kommen nog voorzien van
fraaie spreuken, zoals
„Voor vader".
In ver vervlogen tijden
schreef men de baardgroei
een geneeskrachtige wer
king toe. Om verkoudheid
tegen te gaan lieten boeren
het haar op de keel
groeien. Dit bijgeloof stamt
uit dezelfde tijd als het
dragen van ringetjes in de
oren ter voorkoming van
oogziekten. De snorren en
baarden hebben helaas in
Nederland zo goed als af
gedaan. Deze tekenen van
de manlijke waardigheid
zijn in onze ogen alleen
nog maar belachelijk. Al
leen kunstenaars worden
nog met een baard getole
reerd. Daarom is het te
meer onbegrijpelijk, dat de
„swingjongens" het wagen
hun snor te laten staan, die
in de wandeling wel „drie
haren op tien rijen" wordt
genoemd.
Toch is het maar goed,
dat er tegenwoordig geen
snorren meer worden ge
dragen, want wat zou er
anders van de fabrikanten
van scheerzeep, scheer
kwasten en elektrische ap
paraten moeten worden?
MIRMANDE Weinige kilometers
voorbij Valence, aan de weg Marseille
Lyon, ziet de opmerkzame rijder een
nauwelijks zichtbaar bord dat de rich
ting naar Mirmande aanduidt. Een slin
gerend rotspad, slechts enkele meters
breed, is de enige verbinding met dit in
Nederland en ook in Frankrijk
vrijwel onbekende plaatsje.
Schuin tegen wat men daar heuvels
noemt, doch wat hier bergen zouden he
ten, ligt in witte kleine blokken het
haast Noors aandoende stadje. Op het
hoogste punt prijkt als bekroning een
kerkgebouw, met als achtergrond groen
begroeide alpentoppen. Een smetteloos
blauwe hemel overkoepelt het geheel.
Volgt u het pad, dat steeds onbegaan
baarder wordt en voor een auto nauwe
lijks is te berijden, dan ziet u plotse
ling een kleine herberg waar u de wagen
stalt, zodat u lopend kunt verdergaan.
Zoekt u niet naar een garage, die zult
u hier niet vinden, daar niemand een
auto heeft in deze stad.
Terwijl u over smalle rotspaden moei
zaam verder klimt, bereikt u al stij
gende de hoofdweg. Dat ziet u aan het
enige winkeltje, dat het dorp rijk is, aan
het „gemeentehuis" en aan het „post
kantoor". Nergens bespeurt u enig leven,
een diepe stilte heerst alom.
Hoe komt u er ook bij om tegen twee
uur in de middag te willen rondlopen,
op een tijd dat ieder nodmaal mens
slaapt? Wanneer u besluit het gemeente
huis binnen te stappen, bemerkt u dat
de scheefhangende deur van het drie
meter brede pand met een roestig hang
slot stevig is gesloten. Ook de burge
meester slaapt en overigens is het raad
huis ten hoogste drie of viermaal per
jaar geopend, daar de raad gewoonlijk
onder de blote hemel vergadert. Mis
schien begint u langzamerhand te ver
moeden waar u bent beland. Dit is een
van die dode stadjes, waarvan wij in ons
overbevolkte land gelukzalig kunnen
dromen. Oh, zoete rust, geen trams, geen
claxonlawaai, geen dwangbevelen, geen
woningnood
Probeert u het postkantoor eens. Het
wonderlijkste blijkt dan waar te zijn.
Het is geopend van twee tot drie als
ieder postkantoor in deze, ónze wereld.
Wie naar binnen stapt, staat meteen in
een half-donkere kamer, waar een man
in hemdsmouwen zacht snurkend voor
overgebogen zit. Ook hij slaapt, iedereen
slaapt. Dit is, ik zinspeelde er reeds op,
een betoverde stad. Ook u slaapt,
droomt dat denkt u althans. Geloof
mij, u bent klaar wakker. De beambte
is door het gestommel ontwaakt. Geeu
wend vraagt hij wat u wel wenst.
Dan dringt langzaam tot hem door,
dat u een vreemdeling bent: een nor
maal mens slaapt immers. Hij zet
plotseling gehaast zijn pet op en stelt
zich voor. Hebt u ooit ter wereld meege
maakt, dat een postbeambte zich aan u
voorstelt? René Lestrat, directeur, loket-
tist tevens, brievenbesteller, telefonist,
telegrafist enzovoorts. Het gehele post
wezen verenigd in één persoon.
Gij vraagt hem in uw beste Frans wat
voor een stad dit is en René vertelt
vriendelijk wat voor hem werkelijkheid
en voor u een droom, een sprookje is.
„Mirmande is vervallen tot een bijna
dode stad. Jaren geleden leefden in wat
nu ruïnes zijn honderden mensen. Zij
vonden een pover bestaan in de zijde
teelt. Door de opkomst van de kunst
zijde-industrie werden zij gedwongen
hun bedrijf op te geven en trokken weg
naar steden als Lyon, Valence en an
dere. Als gevolg van een nu nog gelden
de wet, dat men geen belasting is ver
schuldigd van een huis dat geen dak
heeft, verwijderde men dit en liet regen,
zon en wind vrij spel. In enkele jaren
waren de muren bedekt met onkruid,
braamstruiken en gras. In menig huis
tiert welig een vijgeboom.
U vraagt hem wat hij hier dan nog
te zoeken heeft. „Het dorp zal weer gaan
groeien en bloeien als voorheen", zegt
hij zacht. En u leest in zijn ogen dat hij
denkt aan een staf van hem onderge
schikt personeel en droomt van een ste
vig pensioen als directeur van het plaat
selijk postkantoor. Lange tijd zwijgt hij
dan, maar als ontwakend keert hij tot
de werkelijkheid terug en vertelt ver
der: „Zestig man wonen er nog ongeveer
in het dorp. Enkelen werken op het
land en verbouwen perziken (ook de
burgemeester). Anderen verteren hier
hun pensioen. Verscheidene schilders
wonen er, een pottenbakker ook".
Dan wil hij weten of u voornemens
bent enkele dagen te blijven. Hij sluit
zijn kantoor en brengt u naar Deschodt,
de herbergier, bij wie u enkele uren
geleden uw auto stalde. Hij roept de
waard, die u vriendelijk de hand schudt.
Natuurlijk kunt u blijven. Er is zelfs een
karaf water op uw kamer. Buitenlanders
willen zich immers altijd wassen.
Frist u zich iets op, wandelt u dan
het dorp eens door. U waant zich in een
dode stad, die doet denken aan de ver
laten goudsteden uit avonturenboeken.
Een enkel bewoonbaar atelier tussen
niets dan ruïnes. Als door een magische
kracht wordt u getrokken naar een bij
zonder groot gebouw, dat uit het gehele
dorp zichtbaar is. „Grande maison"
noemt men het hier dan ook. Ge stapt
naar binnen en loopt door wat vroeger
zalen waren. Opvallend is de haast tast
bare stilte, die u omringt. Gij bestijgt de
bouwvallige stenen trap en kijkt over
een groot deel van de Rhönevallei uit.
Avondleven is er in Midmande niet.
Geen kerk, geen bioscoop, geen radio of
krant, geen consumptiebeperking of
loonronde, geen wereldproblemen. Niets
van dat alles verstoort de rust, die u zo
zeer hebt verdiend. Na twee weken
keert u terug tot de „beschaving" als
een herboren mens.
Wim Alings jr.