JOHAN WILLEM RIPPERDA Baardbinders en snorrekominen De vreemde historie van GRONINGSE AVONTURIER WAS PREMIER VAN SPANJE (zie verder pagina 6) Knevels waren vroeger tekens van manlijke waardigheid Revolutie Bijgeloof NEDERLAND heeft weinig zwen delaars van formaat opgeleverd- Misschien lag dat vak ons niet, misschien ook hadden wij het altijd te druk met kruidenieren en muggenziften, zoals het een oerdegelijk volk betaamt. In het buitenland is dat anders. Daar vereert en cultiveert men zijn succesrijke gelukzoekers als na tionale helden. Hier echter stopt men ze, gegeneerd, in de doof pot. Vandaar dat onze geschie denisboeken zelfs het stilzwij gen bewaren over figuren als 3ohan Willem Ripperda, een man die als men zijn tijdgenoten geloven mag „een der groot ste avonturiers van de acht tiende eeuw" was. Deze geniale fantast schiep zich een carrière, waarbij die van zijn Duitse vriend en collega baron Theo- dor von Neuhoff (alias de „ko ning van Corsica") maar een armzalige burgermansloopbaan lijkt. Toch is Von Neuhoff een legende geworden, terwijl onze baron Tohan Willem van Ripper- da, met heel zijn ongelofelijke staat van dienst als koninklijke spion, godsdienstige kameleon, pasja van Marokko, minnaar van sultanes en dienstmaagden en eerste minister van Spanje, zo diep in het vergeetboek ge raakt, dat vrijwel niemand zijn naam meer kent. Althans in ons land, want elders in Europa, in Engeland, in Oostenrijk en voor al in Spanje, zijn er dikke boe ken aan zijn wonderbaarlijke avonturen gewijd en heeft hij wel een plaats in de eregalerij der historie gekregen. AAN EEN van die boeken „El duque de Riperda" geheten ontlenen wij de volgende schets van dit veelbewogen le ven, dat begon op een voorjaarsdag in het jaar 1600, in een groot en kil landhuis in Groningen, waar de baronnen van Rip perda al sinds twee eeuwen een sober be staan als landedelen leidden. Uit dit oude geslacht stamde ook de befaamde Wig- bolt van Ripperda, die in de tachtigjarige oorlog naam gemaakt had door zijn dap pere verdediging van Haarlem tegen de Spanjaarden. De jonge Johan Willem echter leek in niets op deze roemruchte voorvader. Hij was een bleek, schuchter jongetje dat het liefst met zijn neus in de boeken zat. Reeds als kind van een jaar of dertien gaf hij blijk van een grote intelligentie, zodat De gegevens voor dit artikel zijn ontleend aan het boek „El Duque de Riperda, gobernante aventurero" door L. de Taxonera (Editorial „Gran Capi- tén" te Madrid). De volgende week publiceren wij een artikel van Helma Wolf-Catz over de hier reeds ter sprake gebrachte baron Von Neuhoff •■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■■a ■■■■■■■■•mi zijn leraren, de paters van het Jezuïeten college in Keulen, in hem een toekomstig „sieraad der kerk" meenden te zien. Zij stelden dan ook alles in het werk om hem voor te bereiden op het priesterschap, het geen echter niet met de voornemens van papa Ripperda strookte. Toen deze van de opzet der Jezuïeten hoorde, kreeg hij bijna een toeval van woede. Johan Willem moest ogenblikkelijk het college verlaten en werd „om tot andere gedachten te komen" een paar maanden bij vrienden in het buiten land uitbesteed, waar hij zijn religieuze voornemens met grote spoed vergat. Met evenveel ijver als hij vroeger in de bre vieren neusde, stortte hij zich nu in de wereld, liet zich de wijn goed smaken en beleefde menig amoureus avontuurtje. Vol komen genezen keerde hij een jaar later op Ripperda State terug, waar het leven hem echter al gauw te eenzaam werd. Ook zijn huwelijk met de lieftallige en schat rijke Alida van Schellingwou, erfdochter van de heerlijkheid Koudenkerke, kon de onrust in zijn bloed niet tot bedaren bren gen. Lang peinsde Johan Willem op middelen om weg te komen uit het saaie Groninger land naar het vrolijke Holland waar voor hem, met zijn afkomst en achtergrond, misschien een belangrijke carrière was weggelegd. Er was echter een hinderpaal: zijn geloof. De staatsgodsdienst immers was het Calvinisme en wie niet protestant was had geen toegang tot de hoogste amb ten. Toen Johan Willem dan ook ver nam, dat men hem kandidaat wilde stellen als gedeputeerde voor Groningen in de Sta- ten-Generaal, brak hij resoluut met de ka tholieke kerk en werd Calvinist: de eerste van een lange reeks „bekeringen" in zijn leven, zoals men verder zal zien! IN DE Staten-Generaal kreeg de eer zuchtige jongeman al spoedig een gezag hebbende stem. Vele edelen geïmponeerd door zijn moed en zijn redenaarstalenten, werden zijn toegewijde claque en Ripper- da's prestige groeide met de dag. Uit brie ven van hooggeplaatsten weet men, dat zijn Haagse vriendenkring ook diverse bui tenlandse envoyé's en ambassadeurs om vatte. Daaraan dankte Johan Willem het dat hij in 1715 dus nog voor de vrede van Utrecht definitief getekend was de eervolle opdracht kreeg om met een speci ale opdracht naar het hof van Philips en Elizabeth in Spanje te gaan. De baron, in de wolken met deze onderscheiding, huur de een legertje bedienden en lakeien. Hij kocht voorts, na levendige ruzies met zijn vrouw, voor een enorme som drie staatsie karossen en achttien paarden, met geen ander doel dan er de Spanjaarden mee te imponeren. Heel Madrid liep dan ook uit toen hij enkele weken later met dit schitte rende escorte zijn intocht maakte. De ontvangst ten hove was al even har telijk, wan Johan Willem, knap, elegant en vol fiere gratie, was naar het uiterlijk precies het evenbeeld van de Spaanse „grandes". Dit betekende een grote ver rassing voor de hovelingen en hun vorsten, die blijkbaar een lompe boerenkinkel uit Holland verwacht hadden. Daar de jonge baron zich bovendien ontpopte als een slagvaardig prater en een gulle gastheer, waren regering én hof al na enkele dagen voor zijn charmes bezweken, zodat hij zijn bijzondere opdracht die de herziening van het handelsverkeer op Indië betrof tot een bevredigend einde kon brengen. Den Haag, zeer voldaan over de resul taten van zijn missie, besloot hem voor lopig aan het Spaanse hof te laten met de rang van tijdelijk gezant in bijzondere opdracht. Ook van deze taak kweet Rip perda zich door zijn gladde tong met grote vaardigheid, hetgeen de laatste twijfel aan zijn diplomatieke talenten deed verdwij nen. Kort daarna volgde zijn benoeming tot ambassadeur en gevolmachtigd mi nister in vaste dienst, tot grote voldoening van Filips en Elizabeth, bij wie Ripperda Johan Willem Ripperda toen reeds hoog in de gunst stond. De ko ningin vooral, wier invloed op de wankel moedige Filips onbeperkt was zag in de Hollander een willig werktuig voor haar intriges, die minder het heil van Spanje betroffen, dan wel de toekomst van haar Italiaanse erfdeel de hertogdommen Parma, Piacenza en Toscane welke als oorlogsbuit in vreemde handen gevallen waren. Elizabeth was trouwens omringd door verschillende Italiaanse „raadslieden". Van deze, die hetzelfde doel nastreefden, was de Parmesaan Alberoni de belangrijkste. Dit korte, dikke mannetje, zoon van een tuinman in Piacenza, was begaafd met een ongelooflijke werklust en een dito ver stand en had het, door protectie van de koningin, eerst tot kardinaal en tenslotte zelfs tot premier van Spanje gebracht. Bij deze wonderlijke figuur, die ais de sluwste politicus van Europa gold, sloot Johan Willem zich aan en het heeft hem geen windeieren gelegd. Alberom, een felle tegenstander van elke toenadering tot Hol land, bood hem een enorme som aan op voorwaarde dat hij zijn ontslag als ambas sadeur zou nemen en in Spaanse staats dienst zou treden. Ripperda hapte toe en werd „de rechterhand" van Alberoni. Sa men met deze werkte hij onvermoeid aan de „glorieuze wederopstanding van Spanje als grote mogendheid". Hij zaaide handig verdeeldheid tussen de tegenspelers in Londen, Versailles en Oostenrijk en reor ganiseerde ook met grote bekwaamheid de schromelijk verwaarloosde landbouw en industrie in Zuid-Spanje; jarenlang had den de Spanjaarden namelijk de schapen wol ruw aan de Britten verkocht, die ze verwerkte tot wollen stoffen en ze daarna weer duur in Spanje verhandelden. Om hieraan een eind te maken stichtte Johan Willem in Guadelajara een moderne tex tielindustrie, die ruimschoots aan de be hoeften van Spanje en de Amerikaanse be zittingen voldeed en een belangrijke op leving van 's lands economie tengevolge had. Een flink percentage van de gemaakte winsten vloeide echter in de zakken van Alberoni en Ripperda. Een korte „verkenning" in Holland deed de baron daarna besluiten definitief met zijn geboorteland te breken en Spanjaard te worden. Tevens zwoer hij, in het bijzijn van de hele koninklijke familie, drie kar dinaals en ontelbare bisschoppen, in Se govia plechtig de protestantse godsdienst af om opnieuw „een devoot lam in de schoot van de Moederkerk te worden". Deze bekering gevolgd door grote reli gieuze feesten vergrootte zijn aanzien nog aanmerkelijk. Zelfs toen Alberoni in 1719 door het drijven der Quadruple Alliantie in onge nade viel en moest aftreden, kon dit Rip- perda's positie slechts ten dele ondermij nen. Wel moest hij uit de staatsdienst tre den, maar bij Filips en Elizabeth bleef hij persona grata. Zó was de koning op hem gesteld, dat hij de baron in 1725, met voor bijzien van de gehele Spaanse adel, uitver koos voor een bijzonder eervolle opdracht naar Wenen, waar Ripperda moest trach ten, een verzoening tussen de keizer en Spanje tot stand te brengen. De politieke situatie in Europa was op dat ogenblik uiterst kritiek en een oorlog leek alleen te voorkomen als Oostenrijk en Spanje hun langsmeulende veten zouden weten bij te leggen. Monter ging Ripperda, vergezeld van zijn achttienjarige zoon Louis, op weg naar Wenen, waar hij met veel geheimzinnig doenerij en in telkens andere vermom mingen „om de spionnen van andere mo gendheden te misleiden" het overleg met de keizer begon. Heel erg vlotte het daar niet mee en pas na tien maanden van al lerzonderlingst diplomatiek gesjacher wer den de partijen het eens over een soort compromis waarbij Zijne Keizerlijke Ma jesteit zeer weinig beloofde, maar Spanje verplicht werd tot betaling van hoge scha deloosstellingen, die zijn uitgeputte schat kist nooit zou kunnen opbrengen. Het ont- werp-verdrag, ter goedkeuring naar Ma drid verzonden, wekte daar dan ook grote teleurstelling. Maar nog op een ander punt had Rip perda gefaald. Voor Elizabeth moest hij in Wenen de mogelijkheid van een huwe lijk tussen de zoon van de vorstin de infante Carlos en de dochter des kei zers, Maria Theresia, onderzoeken. Deze laatste voelde evenmin als de keizerin voor zulk een verbintenis, die de Italiaanse hertogdommen toch weer in het bezit van Spanje gebracht zou hebben. Om de pil te vergulden had de keizer wel iets gemom peld over eventuele steun aan de Spaanse eis tot teruggave van Gibraltar en Mi norca, maar ook dat had erg vaag en vrij blijvend geklonken. Al met al was het dus een schrale troost, waarmee Johan Willem in het voorjaar van 1726 naar Madrid terugkeerde, maar met grenzeloze brutaliteit wist hij de za ken daar zo voor te stellen, alsof hij een grote overwinning behaald had. Met veel omhaal van woorden verzekerde hij het koningspaar, dat de keizer zich voor het oog van de buitenwereld niet al te open lijk had willen binden, maar dat hij buiten het verdrag om alles zou doen om Spanje's gerechtvaardigde aanspraken te helpen verwezenlijken. En zo goed speelde hij zijn rol, dat Filips en Elizabeth er volkomen inliepen, zelfs toen de baron hun de grofste leugen in het gezicht slin gerde, namelijk dat de keizer verwachtte, dat hij, Ripperda, nu tot eerste minister van Spanje benoemd zou worden. „Asi sea!" zei de ontdane Filips, toen hij deze absurde bewering verwerkt had, „zo zij het!" En op staande voet deed hij een proclamatie uitvaardigen, waarin hij „Don Juan Guillermo de Ripperda, van dit ogen blik af „grande" en hertog van Spanje, met directe ingang benoemd werd tot mi nister-president van het koninkrijk en alle zijn overzeese bezittingen. ZO HAD Ripperda dus door leugen en bedrog het toppunt van de macht bereikt en hij aarzelde niet er gebruik van. te maken. Zonder blikken of blozen eigende hij zich de portefeuilles van Oorlog, Fi nanciën, Marine en Indische Zaken toe. Zonder blikken of blozen ook begon hij meteen met de grote schoonmaak op die departementen, die het valt niet te ontkennen overstroomd waren, door on bekwame functionarissen in dikbetaalde BIJ het doorbladeren van oude, vergeelde fa miliealbums zult ge onge twijfeld wel een stoffige geposeerde foto van uw overgrootvader zijn tegen gekomen. Een manhaftige uitdrukking op zijn ge zicht, met de ene hand leu nend op de arm van een antieke stoel uit de „mooie" kamer, met de andere de punten van zijn snor in de plooi strijkend. Vooral de knevel moest op het „por tretje" goed uitkomen. Dit versiersel immers vormde het teken van de manlijke waardigheid. Niet voor niets zeiden de deerntjes vroeger: „Een zoen zonder snor is als een ei zonder zout". Zoals op vele din gen heeft de mode invloed uitgeoefend op haarsnit en baarddracht. De baardtooi uit de tijd van trekschuit en dilligence, toen auto's en treinen onbekend wa ren, bestond uit een smalle rand haar, dat het grootste deel van het gelaat vrij liet. Uit die jaren stamt de bakkebaard, die zich als een baby in een wieg uit- vleide in de boord, vader moordenaar genoemd. Om de baard, wanneer de ha ren dun en sluik waren, toch een goed aanzien te geven, gebruikte men het friseerijzer, een soort tang, waarmee de haren in de vorm werden gebrand. Dat de mannen vroeger ook ij del waren, blijkt uit het feit, dat zij dagenlang uit hun humeur waren als een haar van hun snor zich weerbarstig toonde en niet in de vorm zat. Drie of vier keer per week zaten zij bij de barbier om hun knevel bij te laten werken. Een oude anekdote over de ij delheid van de man ver haalt van een kapper, die op een goede dag een zeer lastige klant kreeg te be handelen, wiens snor hij in zenuwachtige opgewon denheid met een te heet friseerijzer bewerkte. Al les leek goed te zijn afge lopen, nadat de klant met veel plichtplegingen en buigingen de winkel was „uitgeholpen". De snor zat in model en er was vol gens de opgeluchte kap per, die blij was van de lastpost te zijn verlost, geen vuiltje aan de lucht. Plotseling vloog de win keldeur open. Een verbol gen man, getooid met slechts één snorhelft, stormde briesend van woe de de kapperszaak binnen. De andere helft was ten gevolge van de te hete be handeling er buiten afge waaid. Vele soorten knevels waren in zwang. Zo was de Engelse knevel naar het model van Prins Albert van Engeland geruime tijd bij de toenmalige jongelin gen zeer geliefd. De haren werden in de richting van het oog tegen de wang aangeplakt en vormden een sieraad van „haar- kunst". Snorren van be roemdheden en belang rijke regeringspersonen gaven de toon aan in de zozeer geliefde knevel mode. De positie, die de kneveldrager in de maat schappij bekleedde, speel de echter ook een belang rijke rol. Een arbeider moest het niet in zijn hoofd halen hetzelfde type snor te „fokken" als een bankdirecteur, want dit zou tot ernstige conflicten kunnen leiden. Een grote „revolutie" bracht de uitvinding van het scheerapparaat in het De heer N. J. Vos uit Haarlem heeft zijn hele leven gewijd en doet dat nu nog aan de ontwikkeling van het kappersbedrijf. En hoe kan dat ook anders, want als zestienjarige jongen zat hij al in de organisa tie van werknemers en vijfentwintig jaar lang is hij hoofdbestuurder van de Nederlandse Kap- persbond geweest. Van de afdeling Haarlem was hij lange tijd eerst secre taris en later voorzitter, in beide functies een grote activiteit ontplooi end. De heer Vos legt ook een warme belang stelling aan de dag voor de historische ontwikke lingsgang van het kap persbedrijf, waarvan hij het laatste gedeelte zelf van alle kanten heeft meegemaakt. Aan hem danken wij de gegevens en anekdotes voor het onderstaande verhaal. kappersbedrijf teweeg. Een strijd op leven en dood werd gevoerd door de kappers enerzijds, die hun clientèle tengevolge van de uitvinding verloren za gen gaan, tegenover de fabrikanten van de scheer- apparaten, die hun afzet gebied wilden opbouwen. Het kwam zelfs zover, dat de „gilelte"-fabrikanten scheerapparaten, die zes tien gulden kostten, gratis verspreidden. Tot groot verdriet van de kappers hebben de fabrikanten de strijd gewonnen. Zij luid den hiermee tevens het „snorloze tijdperk" in. De baardbinder, een stukje goed met aan weers kanten gaas, dat met een elastiekje achter het hoofd werd vastgebonden, hield de snor tijdens het eten in fatsoen. Tevens hield de binder de warmte van de huid gevangen, zodat de knevel als het ware in de vorm werd gestoomd. In een oud kappersvakblad kan men lezen, dat er ook baardbinders in de handel waren, die gedeeltelijk van celluloid waren vervaar digd. De kappers namen tegen dit „moderne" snufje stelling. „Want" zo be weerden zij „er moet rekening mee worden ge houden, dat de klant, wan neer hij de binder voor heeft en moet wachten tot de knevel droog is, tot tijd verdrijf een cigaar of ciga- ret opsteekt, waardoor er grote kans bestaat, dat de snor in brand vliegt". Vol gens het blad is dit in Ber lijn voorgekomen, waar door de klant ernstige brandwonden opliep. De keramische industrie pro fiteerde ook van de weel derige baardgroei der mannen en vervaardigde kommen met een uitbouw sel, waar precies een snor inpaste. Veelal werden de kommen nog voorzien van fraaie spreuken, zoals „Voor vader". In ver vervlogen tijden schreef men de baardgroei een geneeskrachtige wer king toe. Om verkoudheid tegen te gaan lieten boeren het haar op de keel groeien. Dit bijgeloof stamt uit dezelfde tijd als het dragen van ringetjes in de oren ter voorkoming van oogziekten. De snorren en baarden hebben helaas in Nederland zo goed als af gedaan. Deze tekenen van de manlijke waardigheid zijn in onze ogen alleen nog maar belachelijk. Al leen kunstenaars worden nog met een baard getole reerd. Daarom is het te meer onbegrijpelijk, dat de „swingjongens" het wagen hun snor te laten staan, die in de wandeling wel „drie haren op tien rijen" wordt genoemd. Toch is het maar goed, dat er tegenwoordig geen snorren meer worden ge dragen, want wat zou er anders van de fabrikanten van scheerzeep, scheer kwasten en elektrische ap paraten moeten worden? MIRMANDE Weinige kilometers voorbij Valence, aan de weg Marseille Lyon, ziet de opmerkzame rijder een nauwelijks zichtbaar bord dat de rich ting naar Mirmande aanduidt. Een slin gerend rotspad, slechts enkele meters breed, is de enige verbinding met dit in Nederland en ook in Frankrijk vrijwel onbekende plaatsje. Schuin tegen wat men daar heuvels noemt, doch wat hier bergen zouden he ten, ligt in witte kleine blokken het haast Noors aandoende stadje. Op het hoogste punt prijkt als bekroning een kerkgebouw, met als achtergrond groen begroeide alpentoppen. Een smetteloos blauwe hemel overkoepelt het geheel. Volgt u het pad, dat steeds onbegaan baarder wordt en voor een auto nauwe lijks is te berijden, dan ziet u plotse ling een kleine herberg waar u de wagen stalt, zodat u lopend kunt verdergaan. Zoekt u niet naar een garage, die zult u hier niet vinden, daar niemand een auto heeft in deze stad. Terwijl u over smalle rotspaden moei zaam verder klimt, bereikt u al stij gende de hoofdweg. Dat ziet u aan het enige winkeltje, dat het dorp rijk is, aan het „gemeentehuis" en aan het „post kantoor". Nergens bespeurt u enig leven, een diepe stilte heerst alom. Hoe komt u er ook bij om tegen twee uur in de middag te willen rondlopen, op een tijd dat ieder nodmaal mens slaapt? Wanneer u besluit het gemeente huis binnen te stappen, bemerkt u dat de scheefhangende deur van het drie meter brede pand met een roestig hang slot stevig is gesloten. Ook de burge meester slaapt en overigens is het raad huis ten hoogste drie of viermaal per jaar geopend, daar de raad gewoonlijk onder de blote hemel vergadert. Mis schien begint u langzamerhand te ver moeden waar u bent beland. Dit is een van die dode stadjes, waarvan wij in ons overbevolkte land gelukzalig kunnen dromen. Oh, zoete rust, geen trams, geen claxonlawaai, geen dwangbevelen, geen woningnood Probeert u het postkantoor eens. Het wonderlijkste blijkt dan waar te zijn. Het is geopend van twee tot drie als ieder postkantoor in deze, ónze wereld. Wie naar binnen stapt, staat meteen in een half-donkere kamer, waar een man in hemdsmouwen zacht snurkend voor overgebogen zit. Ook hij slaapt, iedereen slaapt. Dit is, ik zinspeelde er reeds op, een betoverde stad. Ook u slaapt, droomt dat denkt u althans. Geloof mij, u bent klaar wakker. De beambte is door het gestommel ontwaakt. Geeu wend vraagt hij wat u wel wenst. Dan dringt langzaam tot hem door, dat u een vreemdeling bent: een nor maal mens slaapt immers. Hij zet plotseling gehaast zijn pet op en stelt zich voor. Hebt u ooit ter wereld meege maakt, dat een postbeambte zich aan u voorstelt? René Lestrat, directeur, loket- tist tevens, brievenbesteller, telefonist, telegrafist enzovoorts. Het gehele post wezen verenigd in één persoon. Gij vraagt hem in uw beste Frans wat voor een stad dit is en René vertelt vriendelijk wat voor hem werkelijkheid en voor u een droom, een sprookje is. „Mirmande is vervallen tot een bijna dode stad. Jaren geleden leefden in wat nu ruïnes zijn honderden mensen. Zij vonden een pover bestaan in de zijde teelt. Door de opkomst van de kunst zijde-industrie werden zij gedwongen hun bedrijf op te geven en trokken weg naar steden als Lyon, Valence en an dere. Als gevolg van een nu nog gelden de wet, dat men geen belasting is ver schuldigd van een huis dat geen dak heeft, verwijderde men dit en liet regen, zon en wind vrij spel. In enkele jaren waren de muren bedekt met onkruid, braamstruiken en gras. In menig huis tiert welig een vijgeboom. U vraagt hem wat hij hier dan nog te zoeken heeft. „Het dorp zal weer gaan groeien en bloeien als voorheen", zegt hij zacht. En u leest in zijn ogen dat hij denkt aan een staf van hem onderge schikt personeel en droomt van een ste vig pensioen als directeur van het plaat selijk postkantoor. Lange tijd zwijgt hij dan, maar als ontwakend keert hij tot de werkelijkheid terug en vertelt ver der: „Zestig man wonen er nog ongeveer in het dorp. Enkelen werken op het land en verbouwen perziken (ook de burgemeester). Anderen verteren hier hun pensioen. Verscheidene schilders wonen er, een pottenbakker ook". Dan wil hij weten of u voornemens bent enkele dagen te blijven. Hij sluit zijn kantoor en brengt u naar Deschodt, de herbergier, bij wie u enkele uren geleden uw auto stalde. Hij roept de waard, die u vriendelijk de hand schudt. Natuurlijk kunt u blijven. Er is zelfs een karaf water op uw kamer. Buitenlanders willen zich immers altijd wassen. Frist u zich iets op, wandelt u dan het dorp eens door. U waant zich in een dode stad, die doet denken aan de ver laten goudsteden uit avonturenboeken. Een enkel bewoonbaar atelier tussen niets dan ruïnes. Als door een magische kracht wordt u getrokken naar een bij zonder groot gebouw, dat uit het gehele dorp zichtbaar is. „Grande maison" noemt men het hier dan ook. Ge stapt naar binnen en loopt door wat vroeger zalen waren. Opvallend is de haast tast bare stilte, die u omringt. Gij bestijgt de bouwvallige stenen trap en kijkt over een groot deel van de Rhönevallei uit. Avondleven is er in Midmande niet. Geen kerk, geen bioscoop, geen radio of krant, geen consumptiebeperking of loonronde, geen wereldproblemen. Niets van dat alles verstoort de rust, die u zo zeer hebt verdiend. Na twee weken keert u terug tot de „beschaving" als een herboren mens. Wim Alings jr.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1957 | | pagina 12