IJSPRAAT
Lectuur voor de vakantie
STIEREGEVECHT
IN BAYONNE
Sprong in het
luchtruim
Iets ernstigs en
iets lichts
.J
Litteraire
Kanttekeningen
ZATERDAG 6 JULI 1957
Erbij
P A G I NA V IJ F
Vervolg van pagina 4
V.
Arabisch lettersysteem
sterk vereenvoudigd
C. J. E. Dinaux
beschouwend. De joods-christelijke gods
diensten zijn bepaald minder volmaakt
dan het brahmanisme en het boeddhisme
als we letten op de belangrijke rol, die de
dieren daarin spelen, vergeleken met hun
volslagen onbelangrijkheid bij ons; hoe
zeer men in Europa ook aan een dergelijke
absurditeit gewend mag zijn". En: „Let
eens op de ten hemel schreiende onver
schilligheid, waarmee ons christelijk plebs
met de dieren omspringt, hen zonder enige
reden en lachend doodt of verminkt of
martelt, en zelfs van de dieren, die recht
streeks zijn kostwinners zijn, zijn paarden,
als zij al oud zijn het uiterste vergt tot zij
er onder zijn zweepslagen bij neervallen".
Dan: „Men moet wel volkomen blind zijn
of vergiftigd door de foetor judaicus om
niet in te zien, dat het dier in wezen, in
essentie, precies is als wij, en dat het on
derscheid alleen in het toevallige ligt, het
intellect, niet in de grondwaarde, die de
wil is. De wereld is geen maakwerk en de
dieren zijn geen voorwerpen voor ons ge
bruik". Daarom: „Geen medelijden, maar
rechtvaardigheid is men de dieren schul
dig". Dus geen wreedheid. Gebrek aan ge
voel.
NAAST ME ZIT een opvallend onaan
gename jongeman, hij heeft twee dames
meegebracht en hij heeft een enorm grote
mond. „Ho!" en „Ohé!" schreeuwt hij, hij
geeft de stieren, paarden en matadors cij
fers, hij heeft in zekere zin de leiding. Als
de stier eenmaal druk aan de gang is met
een paard roept hij het paard toe: „Dat
vind je niet leuk, hè? Ik kan het met je
meevoelen!" Met hem begin ik een ge
sprek. En hij egt, heel typerend, op een
heel afschuwelijk ogenblik: „Mais regar-
dez done le toréador le reste n'existe
pas!" Voor hem niet. Voor niemand.
Nog meer paarden. De eerste stier ritst
er een open en maakt de beide volgende
af. Hij is nu kwaad en moe geworden. En
nu krijgt hij de mensen tegenover zich.
Alles wat hier gebeurt heeft zijn
eeuwenoude ritueel. Ieder teken, iedere
beweging, iedere mogelijkheid is traditio
neel. Bij deze traditie hoort ook de „suer-
te" van de banderillas. Deze spiezen, die
de woedende stier in de nek worden ge
plaatst, om hem nog woedender te maken,
worden hem eerst getoond, het is ridderlijk
hem te laten weten wat nu komen gaat,
en misschien interesseert het hem nog wel
ook. De banderillo gaat dan tien meter
in het front van de stier staan, wiens flan
ken werken als een blaasbalg, heft de
spiezen omhoog, laat ze weer langzaam
zakken, het is alsof hij de stier met twee
toverstokjes wil bezweren: dan loopt hij
op de stier toe. Het is de meest gracieuze
en elegante beweging, die ik bij dit gevecht
heb gezien: er ligt twee centimeter tussen
leven en dood. De stier ziet hem komen,
briest, stoot naar hem in de lucht, daar
staan de banderillas in zijn dikke nek,
zwaaien op en neer, er siepelt wat bloed
langs. De banderillo heeft maar heel even
bewogen om de stoot te ontwijken, die net
de paarden heeft opengereten.
Nu is de stier werkelijk woedend. Hij
brult, klagend en dreigend, met een voor
poot schopt hij zand weg, probeert de
larige spiezen met de weerhaken af te'
schudden en ze boren zich daardoor
dieper in het vlees. De capeadores zwaaien
met hun mantels weer langs hem heen,
een tweede paar banderillas wordt in zijn
nek gestoken, dit keer kwam de bande
rillo zo dicht bij, dat hij haast tussen de
horens stond het publiek joelt. En nu
nog een derde paar weerhaken. Intussen
is een kalme man voor de presidentsloge
gaan staan. De stier ziet niets want hij
heeft het te druk met de lappen, maar
waarover daar tussen de president en de
man in de arena met een knieval en een
groet met de hoge hoed wordt beslist: dat
is de dood. De man laat zich een degen en
een rode lap aanreiken.
De stier stort zich op de rode lap als een
stier op een rode lap. De man is nauwelijks
een stap opzij gegaan. En nu toont hij hem
een scherpgeslepen degen. De stier kijkt
er dom naar hij staat nu heel dichtbij
me, het is een zwart groot dier, over de
natte huid loopt het rode bloed in kleine
straaltjes naar beneden. Telkens flikkert
iets wits op in zijn ogen, als een vonk, een
lichtflits. De torero gaat op hem toe,
mikt
Daar staat de stier met de degen in de
rug en zijn drie paar weerhaken en brult.
Is dat het einde? De toeschouwers zijn
enthousiast maar het is niet het einde.
Een tweede degen, alstublieft.
HET IS HET EINDE. De roodste man
tels doen hem niets meer, hij brult zwaar,
valt opzij, schokt.afgelopen.
Een groet naar de loge, een grijze hoge
hoed, gezwaai met de hoofddeksels, bravo,
hoera en dank. l'Arrastre: een span van
zes ezels sleept de stier en de beide paar
den weg. De volgende.
De volgende is een jong opgewonden
heerschap, dat als een bajazzo uit zijn stal
komt tuimelen. Hij zet de mensen aan het
werk, dat zal hij trouwens wel moeten.
Hij stoot het paard, dat zijn voorganger
licht gewond voor hem heeft achterge
laten, stuk tot een lelijke hoop vlees, de
picador valt, maar er gebeurt niets met
hem. De stier raakt een ander paard zo
gemeen, dat het zich van de eerste stoot,
al niet meer kan herstellen en het ligt
daar. In kan precies het oog zien, het grote
zachte oog. Het oog begrijpt het niet. Het
zegt: „Waarom? waarom?" Het duurt
lang voordat de man komt met het kleine
trefzekere mes, dat vlug als een spie in de
schedel wordt geslagenhet duurt zo
lang. De kapel speelt, een rustige wals
danst over het stervende grauwe paard,
licht en zwevend ik weet hoe het in het
zand liggende lijf er van onderen uit
ziet.... Daar komt de vilder. Le reste
n'existe pas.
Deze stier krijgt een harde dood. De
torero heeft 6 (Zegge: zes) degens nodig-
voor hij hem zover heeft en het pu
bliek wordt ongeduldig. „Slachterij!"
schreeuwen de fijngevoelige mensen. Met
witte zakdoeken wordt naar de president
gezwaaid maar die reageert niet, hij
heeft zijn hoofd op de balustrale geleund,
en kijkt verveeld toe. De dames, die hem
vergezellen, kijken niet eens. De stier valt.
Opgelucht, maar zwak applaus. Maar ter
wijl alle aandacht naar de stervende stier
gaat ligt aan de oostkant van de arena
in het zand het donkere paard. Ze hebben
het met een deken afgedekt, men ziet het
achterwerk en de staart. Het ligt stil. Het
is net of het kadaver een licht aureool
om zich heeft.
NUMMER DRIE wil helemaal niet uit
de stal. De arena hoont: „Lafaard!" Dat
kan hij niet op zich laten zitten. Hij komt
te voorschijn, gaat langs de twee mannen
bij de doorgang, die hem twee kleine
spiesjes in zijn lijf gooien, daarna maakt
hij zijn zevenenzeventig staties door.
Zo zes. Briesende muilen, stijgerende
paarden, paarden die niet willen, maar er
bij gesleept worden en één keer een kunst
stukje van de matador: hij port zittend
de kwaad geworden stier in de nek, hij
schuift langs de kleine, houten balustrade,
die de arena als een ronde bank omgeeft,
steeds dichter naar hem toe, geeft hem
zo die fractie van een seconde die hij no
dig heeft om overeind te komen in dit
spel waarbij het gaat om de fractie van
een secondeEn ook deze stier is er
binnen een kwartier uit, weggesleept door
de muilezels met de rode pompoenen.
EEN TORERO, Emilio Mendez, staat,
voor hij toesteekt, in een licht vooroverge
bogen houding, als een standbeeld, als op
het toneelHet is een donkere zwarte
man, op dit moment ziet hij er precies zo
uit als Walter Hasenclever. Een stier loopt
met een weerhaak in zijn nek rond, alsof
hij met de rest niets meer te maken heeft.
De mantelzwaaiers voeren de muleta uit:
Geen gekheid! Hier! Sterven! En daar
schikt hij zich dan in.
Overigens komt geen stierenvechter er
zonder schrammen of wonden af. Ook al
krijgt de stier hem maar zelden te pak
ken, hij schramt hem toch vaak met de
horens. Wat veel gevaarlijker kan aflopen
dan het lijkt: heeft de horen tevoren in de
ingewanden van het paard gezeten of heeft
hij zelfs alleen maar in de aarde gewoeld,
dan loopt de licht gewonde stierenvechter
het gevaar tetanus te krijgen.
KORT VOOR HET EINDE ga ik weg.
Buiten om de arena heen is het druk met
koetsiers, chauffeurs, knechten en volk. De
arena staat hoog tegen de hemel op en
ziet er ineens kwaadaardig uit. Een stiere-
gevècht van buiten af.Ik weet nu wat
.daarbinnen gebeurt ik hoor het aan.
het geschreeuw. Dart blijft alles stil. Nu,
nu moet hij het paard hebben geraakt, ik
voel zelfs hier het doffe treffen. De arena
schreeuwt „Hjai!" als uit één keel, „Hjai!"
En dan een langgerekt geloei en dooreen-
geroep.... Ik loop langzaam tussen de
wagens door.
Favorieten van het publiek, de torero's!
De Spanjaarden vereren hun stierenhelden
als halfgoden. De grote ster van de Arena,
Nacional II, heeft een paar dagen geleden
een begrafenis gehad als een generaal, na
dat ze hem bij een meningsverschil het
hoofd met een wijnfles hadden ingeslagen.
Geen Panthéon zou hen voor deze grote
mannen te groot zijn. Ach, dat is overal
eigenlijk hetzelfde ergens anders ge
beurt zoiets alleen wat wetenschappelijker,
wat netter, altijd met één oog naar de be
schaving.
ONZE LIEVE HEER van Spanje! Als
Gij zondagsochtends op Uw land neer
kijkt, dan stijgen U welgevallige geuren
naar de neus, zoete wierook en de lof
redenen van Uw vette paters. Maar als
Ge 's middags Uw oor te luisteren legt,
dan hoort Ge uit dertig of veertig arena's:
„Hjai!" dan hoort Ge het geschal van
de banda's, het verwarde geschreeuw en
het gebrul van stervende dieren. Iedere
zondag. In het jaar 1924, Heer, was het
tweehonderdachtenveertig keer, dat Ge
dat in Spanje kon horen en daarbij zijn
niet inbegrepen de domme spelletjes, die
halfwassen boerenknechten zich in kleine
gehuchten met de jongste dieren veroor
loven. Alleen de officiële: tweehonderd
achtenveertig. In Frankrijk in hetzelfde
jaar: zestien. Niet veel maar altijd nog
meer dan in het jaar 1857 toen men de
stierenvechters daar het land uitjoeg. Het
verbod is in praktijk allang opgegeven.
Ze zijn weer allemaal terug. En ze heiligen
Uw feestdag.
Daar komen de mensen in drommen uit
de moordkuil als ik nog een wagen wil
hebben moet ik voortmaken.
Barbaars.
Maar als het morgen weer is: dan ga ik
weer.
EEN ZEER GROTE evolutie
had plaats in de geologische
middeleeuwen: de verovering
van het luchtruim door de
dieren. Reeds in de carbonische
periode hadden de insekten
pogingen gedaan om zich boven
de aarde te verheffen. Denkt u
maar aan de grote libellen, die
rondfladderden in de oerwouden.
Behalve de insekten kregen ook
sommige reptielen (de vliegende
sauriërs), sommige vissen (de
eerste „vliegende vissen") en de
tegen het einde der geologische
middeleeuwen ontstane vogels
en zoogdieren de gave of vaar
digheid om zich door de lucht
boven het water en boven het
land te verplaatsen. Hoe dit tot
stand kwam. Wij willen ons niet
uitputten in pogingen tot het
vinden van oplossingen voor die
raadsels. Er zijn waarschijnlijk
heden en mogelijkheden bedacht,
maar een sluitende verklaring is
tot dusver niet gevonden. Het is
beter nu aandacht te gaan schen
ken aan de gevolgen, die de ver
overing van het luchtruim voor
het leven met zich bracht.
DENKEN WIJ aan onze eigen
eeuw, wij weten, dat de vlieg
machine de mens in staat heeft
gesteld om in korte tijd verre af
standen af te leggen. Ook maakte
het vliegtuig het mogelijk om on
bekende landstreken, die over de
begane grond niet of heel moei
lijk bereikbaar waren, te verken
nen en deels zelfs reeds in exploi
tatie te brengen. Welnu, in de
geologische middeleeuwen stelden
de nieuw-verworven vliegtech
niek en vliegkunst de dieren in
staat om het leven te brengen
naar gebieden en eilanden, die
tot dan toe „onbevolkt" waren
geweest. De „droppings" in de
laatste wereldoorlog waren ope
raties op heel kleine schaal ver
geleken bij de „droppings", die
de dieren dank zij hun vlieg
prestaties in de middeleeuwen
der aardgeschiedenis en ook later
nog hebben verricht. Er kwam
meer levensruimte voor
5 dieren en planten, bijna
de hele aarde raakte
bevolkt.
WIJ ZIJN inmiddels gekomen
tot dicht bij de Nieuwe Tijd, tot
de periode der aardgeschiedenis
dus, die wij „onze tijd" noemen,
omdat in de Nieuwe Tijd de
mens op aarde verscheen. Al
vorens echter de Nieuwe Tijd
binnen te stappen eerst nog een
kort relaas over twee nieuwe
levensvormen, die in de geolo
gische middeleeuwen hun beslag
kregen, te weten de zoogdiereri
en de vogels. Het is gebruikelijk
om de geologische middeleeuwen
onder te verdelen in drie tijd
vakken, die elk tientallen mil
joenen jaren hebben geduurd.
Die tijdvakken zijn: de Trias, die
omstreeks veertig miljoen jaren
duurde, de Jura, die ongeveer
zestig miljoen jaren duurde en
het Krijt, dat ongeveer tachtig
miljoen jaren duurde. Uit vond
sten is gebleken, dat er reeds
tegen het einde van de Trias, dus
toen de middeleeuwen „slechts"
ongeveer vijfendertig miljoen
jaren hadden geduurd, aanwij
zingen waren voor het bestaan
van zoogdieren op aarde. Zij
waren klein van stuk, niet veel
groter dan katten. Men herinnert
zich, dat in die tijd de reusach
tige sauriërs met lichamen van
vijf tot bijna veertig meter leng
te in het dierenrijk de toon aan
gaven. Naast die kolossen wa
ren de eerste zoogdieren klein
duimpjes in het dierenrijk. Naar
alle waarschijnlijkheid waren zij
allemaal buideldieren, dus ver
want met een aantal thans nog
in Australië voorkomende dieren
fkangeroes bijvoorbeeld). In de
neriode na de Trias, dus in de
Jura, namen de zoogdieren in
aantal en verscheidenheid toe.
Hoe de zoogdieren zijn ontstaan,
hoe de overgang van koudbloe
dige naar warmbloedige dieren,
dus van reptielen en amfibieën
naar zoogdieren en vogels in zijn
werk ging, weten wij niet. Men
heeft veel over deze overgang
getheoretiseerd. De geleerden
hebben vaten inkt verschreven
over dit onderwerp. Doch van
een verklaring van het raadsel
zijn wij nog even ver verwijderd
als van verklaringen van de vele
andere raadsels. Ook bjj de zoog
dieren kunnen wij echter vast
stellen, dat met hen een nieuwe
levensvorm ontstond, die zich
later ontwikkelde tot een toon
aangevende groep. De zoogdieren
'iroegen er namelijk veel toe bij,
dat reeds tegen het einde der
geologische middeleeuwen een
einde kwam aan de heerschappij
der sauriërs, de reptielen dus.
HEEL LANGZAAM komt hij nader en
trekt eens aan de belDat zong een bekend
radiokoor vroeger steevast in de zomer
maan-dei Maar onze ijsboer (want dit lied
handelt over een lid va:i de vakgroep der
nuttige slijters van bevroren melk) is'héél
"anders. Het woord nader, om daarmee te
beginnen, kent hij alleen als middel van
onderscheid tussen hemd en rok. Lang
zaam komen doet hij evenmin. Hij is er
plotseling, midden in de straat, zich uit
levend in alle registers van het commer
ciële bel canto. En eens aan de bel trekken
is er ook niet bij integendeel: hij hamert
syncopisch op een gong, hij gedraagt zich
als een volleerde drummer, een echte slag
roomwerker.
De kinderen beschouwen hem als een
ijsheilige. Zij zien in aanbidding naar hem
op. Hij verkoopt ijs in allerlei soorten en
smaken. Zijn specialiteit van vanille, een
produkt dat keurig rijmt op familie en daar
ook voor bestemd is als een toetje op war
me dagen. Hij prijst dat luidkeels aan.
Heeft men er zich wel eens rekenschap van
gegeven hoe gecompliceerd zijn beroep
eigenlijk is? Als hij zijn wafel houdt, kan
hij zijn wafels houden. Vandaar dat de Ita
lianen zulke meesterlijke opscheppers zijn
in de koude oorlog tegen de hittegolven:
galmende natuurtalenten, buiten-langs-de-
straat-solisten, waar de tenoren van de Ne
derlandse Opera nog een lesje aan kunnen
nemen. Zij hebben ook meer fantasie bij de
fabricage, zij kunnen de bereidingswijs be
ter houden.
Toch geef ik de voorkeur boven deze
knappe zuiderlingen met hun ijscoloraturen
aan onze ouderwetse venter met zijn hagel
witte jasje en zijn vuile nagels, zijn mor
sige pet en zijn gammele kar met koperen
ploerten en deksels. Door zijn morrende in
spanning bij de uitvoering van elke bestel
ling geeft hij iedere klant de indruk het on
derste uit de kan te schenken. Deze man is
namelijk filosofisch beslagen als men op het
chapiter van ijs komt. Hij kent het onder
scheid tussen ijs en ijs. Hij weet dat er ijs
is, waarvoor de kalveren nog niet zouden
willen dansen, omdat zij er niets van heur
moeders in herkennen. Op pakijs heeft hij
het evenmin voorzien. Hij verkondigt de
lof van het ouderwetse roomijs, waar men
in hapt als in een belegde boterham. Zo
zuiver als zuivel is zijn devies. En hij zal
niemand wijs maken dat zijn genotmidde
len ook maar iets helpen tegen de dorst.
Trouwens: zijn neus zou die bewering on
middellijk logenstraffen.
Ko B rugbier
VOOR VAKANTIEGANGERS, die het
in hun vrije dagen bij de lichte Muze wil
len houden, lijkt mij de dezer dagen (bij
Sijthoff) verschenen vertaling van „The
scapegoat" de jongste roman van Daph
ne du Maurier, een aantrekkelijke lectuur.
fj.De zondebok'! $de geschiedenisa-wan neen o
merkwaardige persoonsverdubbeling) bezit
alle goede kwaliteiten van de stof waar
van bestsellers worden gemaakt. Een le
vendige verteltrant, een avontuurlijke in
trige, een psychologische ontwikkeling die
juist genoeg aan de oppervlakte blijft om
boèk van haar hand' 'sta ik er weer over
verbaasd, hoe het haar mogelijk is om
aan de ettelijke varianten op het thema
„verdachte onschuldige schuldige onver
dachte" een vondst toe te voegen. Men
te*b"oeïe*n"zonder t7vërmoViênrëen*aannê- r16™1 Z0, Iangpme,rhand *»et .trucje wel te
melijke uitbeelding van personen waar
achtig, het zijn er niet zo veel, die volgens
dit beproefde recept van de negentiende-
eeuwse divertissementsroman een onder- al bij de kraag heeft, terwpl de scherpzm-
kennen, begint te lezen met het triomfan
telijke gevoel dat men déze keer na de
lectuur van het eerste hoofdstuk de dader
houdend boek weten te schrijven. Ja,
Cronin misschien, al betekent de ethische
inslag van zijn werk voor zijn trouwe le-
zerschare ongetwijfeld een punt in zijn
voordeel. „Opstandig ideaal" zoals J. F.
Kliphuis zijn door Sijthoff uitgegeven ver
taling van „Crusader's tomb" doopte is
nige Poirot er nog een boeklang voor no
dig zal hebben om alle politiespeurders
het schaamrood op de kaken te jagen met
zijn onthulling en wordt ten slotte toch
nog overtroefd door de vindingrijkheid
van deze briljante „crimestory"-schrijf-
ster. Martin Mons, die bij dezelfde uitge
ver publiceert, is ongetwijfeld haar min
dere, maar even stellig de meerdere van
menige Nederlandse auteur, die zich aan
de speurdersroman heeft gewaagd. „Het
kleine vrouwtje in het grijs" (zijn tiende
detectiveroman) verschaft hoofdinspec
teur Perquin een genoegdoening, die de
geboeide lezer hem van harte gunt.
nu wel, dunkt me, niet een hoogtepunt in
het werk van Cronin, maar het verhaal
van een domineeszoon die, door zijn vader
bestemd voor het predikambt, de drang
van zijn hart volgt, schilder wordt en mis
kend sterft, biedt in zijn tragiek „inhoud"
te over om gelezen en gewaardeerd te
worden als een serieuze roman.
IN HET onderhoudende genre van het
„opwekkende verhaal" heeft Olaf J. de
Landell, wiens thans in de Corona-serie
(Kroonder) opgenomen „Mislukte Paste
rale" een verdiend succes werd, zich lang
niet zonder talent onderscheiden. Maar zo
dra hij zich als in zijn onlangs bij Stols
in zeer verzorgde uitgave verschenen ver-
DOOR EEN haast verbeten ernst wordt haal over het leven, de liefde en de tijd
van Koning Toetanchamoen („Een vaar
tuig voor de herinnering") in de „littera
tuur" begeeft, wordt de romantiek hem
wel eens te machtig. Dit neemt niet weg
dat men het volle respect moet hebben
voor zijn grondige bronnenstudie en de
wijze waarop hij het feitenmateriaal met
zijn verbeelding aanvulde en verlevendig
de tot een verfis al, waarvan (ondanks de
„De verslaafden" gekenmerkt, de tweede
roman van de nog betrekkelijk jonge Ame
rikaanse auteur Evan Hunter. Evenals zijn
eersteling „De tuchtelozen" (waarin de
bandeloosheid van de schooljeugd als een
symptoom van de tijd wordt gesignaleerd)
is dit nieuwe boek van zijn hand een ge
passioneerd protest tegen de verwording,
die als een besmettelijke ziekte de psychi
sche, morele en lichamelijke gezondheid poëtiserende arabesken) de duizend-en
van de jonge generatie althans van een één-naeht-iover menig lezer zal bekoren,
bepaald deel daarvan aantast. Deze jon- Bracht De Landell dit historisch gegeven
1 J 11 enigszins in de sfeer van het kunst
sprookje, in de voortreffelijke bundel
„Sprookjes van Oost-Europa" (uitgave C.
P. J. van der Peet) spreekt de onopge
smukte volksfantasie, rijk aan folkloris
tisch koloriet, aan mythische, soms aan
mystische elementen een zinrijk pa-
gelui, verslaafd aan verdovende middelen
aan benzedrine en heroïne, aan de beze
ten roes van de jazz, vluchten in de zelf
vernietiging uit angst voor de realiteit, uit
een even trieste als rampzalige onmacht
om het leven in de hand te houden. De
omvang, die deze epidemische geeuwhon
ger naar extase, naar bedwelming en pri- troon van primitieve verbeeldingskracht,
mitieve driften, in en buiten Amerika zoals deze in eeuwen van mondelinge over
heeft aangenomen, rechtvaardigt afge- levering tot „verhaal" werd van het onbe
zien van de onmiskenbare litteraire kwali- wust in de volksziel. Wat in „De Sprook-
'eiten van Hunters verhaaltrant een so- jeswereld een suggestief en kunstzin-
ciale roman als deze ten volle. Had Zola njg geïllustreerde uitgave van dezelfde
nog geleefd, hij zou een niet minder harts
•"ochtelijk beroep hebben gedaan op de ze
uitgever door H. Herda bijeengebracht
en door Aafje en Margreet Bruyn in een
delijke verantwoordelijkheid van de kostelijke verteltrant bewerkt werd, mag
jammerlijke ontspoorde jeugd niet alleen, ais kindersprookje naïever zijn, de volwas
maar bovenal op die van een gemeenschap, sen lezer zal er, niet minder geboeid dan
welke een situatie heeft doen ontstaan, zjjn kroost, tot zijn voldoening dezelfde
waarin deze sluipende infectie een zo fu- tendenzen in herkennen en zich een uur of
neste voedingsbodem kon vinden. Sijthoff wat kind voelen met het kind en natuur-
en vertaler (J. F. Kliphuis) hebben met de niens in een wereld van overbeschaving,
uitgave van deze roman in de Nederlandse
taal een verdienstelijk werk gedaan.
WIE NA DE niet bepaald opwekkende
ectuur van deze noodkreet wat verstrooi
ing zoekt, zal in Sijthoff's „Accolade-serie"
keuze genoeg vinden. Vrij kort na elkaar
verscheen een vijftal vertalingen uit de
onuitputtelijke Hercule-Poirot-reeks, waar
mee Agathe Christie de litteratuur van de
criminele fictie verrijkte. Bij elk nieuw
BIJZONDER INTERESSANT en actueel
is de roman „Episode in Transvaal",
waarin Harry Bloom het netelige probeem
van de rassendiscreminatie tot een navrant
verhaal heeft weten te verwerken. Wie
kennis heeft genomen van het lijvige werk
„Afrika in de Branding" van John Gun-
ther (eveneens bij Kroonder verschenen)
en wie zich aan de hand van het maar
liefst achthonderd bladzijden tellende, rijk
Het Instituut voor het Nabije Oosten is
door een schenking van de Ford-st:chting
in staat gesteld een vereenvoudigd systeem
van Arabische drukletters te ontwikkelen,
waardoor het aantal Arabische drukletters
van verscheidene honderden tekens tot een
dertigtal letters van het Arabische alfabet
wordt teruggebracht. Door deze tekens
wordt de spraakkunst, de spelling of ue uit
spraak van de daarbij betrokken talen op
geen enkele wijze aangetast. Het nieuwe
letterstelsel heeft uitsluitend ten doel het
taalonderwijs te vergemakkelijken en de
drukkosten omlaag te brengen.
Uitvinder van het nieuwe stelsel is Nasri
Khattar, een architect van Arabische af
komst, die in New York een internationale
onderwijsinstelling heeft opgericht.
gedocumenteerde exposé van dit gistende,
ontwakende werelddeel een beeld heeft
gevormd van hetgeen daar van Marra
kesj tot Kaapstad, van Djiboeti tot Dakar
broeiende en groeiende is, zal in de ro
man van Harry Bloom fragmentarisch be
vestigd vinden, wat Gunther met een waar
schuwend accent in de conclusie van zijn
verkenningstochten samenvat: Afrika zal
binnen afzienbare tijd onafhankelijk zijn óf
het zal zich ontwikkelen tot een geduchte
vijand van zowel Europa als van Amerika.
Maar misschien is dat menig lezer te veel
politiek voor een vakantiegenoegen.