REUZEN EN BESCHAVING
IN OUDE STEENTIJD
Drie dichtbundels uit „De litteraire raat95
HINK-STAP-SPRONG DOOR DE EEUWIGHEID
Een verslaggever, die de feiten
welsprekend heeft geordend
Erbij
Henri de Toulouse-Lautrec
Koos Schuur, Adriaan Morriën, Bert Voeten
ZATERDAG 10 AUGUSTUS 1957
P A G 1 NA TW1!
Jane Avril, de Moulin Rouge binnen
tredend en haar handschoenen aan
trekkend - pastel en olieverf op stro
bord (1892). Dit werk van Henri de
Toulouse-Lautrec bevindt zich in het
Courbauld Institute of Art te Londen
en werd gereproduceerd in het hierbij
besproken, in groot formaat uitgegeven
boekwerk. Van de in de tekst geplaatste
foto van de schilder bevindt het origi
neel, gemaakt omstreeks 1890, zich in
de Nationale Bibliotheek te Parijs.
Het is ongetwijfeld een compliment voor
de organisatoren, dat ik de zaak in be
ginsel ben blijven begrijpen. Dat gaf mij
de vrijmoedigheid om nu en dan „ja",
„juist" en „o" te zeggen tegen een student,
die me een der toepassingen uitlegde, ook
al kon ik deze in de details niet helemaal
met hem meevoelen. De manier, waarop
hier geëxpliceerd wordt, is dan ook heel
iets anders dan krijtgekras op een slecht
afgeveegd bord. Ik heb hier protonen, neu
tronen en elektronen als kleurige bolletjes
leren zien en dat maakt het allemaal veel
overzichtelijker. Zelfs Jan Nelissens pop-
VRIJWEL alle volken zochten de vondst. Zij zagen, dat
r\ op aarde kennen in hun de kaak, wat de grootte betreft,
I I J sprookjes, mythen en afkomstig zou moeten zijn van
legenden menselijke fi- een volwassen mens. Uit het ge-
guren, die veel groter bit bleek echter, dat het een on-
waren dan de mens van heden derkaak was van een kind van
en die nagenoeg alom als reuzen een jaar of acht in de wissel-
worden aangeduid. Nu zijn in le- periode. Er waren ook geleerden,
genden waarheid en verdichtsel die aannemen, dat de kaak van
vaak heel moeilijk te scheiden. Schipka een ziekelijke misvor-
In de regel zijn zij zéér oud. En ming was.
de fantasie is levendig. Niette- Een halve eeuw later toen
min is het opmerkelijk, dat „reu- de vondst van de Schipkakaak
zen" een vrijwel universeel ver- reeds half vergeten was
schijnsel zijn in al die verhalen schrikte een nieuwe melding de
en overleveringen. Dit geldt ook wetenschappelijke kringen op.
voor dwergen, maar dit is heel Ditmaal was echter het bericht
wat minder onverklaarbaar voor van professor dr. K. Absolon uit
ons. Wij kennen immers nog he- Brünn (Tsjechoslowakije) af-
den ten dage dwergvolken (bij komstig. Deze geleerde had bij
voorbeeld in Midden-Afrika, op Ondratice gelegen aan de pre-
de Filippijnen en op Malakka) historische „weg" van het Ween-
en bovendien hele geslachten se Bekken naar de Oostzee, die
Lilliputters, die nog steeds op- liep langs de Schipkagrot zeer
treden in circussen en op ker- merkwaardig stenen gereed-
missen. Een feitelijke grondslag schap gevonden. Het waren
voor het optreden van dwergen reusachtige hamers, bijlen,
in de mythologie is dus voor- schrappers en messen van
IN 1897 heeft Henri de Toulouse Lautrec
(18641901) met de schilder-graveur
Maxime Dethomas een reis naar Holland
gemaakt en hier het Frans Halsmuseum
bezocht. Deze voor ons toch aardige we
tenswaardigheid las ik in het bijschrift
voor Lautrec's portret van Dethomas, één
der vele reprodukties in kleur in het bij
„Contact" te Amsterdam verschenen plaat
werk „Henri de Toulouse Lautrec" (dat
door Douglas Cooper werd ingeleid).Hoewel
verder niet op Lautrec's bezoek nader
wordt ingegaan, kan men zich de belang
stelling van deze „verslaggever" van eigen
tijd voorstellen voor die andere, zeer grote
figuur, wiens „verslaggeverij" tot grote
kunst werd gesublimeerd. Van invloed van
Hals op Lautrec is eigenlijk verder geen
sprake. Manet had
meer met Hals te ma- O*-
wonderde ook Lautrec jj;
er naar zijn^ smaak p
verder te oordelen, in f
niet vreemd, een spot Jjf
paald door zijn onge-
tje, waarmee hij zich C 't
niet overal evenzeer
op zijn gemak voelde. Cooper beschrijft dit
milieu uitvoerig en noemt de dingen bij
hun naam. Kunst en leven zijn bij Lautrec
zo één, dat een levensbeschrijving kunst
beschouwing inhoudt. Cooper houdt waar
lijk veel van Lautrec's werk en spaart het
ook zijn critiek niet. Door te wijzen op
betrekkelijkheden wordt de mens levender
voor ons, staat hij ons nader. Cooper gaat
nogal ver in op de techniek van Lautrec
en diens artistieke ontwikkeling, hetgeen
dit boek vooral ook interessant maakt voor
beoefenaars van kunst en in de kunst
historie studerenden.
Mij prikkelt hij wel eens met zijn niet
geheel juist gestelde critiek. Bij het achter
over leunende naakt bijvoorbeeld, dat „Dik
ke Marie" genoemd werd, wordt gesproken
van te grote handen. Perspectivisch zijn
deze handen op de juiste grootte gezien.
Echter zijn het de op gebrekkige wijze
behandelde knieën, die Cooper ook noemt,
welke de gehele perspectief verstoren,
waardoor de handen voor hem blijkbaar
onwaarschijnlijk groot worden. Bij het „Op
de knieën liggende naakt" lijkt het me
sterk overdreven te spreken van een „zo
stumperige" weergeving van één en ander,
zoals Cooper dat doet. Juist de „weer
geving" kon wel eens goed kloppen in dit
werk, dat niet veel meer dan een studie
naar het leven wilde zijn. Weergeving is
iets anders dan het waarschijnlijk maken
der dingen. Dat Cooper één en ander ver
klaart met het oog op het idee, dat hij van
Lautrec heeft, kan ik wel begrijpen en
waarderen, al zou hij te subjectief zijn.
Veel kunstbeschrijvers dienen toch voor
zichtig te zijn met het tentoonspreiden
van hun technische kennis. Lautrec's vele
drinken, dat hem in een sanatorium bracht,
heeft hem natuurlijk doen verslappen en
het schilderij „Madame Poupoule" schiet
tee kort aan vitaliteit als men het verge
lijkt met ander werk, zoals opgemerkt
wordt in het bijschrift. Maar daarin staat
verder te lezen, dat men de bladzijden van
het boek maar behoeft om te slaan om te
ontdekken hoe monotoon en gedempt Lau
trec's kleurgebruik in zijn schilderijen was.
Zo op mijn herinneringen steunende, dacht
ik dat dit nogal meeeviel. Lautrec was „de
schilder van het koude licht" - een Franse
kwalificatie, die zo juist is voor het begrip
van zijn bedoelingen: louter weergeving.
En dat was veelal van het geziene bij
gaslicht.
Overigens maakt een vergelijken en door
bladeren van dit boek iets heel anders uit
dan Cooper beweert, maar dat is de schuld
niet van deze inleider. Het is vooral de
uitgeverij Skira, die dit soort glanzende en
felkleurige reprodukties in de mode bracht.
Iedere reproduktie blijft maar een benade
ring. Franse kleurreprodukties van Braun
waren eveneens soms wat fel, maar minder
pretentieus. Men voelde daarbij duidelijker
met een benadering te doen te hebben dan
in het werk, dat Skira op de markt bracht.
En door het hierop gelijkende werk uit dit
boek mag men zich evenmin laten mis
leiden.
Cooper had zijn kwalificatie van Lau
trec's kleurgebruik een beetje nodig om
diens lithografieën om de kleur te kunnen
roemen. De achting die Cooper Lautrec toe
draagt wil hij vooral door die lithografieën
gemotiveerd zien. En inderdaad voegde
Lautrec misschien met dit grafische werk
het meeste toe aan wat er tot voor zijn
optreden bestond. Men bedenke echter dat
in deze de techniek al een ander kleur
gebruik dan in schilderijen met zich mee
brengt, dat de grafische techniek een an
dere wijze van concipiëren oproept. Men
ziet dit ook in werk van onze tijdgenoten.
Cooper echter vergelijkt ook Lautrec's
schilderijen met die van de door hem be
wonderde impressionisten en dan moet men
toegeven, dat deze vaak meer zorg aan hun
kleur besteedden. Bij dit vergelijk blijkt
Lautrec te zeer „verslaggever" - een ver
slaggever, die echter de feiten ordende in
eeh uitermate welsprekend verband.
Bob Buys
DE BEZOEKERS van de tentoonstelling
„Het Atoom" op Schiphol zijn grofweg te
verdelen in degenen die het snappen en
die het in principe snappen. De eersten be
seffen, dat zij er met dit begrip nog lang
niet zijn en de laatsten zijn met het be
ginsel al zó tevreden, dat zij de verstan
delijke uitwerking daarvan verder gaarne
aan de vorsers overlaten. Die gezindheid
heeft mij op school eens een één voor schei
kunde bezorgd. Steeds ontbrak de lust om
mij te vermoeien met het bewijzen van
zaken, die reeds allang op allerlei manie
ren waren aangetoond. Om deze reden heb
ik aanvankelijk geaarzeld „Het Atoom" te
bezoeken. Ik had na het lezen van een po
pulair stukje over een kernreactie een vrij
klaar beeld van zo'n gebeurtenis vooi ogen.
Ik wilde dat liever zo zuiver mogelijk af
zonderen en het niet aanvullen met nieuw
materiaal, uit vrees dat ik daardoor het
principe uiteindelijk toch nog niet zou
blijken te begrijpen. Dat is mij in de school
periode rond die één voor scheikunde zo
vaak overkomen en tenslotte leerde ik, dat
je wanneer je iets van de stof begreep, on
middellijk moest ophouden met het bestu
deren ervan omdat je bij het verder be
studeren ervan dat begrip weer zou ver
liezen.
pentheater is ingeschakeld om het in de
afdeling Kolderhol (vermoedelijk genoemd
naar de Engelse kernenergiecentrale in
Calder Hall) ook nog op een leuke manier
uit te leggen.
Terwijl ik in de in werking zijnde Ne
derlandse kernreactor staarde, keek naast
mij een bejaard mannetje toe, dat zwijgend
knikte op een paar opmerkingen, die een
jongere man, kennelijk zijn zoon, over de
reactor maakte. Hij maakte een wat ver
moeide indruk en ik schetste hem voor
mijzelf al als iemand, die uit de rust van
zijn deels nog negentiende-eeuwse her
handen, al heeft men dan de
„kleinheid" dier dwergen in de
overlevering overdreven.
Hoe is het nu gesteld met de
reuzen? Zijn er ook feitelijke
grondslagen, die wijzen in de
richting van het bestaan van
reuzen in het verre verleden?
De Weense geleerde professor
Mohr heeft zich ernstig met die
vraag bezig gehouden. Hij kwam
tot de conclusie: de enige aan
vaardbare oplossing van het
raadsel der reuzen is aan te ne
men, dat zij heel lang geleden
werkelijk hebben bestaan. Pro
fessor Mohr kwam tot deze over
tuiging op grond van vondsten
uit de Oude Steentijd.
Geleerden van naam hebben
melding gemaakt van de vondst
van mensentanden, die aanmer
kelijk groter zijn dan normale
mensentanden. Die vondsten
werden op Java en (in een apo
theek) in China gedaan. Jammer
genoeg zijn die tanden in de
troebele jaren na de laatste we
reldoorlog verdwenen. Het staat
echter vast, dat zij na onderzoek
door deskundigen herkend wer
den als mensentanden van „reus
achtig" formaat.
TOEN professor Mohr dit las
in de wetenschappelijke tijd
schriften, ^herinnerde hij zich
vroegpre vondsten, die hij des
tijds critisch had bestudeerd.
Toen hij las over de „reuzen"-
tanden op Java en in China,
wijdde hij opnieuw zijn aandacht
aan die vroegere ontdekkingen.
Omstreeks 1880 vond de pre-
historicus professor Maska in de
Schipkagrot (bij Strammberg in
Moravië) een brokstuk van een
menselijke onderkaak. Tal van
vakgeleerden bekeken en onder
kwartsiet, die zo groot en zwaar
zijn, dat iemand van onze tijd
ze niet zou kunnen hanteren. De
vorm dier voorwerpen is gelijk
aan die van andere vondsten van
kleiner, beter normaal formaat,
afkomstig uit dezelfde periode.
Bij Ondratice vond men dus
twee „maten" van wapens en ge
reedschappen Met het kleine
type zouden ook wij kunnen
werken en vechten, maar met
het grote type zouden wij niets
kunnen beginnen, omdat onze
handen (en misschien ook onze
krachten) te klein zijn om de
„reuzen-editie" te hanteren.
Samenvattend schreef Mohr:
alle volkeren kennen de (my
thische) overlevering van reuzen
in het verleden. Wij hebben de
onderkaak van Schipka, afkom
stig van een kind, maar zo groot
als die van een hedendaagse vol
wassene. Wij hebben voorts
„reusachtige" gereedschappen,
gemaakt voor sterkere en vooral
voor grotere handen dan de onze.
Bovendien zijn er reuzentanden
op enige plaatsen in Azië gevon
den. Wat van dit alles te den
ken? Logisch gesproken past bij
de grote gereedschappen een
grote, een reusachtige hand en
bij de reuzenhand en reuzentan
den een mens, die, anderhalfmaal
of tweemaal zo.grpót,,waa„als .wij
gemiddeld zijn. Er is dus alle
reden om aan .te nemen, dat er
in de Oude Steentijd, zoal niet
overal dan toch hier en daar op
aarde, echte reuzen hebben be
staan.
WIE DE in diverse delen der
wereld gedane vondsten uit de
Oude Steentijd met elkaar ver
gelijkt, komt tot de verrassende
ontdekking, dat zij onderling
slechts geringe verschillen verto
nen. De in Dordogne gevonden
wapens bij voorbeeld konden
ook vervaardigd zijn door de
handen, die ons in Afrika, Enge
land of India stenen gereed
schappen nalieten. In onze tijd
zijn er grote culturele verschil
len tussen de werelddelen en de
landen, maar het lijkt wel of er
in die' vroége tijderf 'éëh bescha
ving op aarde bestoud. Bleef
de geestelijke uniformiteit 'clét
eerste mensen langer bewaard
dan de lichamelijke? Weliswaar
ontstonden er later culturele
verschillen, maar de produkten
van de mens waren in den be
ginne gelijk of nagenoeg gelijk,
althans het werk van „kunste
naars" van één school. En nog
heden ten dage zijn er primitieve
mensengroepen, zoals de Bosjes
mannen en de Australische in
heemsen, wier kunstuitingen ver
rassend veel lijken op die, welke
de Europese mensen in de Oude
Steentijd maakten. Men onder
schatte de kunstzinnige waarde
dier produkten niet. In vele ge
vallen verraden zij een kunstzin
nigheid en een uitbeeldingsver-
"ttiögen, als men bij menige kun
stenaar vergeefs zoekt.
ZOALS we reeds in heel ele
mentaire vorm zagen bij de oude
Neanderthalers, bestond er bij
de mensen uit de Oude Steentijd
een begin van religie. Zij geloof
den in een voortbestaan na de
dood, want zij gaven hun doden
etenswaren, wapens en sieraden
mede in het graf. Misschien was
voor hen het hiernamaals een
Een Australische inheemse, voor
wie geen boom te hoog is, op zoek
naar honing. Deze fraaie foto is
overgenomen uit het Amerikaan
se weekblad „Life".
voortzetting van het ondermaan
se. Of zij reeds aan God of aan
goden, demonen en geesten heb
ben geloofd? Misschien bestond
hun religie alleen uit dodenver
ering en dodenverzorging? Zeker
heid hebben wij niet, doch vrij
wel alle volken, hoe weinig ont
wikkeld ook, hoezeer zij ook go
den en geesten vereren of aan
zwarte kunst doen, hebben een
vaag geloof in een Opperwezen,
zodat men met een geleerd woord
kan zeggen, dat het oer-monothe-
isme een vrijwel universeel ver
schijnsel is.
inneringen is meegevoerd naar een fan
tastisch twintigste-eeuws voorland, dat hij
toch niet meer zal betreden. En ik had
werkelijk een beetje met hem te doen tot
dat hij aan zijn zoon vroeg, hoe men nu
het gehalte aan het 235-isotoop in natuur
lijk uranium verhoogde.
Ook diegenen onder ons, die er tot nu
toe genoegen mee namen het in principe
te begrijpen, zullen er toch wat meer aan
moeten gaan doen. Anders zullen we nog
van onze vrouwen vervreemden, wanneer
deze, zoals in de „Keuken van de toe
komst" getoond wordt, lapjes braden in
infrarode stralen en de vaat doen met ul-
trasonore geluidsgolven.
Het eerste, dat we ervoor behoeven, is
een behoorlijk voorstellingsvermogen. Zo
wordt, om ons een indruk te geven van
de afstanden binnen een molecuul, een
sneeuwvlok getoond. „Een nietig sneeuw
vlokje is ontzaglijk groot, vergeleken bij
zijn bouwstenen: moleculen, atomen elek
tronen en atoomkernen", zo luidt de toe
lichting. „Maken wij het nu drie keer zo
groot als de afstand aardemaan.... dan
vinden wij in een stuk, zo groot als de
Amsterdamse binnenstad enige tientallen
watermoleculeneen zuurstofatoom in
zo'n molecuul is dan zo groot als het Paleis
op de Dam.en zijn kern als één enkel
vliegje in het midden daarvan". Het voor
beeld maakte diepe indruk. Toen zei een
meisje met iets van wanhoop tegen haar
vader: „Maar het sneeuwvlokje is niet zo
groot!" Kijk, dat zijn nu van die weer
standen, waaraan ik vroeger ook heb ge
leden. Die kunnen slechts met geduld en
tact overwonnen worden.
Ko Brugbier
DE AANTREKKELIJK verzorgde uitgave „De Litteraire Raat" - door de uitgeefster
(De Bezige Bij) bedoeld als „een serie welke bestemd is voor een groep boekenlief
hebbers, die daadwerkelijk belangstelt in de hedendaagse Nederlandse litteratuur" -
heeft haar eerste reeks, voor zover het de poëzie betreft, met dichtbundels van Koos
Schuur, Adriaan Morriën en Bert Voeten geopend. Van deze drie is „Fata Morgana
voor Nederlanders" (waarin Schuur zijn overkropt emigrantenhart als een donderbui
met felle flitsen, rukwinden en slagregens heeft laten losbarsten) het merkwaardigst,
in zekere zin ook het overtuigendst, in alle geval het meest overrompelend. Er moet
zich in hem een geweldige, zo niet gewelddadige ommekeer hebben voltrokken, wilde
de dichter van „Het Woord", van „het lyrische moment", die vóór zijn emigratie in
de „ivoren toren" zijn domicilie had, in een panische poëzie als deze een ontlading
zoeken van een ondragelijk geworden spanning tussen ervaring en verlangen.
STAMELEND, hijgend, struikelend over de lawine van emoties,
herinneringen en affecten, die, al schrijvend uitgedaagd, als
getergde dieren uit de kooi van verbetenheid uitbraken, hebben
zijn woorden zich een weg gebaand, dwars door de poëzie heen,
dwars door het proza heen, naar het vrije - als men wil atonale -
vers, ook al is er in deze bundel geen letter opzettelijk experi
ment te vinden. Deze landverhuizing naar Australië is voor
Schuur een zielsverhuizing geworden, een metamorfose althans,
waarin het bovenste onder en het onderste boven kwam: de
tederheid slaags raakte met de rauwheid, de schoonheid met de
werkelijkheid, de droom met de wanhoop, het heimwee met de
schamperheid, in een gevecht op leven en dood. Wie het
gedreven proza van zijn „En de kookaburra lacht" las, zal het
er met mij voor houden, dat er geen regeringsopdracht voor
nodig was om deze poëtische stortvloed te ontketenen. Eenmaal
had, onder de gegeven omstandigheden, het „woord" in Koos
Schuur tóch in stukken moeten breken, om met scherven van
poëzie kwartier te maken voor een nieuw levensgevoel, zoals
hijzèlf, balling in alle windstreken, vroeg of laat een voortrekker
van een ontheemde wereld moest worden in het nog maagdelijk
gebied van een nieuwe tijd. Want deze poëzie - ook die, welke
op het titelgedicht volgt - is méér dan een afrekening met zowel
het verleden als de actuele ervaring en zichzelf, meer dan een
chaotische eruptie van ontgoocheling, haat, angst, wrok - van
gevoelens, die met een noodzakelijke negativiteit tabula rasa
maken met „een leed dat vergeten wil zijn en van een leed dat
zich wil vergeten". Schuur pleegt geen „litteratuur" als hij dicht
„uit een paar beschadigde handen een weg, een verte, een bor
duurpatroon voor liefde te bouwen". Hoe bitter, hoe ongenaak
baar en nors zijn vers ook is, hoe vol angst om verloren te gaan
en vol onwil om zich gewonnen te geven, het gaat in wezen niet
om dit wrange „Australische avontuur" en niet om de emigrant,
nauwelijks nog om Koos Schuur, maar om de „moderne" mens,
die het paradijs van de warme gevoelens door eigen schuld heeft
verspeeld en in de diaspora een goed heenkomen moet zoeken,
niet om te verslaven of te verwilderen, maar
VERGELEKEN bij deze „windendoorwaaide, regengeschonden,
hagelgeslagen" poëzie is de bundel „De zon op mijn hand" van
Bert Voeten kamermuziek, op z'n best charmant van toon en
verrassend in haar ritme, sympathiek van gevoelen en spits
vondig in haar woordenspel - op z'n slechtst opzettelijk in haar
„lichamelijkheid", die vaak haar heil moet zoeken bij gewilde
metaforen. Als Voeten in „Augustus" bijvoorbeeld „de wind door
het groene haar van de zomer" laat blazen, is hij zowaar bijna
een Adama van Scheltema geworden - een ongewilde identifi-
Bert Voeten
catie, waarvoor de dichter van de schrijnende coupletten van
„De trein" de joden trein, door de „waanzin van deze wereld"
gedreven, naar de hel van de gaskamers rijdend, eindeloos, ein
deloos - waarachtig toch te goed is. Maar waar Voeten niet de
dupe wordt van zijn vergenoegde beeldspraak, schrijft hij strofen
van een aanstekelijk fris en speels welbehagen in het zintuige-
lijke, van een onmiddellijkheid, die op een verkwikkende wijze
aan de actuele „problematiek" weet te ontkomen. „Voorjaars-
OOK DE VERZEN van Morriën zijn zintuigelijk, maar meer
van nature, zou ik zeggen en in hun natuurlijkheid voortdurend
bedreigd door het intellect. Vol hunkering naar een primair
leven, naar een vereenzelving met de elementaire krachten, met
het vegetatieve en het oernatuurlijke, zoals het kind dat on
bewust ondergaat, zou hij willen waaien met de wind, stromen
met de regen, ruisen met de bomen. Hij voelt zich „met wortels
in de grond" staan, zijn „angst wordt geur en wind", zijn
„geheim is zon en lucht". Maar in de erotische omhelzing van het
natuurlijke mengt zich onvermijdelijk zijn bewuste, beperkte
„ik" om hem terug te drijven in een leven van innerlijke ver
deeldheid, die aan zijn drift de spanning geeft van het onvervul
bare. Metaforen moeten hem dan te hulp komen om, zij het voor
de duur van het gedicht, de cultuurangst van de moderne mens
te bezweren in een „vriendschap voor een boom" of een „kijken
naar de wolken" in het buiten-menselijk-aardse. Waar hem
dat niet gelukt, blijft zijn beeldspraak gevangen in een gedach-
tenconstructie en dientengevolge poëtisch steriel. Maar derge
lijke strofen zijn - hoewel hij in deze bundel meer dan in vorig
werk en ook meer dan zijn poëzie kan verdragen experimenteert
met het „metaforische" - gelukkig uitzondering. Sterk is Mor
riën, waar hij als Wilhelm Lehmann, Georg von der Vring of
Günther Eich - Duitse lyrici, waaraan hij verwant is - „natuur
lijk" dicht, natuur is, zij het dan ook (want dat is het pregnante
van zijn poëzie) een natuur, die van de menselijke zijde is
benaderd. Uit „Eenvoudig landschap" citeer ik, ten bewijze van
C. J. E. Dinaux
i