DE JEUGD VLIEGT UIT De herontdekking van uu\_ als belangrijk componist W. F. HERMANS ALS BAROK AUTEUR EN KLIMT IN DE PEN r SCHEPPER VAN EEN HAARLEMSE HYMNE ONATE Giacomo Nozeman in Drie melodrama's Litteraire Kanttekeningen is JC*/C JLJl£ C*M S CTC.iK^PC ZATERDAG 12 OKTOBER 1957 Erbij PAGINA DRih Dectica.te Abrahamo Vermeren OPEKA Pilema SPE&A DJ Michele CAILLO LE CENE Vroege zomer TEZAMEN met De Fesch, Groneman, Havingha, Hillendaal en andere mag ook Jacob Nozeman een figuur van betekenis genoemd worden onder de componerende Nederlanders van de achttiende eeuw. Men kan zich afvragen of het werk van deze verdienstelijke kunstenaars mede bedoeld werd in het „Sermoen over de Muziek in de Galanterie" dat in die tijd geschre ven en gepubliceerd werd door een zich noemende Don Jan F. M. en waarin het heet: „De Nederlandse muziek smaakt ge lijk een Gerstepapje met lange Rozijnen en is een Camenier, die de gestikte Rok ken der Franze Airtjes afdraagt tot aan de stootkant Eer zien wij in deze boutade het bezinksel van een minderwaardigheids complex, dat de Hollanders steeds belet heeft de muzikale scheppende kracht van hun landgenoten naar waarde te schatten, een mentaliteit die veel talent verstikt heeft. De ironische opmerking van de zeventiende-eeuwse componist Quirinus van Blankenburg, dat hij in zijn vader land heel wat meer waarderin zou heb ben gekregen indien zijn naam „Quirino de Castel Bianca" had geluid, typeert het geval vrij scherp, maar is in de kern niet overdreven. Het gewone praatje, dat er tussen Sweelinck en Diepenbrock zowat niets van betekenis op muziekcomposi- torisch gebied in Holland zou zijn gebeurd, wordt trouwens door tal van recente ont dekkingen gelogenstraft. DE „STICHTING voor Oude Neder landse Muziek" (Stichting V.O.N.E.M.) onder voorzitterschap van Dirk J. Balfoort, die met medewerking van de musicologen en practische musici Willem Noske en Hans Schouwman, sinds 1951 bezig is met het publiceren van vergeten composities uit de zeventiende en achttiende eeuw, lever de daarvan reeds menig klinkend bewijs. Bovendien heeft V.O.N.E.M. nog heel wat in petto. De stichting beschikt namelijk over een micro-foto-archief dat aan Ne derlandse composities uit de betrokken periode reeds driehonderd werken bevat Natuurlijk zullen dat niet allemaal mees terwerken zijn. Maar reeds in zoverre het goed epigonenwerk is in de gangbare stijl van de tijd en dat er iets van een persoon lijke geaardheid in gevonden wordt, mag het zeer billijk geacht worden, dat wij er op zijn minst de eerlijke aandacht aan gunnen die zo grif geschonken wordt aan tal van herontdekte composities van neven figuren uit het buitenland, sinds de „hausse" van de muziek uit de pruikentijd een feit geworden is. In ieder geval: wat wij, dank zij de actie van N.O.V.E.M. onder ogen kregen of mochten beluisteren, bleek ruimschoots de belangstelling waard en bracht zelfs verrassingen. f^OTréfhLLC tmc oftyrume Da -Musu o til ialino Titelblad van de oorspronkelijke uitgave DAAR IS bijvoorbeeld de vioolmuizek van Jacobus Nozeman, die om haar nobel karaktei en technische eigenschappen ver dient dat zij weer opgenomen wordt in het repertoire van beroepskunstenaars en goede amateurs. Nozeman publiceerde om streeks 1724 bij Le Cène te Amsterdam een bundel van zes sonates voor viool met con- tinuo-begeleiding. Later verscheen bij de zelfde uitgever een tweede reeks van zes sonates, die naar de musicoloog W. H. Thysse bericht gekenmerkt zijn door een verdere evolutie van barok naar ro coco. Uit die eerste bundel heeft V.O.N.E.M een drietal sonates, als no. 1 van een Serie Kamermuziek het licht doen zien. De stuk ken werden pasklaar gemaakt voor de prak tijk, door Willem Noske "oor wat de solo partij betreft, en door Hans Schouwman voor wat de uitwerking van de continuo- partij aangaat. In beide gevallen kon men hierbij van degelijk vakwerk spreken. Bo vendien zijn de werken musicologisch ver antwoord toegelicht in het Nederlands Engels en Duits en is de uitgave fraai ge ïllustreerd door een afdruk van de origi nele titelpagina en van een bladzijde van de eerste druk. Deze drie sonates ademen met bijzondere melodische eigenschappen de statige rust van het barok. Zij gaan in toonomvang over het algemeen niet boven de vierde positie uit en eisen geen bijzondere tech nische vaardigheid Maar met dat al is het muziek, die in de stijl van haar tijd iets eigens en aantrekkelijks heeft. IBfiQ rr9°i 99 MEN ZOU ZICH kunnen afvragen wal het geweest is, dat W. F. Hermans ertoe heeft bewogen om ruim tierj. jaar na hun eerste versie drie verhalen, die hij samen vattend melodrama's heeft genoemd, te herzien en gebundeld (bij G. A. van Oor schot) te doen verschijnen. De „kolderige Mormonengeschiedenis „Conserve" - zijn debuut in boekvorm - werd in 1943 ge schreven, de beide andere verhalen - „De leproos van Molokai" en „Hermans is hier geweest" - daterend van 1945 zijn bij mijn weten niet eerder gepubliceerd. Dat Her mans de pennevruchten van zijn jeugd jaren heeft bijgeschaafd, ligt voor de hand Allicht staat elk consciëntieus auteur na laren kritisch tegenover vroeger werk Maar wat opmerkelijk is en zelfs verbaast, is dat Hermans de geestelijke gesteldheid van deze jeugdproeven - al vindt deze in latere schrifturen een bevestiging - ook nil nog voldoende onderschrijft om ze een hér schrijven waard te achten. DAT HEEFT me te denken gegeven Hermans is een te gedreven en eigenzinnig schrijver als men wil een opgewonden standje om zich te vereenzelvigen met werk dat hem niet meer zint. Hij staat er dus nog achter. Hij oordeelt deze „moord- en brandverhalen" (die in de oorlogsjaren werden geschreven en dus. mag men aannemen, tot stand kwamen onder de chaotische invloed van de ont reddering) van een duurzamer betekenis dan een „tijdsverschijnsel". Wil dat zeg gen, dat hij de toen losgebroken horde waartegen hij met het ressentiment van een machteloze woede in opstand kwam, niet bedwongen acht? Ten dele ja. Maar zijn vete tegen de geestelijke, maatschap pelijke en politieke verwording, zijn af schuw van levensnormen, die de sanctie van macht en dwang nodig hebben om nageleefd te worden, blijkt na een aan dachtige lectuur van zijn „Drie melodra ma's" een secundair verschijnsel te zijn. Hermans staat onder de terreur van de angst, van een duivelse angst, die hij tracht te bezweren door haar in zijn werk onschadelijk te maken. Moord, verkrach ting, perfide lust, foltering, doodsdreiging, afzichtelijke verminking, bestiale driften, ze worden door hem als litterair thema met een hybris bespeeld, als schrijfstof met een gulzige honger verslonden, die zonder deze angst niet denkbaar zou zijn. Het wemelt in deze melodrama's van si tuaties, waarin achter een of ander slachtoffer deuren dichtvallen, van ge heimzinnige zolders, van hoogopgetrokken muren, van tralies, van nutteloze ont vluchtingen uit ramen van hermetiek, van onontkoombaarheid. Gruwelsprookjes? Inderdaad. Gruwelromans, geconci pieerd en uitgewerkt afgezien dan van het verscherpte moderne acCent in de zelfde geest en uit dezelfde drang als de achttiende-eeuwse „schrikromans" wer den geschreven: uit „wereldsmart" en „wereldangst". Ik denk aan Ann Radclifi en haar „Mysteries of Udolpho" en aan „The Monk" van Lewis, het meesterwerk onder de „novels of terror". Men behoeft de scène daaruit in de kloostercel, waar een jonkvrouwe gruwelijk wordt gemar teld. maar te herlezen, om na enkele zin nen afgestemd te zijn op de geschiedenis van de gezondbidster Julia in „Hermans is hier geweest" Natuurlijk laat de pole mische geest van Hermans zich geen ge legenheid ontgaan om „tijdsproblemen" zéér actuele zelfs! -*■ met een grimmige hoon of een hoogmoedige spot te signa leren. Maar ze fungèren als een reflex van een gemoedsgesteldheid van een overspanning, een critieke geladenheid in ieder geval die ik als primair zie: de innerlijke, demonische verdeeldheid, die geen oorlogsymptoom is, geen „oud zeer", maar een hoogst acuut tijdsverschijnsel en dat nog maar ten dele. Want Hermans is in wezen een romanticus, die zich dooi zijn onveer, zijn kwellend besef van zijn persoonlijk en het algemeen-menselijk te kort, gedwongen ziet om met Beëlzebub te pacteren in de hoop de duivel van zijn tweespalt uit te drijven. Hij is dr. Jekyll én Mr. Hyde, de geest die steeds moet ont kennen, die met moedwil steeds moet ver nietigen en ontluisteren" om zich van d< vernietiging en de ontluistering te bevrij den. Als zodanig is hij of men zijn melodrama's nu wel of niet sympathiek vindt de meest representatieve expo nent in onze moderne litteratuur van een dubieus geworden cultuur, van een op handen zijnde of reeds gaande zijnde radicale kentering. IK HEB HERMANS niet altijd zo ge zien. Wie zich mijn beschouwingen over zijn „De tranen der Acacia's" en „Ik heb altijd gelijk" herinnert, zal zich afvragen, of ik mijn mening over zijn werk inmid dels heb herzien. Inderdaad heb ik dat en niet in de eerste plaats doordat me de treffende overeenkomst opviel tussen deze melodrama's en de achtergronden van de achttiende-eeuwse „schrikromans". Wat me trof was de frappante gelijkenis van JACOBUS NOZEMAN stamde uit een Nederlands geslacht van toneelspelers. Het toneelgezelschap, waartoe zijn ouders be hoorden, bereisde ook Noord-Duitsland en zo kon het gebeuren dat de toekomstige Hollandse musicus te Hamburg geboren werd. Het was op 30 augustus 1693. Van zijn muzikale opleiding zijn geen bijzon derheden bekend. Wij weten alleen dat hij zijn jeugd in Den Haag en Leiden door bracht en in 1710 naar Amsterdam ver huisde. Sporadisch wordt hij als mee werkend violist in de Stadsschouwburg vermeld. Hij huwde in 1717 en werd or ganist van de remonstrantse kerk in Am sterdam, welke functie hij tot zijn dood in 1745 bekleedde. Uit bepaalde gegevens blijkt dat hij een zekere welstand genoot. De naam Nozeman, die reeds uit de vorige generaties een zeer bekende, om niet te zeggen: populaire klank had, kreeg een bijzondere faam door de zoon van Jacobus, de veelbesproken theoloog en natuurkun dige Cornelis Nozeman, die ook in Haar lem gewoond en gewerkt heeft en wiens studies op het gebied der vogelkunde in onze tijd nog geciteerd worden. Wellicht heeft Jacobus Nozeman als vio list en componist bij zijn tijdgenoten wel enig aanzien gehad. Doch naarmate de ster van zijn zoon rees, schijnt de zijne te zijn ondergegaan. Van herdrukken van zijn werk was geen sprake, behoudens dat Mi chel Corette in 1782 enkele fragmenten uit de tweede sonatenreeks in zijn „l'Art de se perfectionner dans le Violon" op nam, wat er tenminste op wijst, dat de waarde van Nozemans werk buiten de grenzen van Nederland geschat werd. Maar in Holland zelf raakte het vergeten. Gelukkig kwamen de vioolsonates in de bibliotheken van Parijs en Den Haag te recht, waar zij veilig de tijd hunner her waardering konden afwachten. Een en ander van Nozemans muzikale nalaten schap schijnt echter verloren te zijn ge- gaaan. Alleen worden van hem te Amster dam en in Den Haag onbegeleide liederen op Nederlandse teksten bewaard en is de Haarlemse Stadsbibliotheek in het geluk kige bezit van een uiterst zeldzaam exem plaar met vocale composities, namelijk een als opus 3 bij Le Cène te Amsterdam ge drukte bundel gezongen voor één en twee stemmen en continuo, enkele keren ook begeleid met strijkinstrumenten. Deze zangstukken hebben voor Haarlem om ging „Haerlem" met een goed gedocumen teerd artikel de aandacht op deze bundel vestigde. „P. MERKMANS GEZANGEN" is de titel van dit werk. Het bevat dertien num mers, alle gecomponeerd op teksten van de Haarlemse dichter Petrus Merkman, 16991760, die een van de medewerkers aan de Hollandse Spectator van Justus van Effen was. Blijkens de opdracht van het boek aan Mattheüs Merkman, een broer van de dichter, welke dedicatie met een voorwoord het in fraaie plaat uitgegeven boek inleidt, was het deze verwant van de Haarlemse litterator die Nozeman de ge dichten aan de hand had gedaan en hem aangespoord had ze op muziek te zetten. Sommige nummers van de bundel zijn haast solo-cantates te noemen „Winter zang" bijvoorbeeld (dat geschreven is voor een basstem, met obligaat-viool en con tinuo) en ,Aan Kloris" voor sopraan (of tenor) met instrumentale begeleiding en ritornellen voor twee violen en continuo. Ook „Aan de Muzijkhaaters" neemt een dergelijke allure aan, door het aanwenden van twee vioolpartijen. Elders (in „Voor zang") concerteert een cellist met de zang stem. Overigens zijn het strofenliederen, die ofwel een geijkte dansvorm van de tijd aannemen of op expressieve wijze de tekst inhoud trachten te verklanken, wat dan nogal eens haken en ogen geeft met de tweede en volgende strofen. Want dan blijkt dat de gedichten daar niet altijd op berekend zijn en dat Nozeman zich om een logische litteraire aanpassing geen zorgen maakte. Hij schreef doorgaans fraaie en vooral vloeiende melodieën, maar zijn con ceptie was meer instrumentaal dan vocaal. DE BUNDEL bevat twee liederen die speciaal op Haarlem doelen. Het eerste heet „Meyzang" en vertolkt op een bij zonder aardige danswijze (Tempo di Mi- nuetto) deze tekst: Ik zing de groene Mei ter eeren Ik zing de prille jeugd van 't jaar, Nu aard en hemel kwinkeleeren In ons ontlooken Tempe aan 't Spaar. Met dat „Tempe" (arcadisch landschap) komt de dichter in het vaarwater van Con- stantijn Huygens, die het Haagse Voorhout als zijn „Batava Tempe" bezong. Trouwens dit is in „Merkmans Gezangen" niet de enige uitdrukking, die er ons aan her innert dat deze liederen stammen uit de baroktijd, die het immers zonder Griekse en Romeinse attributen niet stellen kon Het tweede lied, dat ik bedoel, is nog effectiever een lofzang op de stad aan het Spaarne en zou waardig zijn, althans zeker voor de melodie, welke Nozeman er bij componeerde, als officieel „Haarlem"-lied erkend te worden. Het heet in de bundel „Haarlems Tempe" en de eerste twee van de zes strofen luiden: Aan en op en om het Spaaren Rijst een Tempe, daar mijn geest Jaar aan jaar gaat spelenvaaren.. Tempe zijt gij ooit geweest, Tempe zijt gij thans nog ergens, Mooyer is de werreld nergens. Woud, vol zangerige keeltjes, Woud, vol lommers, koel en zoet, Woud vol paradijsprieeltjes, Woud vol wellust voor 't gemoed, Vind men nog uw weerga ergens, Mooyer is de werreld nergens. f/rncf gCcyeruJe Mr rcldJtocrjer is de Mn-rv/d^toajer „Naar aanleiding van de inleiding bij de rubriek „De jeugd vliegt uit" van vier oktober, heb ik gemeend het „zogenaam de" sterke geslacht met het hierbij ge voegde epistel te moeten verdedigen. Het geschrift is oorspronkelijk een opstel, dat door de leraar Nederlands werd op gegeven. Maar ik dacht: het komt mis schien voor uw rubriek in aanmerking. Het behandelt namelijk ook een „uitvlie- gerij" zij het dan via de school". Dit schreef ons een Haarlemse lyceïst. Hier volgt zijn naar onze mening ondanks de lichte toets geslaagde poging tot herstel van het evenwicht in deze reeks penne vruchten van de generatie van mensen uit ons midder van onder de twintig. Jacobus Nozeman 1693-1745naar een schilderij van C. F. Fritzsch, waarop men volgens Pieter Merk man kan waarnemen „hoe 's mans ziel omhoog, op kunstaas uit, ten hemel vloog". Tevens reproduceren wij bij dit artikel het eerste couplet van „Haarlems Tempe" met het no tenbeeld, een pagina uit de liederen bundel van Nozeman. waarvan slechts twee exemplaren bekend zijn. Het ene bevindt zich in de Haarlemse Stadsbibliotheek, het an dere is in het bezit van mevrouw Chr Dessing-Nozeman te Amsterdam plaatselijk culturele redenen een niet te onderschatten betekenis. Hoewel het er voorlopig niet naar uit ziet dat V.O.N.E.M. dit opus 3 van Noze man opnieuw zal uitgeven, dienen ten minste de Haarlemmers het als een cul tuurhistorisch document nader te leren kennen en op prijs te stellen. Wat dan ook het hoofdzakelijke doel is van dit artikel. Laat ik hier bijvoegen, dat Jan G. Schö- nau in het Jaarboek 1933 van de Vereni- AANGELOKT door de bijzondere melo dische kwaliteiten dezer composities, heb ik enige jaren geleden de zangbundel van Nozeman nagenoeg geheel voor praktisch gebruik uitgewerkt. Een paar van die lie deren zijn dan ook op een cultuur historische liederenavond van het „Holland Festival" niet zonder succes uitgevoerd. De twee hier besproken liederen op Haarlem bewerkte ik ook voor mannenkoor en wer den door het koninklijk mannenkoor „Cae- cilia" ten gehore gebracht. „Haarlems Tempe" heeft zelfs wel eens op de Grote Markt geklonken in een speciale bewer king die ik er van maakte vóór vrouwen koor en groot symfonieorkest. Ook bij andere gelegenheden is de fraaie melodie gezongen. Ik geef toe, dat de verouderde tekst en ook de meer instrumentale dan vocale melodie weinig geschikt zijn om het als plaatselijk volkslied, spontaan te zingen door de menigte, te doen aanvaar den. Maar uitgevoerd als solozang of in instrumentale bewerking voor orkest of zelfs voor beiaard zou het, officieel ge sanctioneerd door de stad Haarlem, bij bij zondere gelegenheden op nobele wijze kun nen getuigen van een gemeenschapsgeest die de eeuwen overbrugt. Als Haarlem daar „ja" op zegt, verrijkt de stad zich kosteloos met een plaatselijke hymne van historische waarde, die na een verborgen leven van twee eeuwen, tot in een verre toekomst zou getuigen van de zeldzaam melodische spankracht, waarmee Jacob Nozeman de tekst van Merkman het leven inblies. Jos. de Klerk zijn griezelverhalen met de Italiaanse (en later Europese )stroming van de „manie- ra". Het is de schilder en biograaf Vasari geweest, die naar aanleiding van een diepgaande ommekeer in het werk van Michelangelo (het eerst tot uitdrukking gekomen in zijn „Antonius") van een „ma- niera sprak, van een „razernij", een ex pressie van de verschrikking: de „terri bilita", die zich in het. tijdsbestek tussen 1520 en 1680 in de beeldende kunsten en de litteratuur als een golf van ontzetting, van verwringing, van verbijstering, baan brak, na door een historische gebeurtenis ontketend te zijn. De tijd van de „Sacco di Roma" van het bloedbad dat de plun derende en brandschattende troepen van Karei de Vijfde maandenlang in de Hei lige Stad aanrichtten was één en al verschrikking. Viervijfde van de stad was na deze bezoeking onbewoonbaar, duizen den vonden de dood. Die temptatie was niet accidenteel: ze was een teken aan de wand, een fanaal van een schrikbarende ontworteling, die in een koortsig-gedreven fantasie, in een gehanteerde deformatie van stereotiepe vormen, in een expressie van het schokkende, griezelige, beklem mende, tot uitdrukking kwam als uitlaat voor een bezeten angst. Dat het bizarre later mode werd is een kwestie van on beduidend epigonisme. Historisch ken merkend voor die tijd en bij wijze van parallel voor de onze is het, dat er in het geestelijke klimaat een ingrijpende verandering had plaatsgegrepen. Góngora werd van dat veranderde levensgevoel, van de terribilita, de grootmeester van de litteratuur, El Greco in de schilderkunst. In hun werk was het, dat het Barok zich voltrok met een overweldigend revolutio nerende kracht. Hermans' melodrama's nu liggen en dat is hun betekenis voor een goed deel in het verlengde van deze terribilita. En dat wil zeggen dat Hermans als barok auteur letterlijk „kenmerkend" is voor deze tijd en als zodanig niet een of andere querulant noch een nihilistische figuur al tóónt hij zich, door zichzelf in de hoek gemanoeuvreerd, soms op een hinderlijke wijze zo. Want mijn veranderde zienswijze, mijn gewijzigde „kijk" op Hermans, houdt niet in dat ik niet van oordeel blijf, dat hij zichzelf steeds tracht te overbieden en mateloos overschreeuwt. Om met Annie Schmidt te spreken, hij wil lekker stout zijn. En het is zijn grootste ergernis dal hij dat mag. Maar - aan de andere kant is die geprikkeldheid nu eenmaal een van de psychische ingrediënten, dank zij welke hij om, zolang hij geen mandarijnen met zwavelzuur opdient, in het tijdperk van de kunstmaan zeer wezenlijke dingen heeft te zeggen. C. J. E. Dinaux IN MIJN bruinglanzende bank van het wiskundelokaal zit ik mij in een, voor de tijd van het jaar, uitzonderlijk warm zon netje te koesteren. Al luisterend naar het boeiende relaas van de leraar over de voor mij tamelijk duistere doorsnede van een pyramide word ik het slachtoffei van deze kostelijke zonnewarmte. Terwijl ik mij geheel overgeef aan deze ongewone luxe, duurt het niet lang of ik raak in een soort slaaptoestand, waaruit een naar mij toegebrieste vraag naar een formule mij doet opschrikken. Het geheel verkeerde antwoord maakt mijn leraar ietwat kriegel. De stakker heeft misschien ook last van de warmte! De korte maar krachtige preek, tot mij gericht, die mijn klas doet gnuiven en mij uiteindelijk uit mijn lijden verlost, klink' hare in mijn rode slaaporen. Als deze blunder voorbij is, ga ik eens lui liggen voor zover een houten, niet erg comfortabele bank dit toestaat. De zon krijgt mij wéér in zijn macht. De pyramide op het bord maakt voor mijn ogen wazig plaats voor een kubus. Mijn slaperige ge dachten slaan aan het muiten en vinden in de fantasie een aangename speelkameraad. In deze toestand geef ik mij met hart en ziel over aan mijn dwalende geest, die mij de kubus laat binnenstappen en mij daar een o zó magnifieke wereld laat aanschou wen. De loodlijn, die in het midden van het grondvlak wordt opgericht door de le raar, verandert voor mij in een wegwijzer met vier armen, die de vier vlakken van de kubus als de vier jaargetijden aandui den, waarachter onmetelijke landschappen naar de aard van het getijde zich uitstrek ken. Na enig aarzelen of ik nu de lente of de zomer zal nemen, kies ik maar de gul den middenweg: de late lente of vroege zomer. De fiets, die tegen de loodlijn staat kan mij mooi als vervoermiddel dienen. Dus spring ik er op en rijd glunderend een vroegzomerse wereld binnen. Nog éénmaal zie ik om: staat daar mijn leraar, de passer in de bekrijte handen, aan mijn klasgeno ten de eigenschappen van een kubus te vertellen? Maar vast begrijpt die heldere geest van de docent niet, wat voor mirakel één dezer leerlingen in zijn stereometrische figuur ontdekt heeft. VROLIJK fluitend rijd ik op mijn fiets door het in zonnewarmte badende land schap, genietend van een zachte zoele wind. Na enige tijd bereiken wij een wei degebied, waar een schijnbaar onbereik baar zwart glinsterend paadje zich door heen slingert, waaraan een klein houten hutje staat. Mijn zonnige speurdersinstinct leeft in mij op en ik begin ijverig te zoe ken naar het begin van het paadje. Enige minuten omrijden laten mij een enigszins vermolmd, maar hermetisch afgesloten hek zien. Daar ik mijn nieuwsgierigheir niet bedwingen kan, klim ik kordaat over het hek. Het paadje is geflankeerd door twee smalle slootjes, waarnaast aan de ene kant een weide met roodbonte koeien, die alle omhangen zijn met bij iedere stap lande lijk klinkende bergweidebeller en aan de andere kant een weide met gewone huis- tuin-en-keuken-koeien, die gewone zwart witte, waartussen hier en daar enige scha pen met een minuscuul klein lammetje lo pen te blaten. Als ik bij het hutje aangekomen ben, blijkt dit volgestouwd te zijn met melk bussen en jukken. Een beetje teleurgesteld slenter ik naar een slootje, spring er over en plof in het halfvochtige gras neer. Op mijn knieën kruip ik naar de slootrand en lig zo het drukke waterleven gade te slaan. Alles is vervuld van zonnewarmte. De muggen zoemen over het water. Daar komt een schaatsenrijdertje aangegierd, een gerimpeld maar snel verdwijnend wa terspoor achterlatend. Ook het plantenle ven laat zich niet onbetuigd. Een brutale lis komt al een twintig centimeter boven het water uit en een vroege dotterbloem, die de zomer in het gele knopje heeft, staat op bloeien. Een plotseling gekriebel in mijn linker knieholte en daarna over mijn gehele li chaam doet mij opspringen en even later bemerk ik, dat ik geen handbreedte van een grote mierenhoop gelegen heb. Als ik de rode wriemelaars afgeschud heb, zet ik me neer bij dit nijvere mierenvolk. Wat een gekrioel! Eén mier loopt met een dood familielid te sjouwen, het telkens weer ver liezend, maar iedere keer weer alle krach ten inspannend om hem of haar een eer volle begrafenis te bezorgen. Wat is het toch heerlijk om in een weide te liggen en al het andere leven te bestu deren. En koe stapt langzaam voort met de kop in lucht alsof zij zeggen wil: Wat een weertje! De klok van het torentje laat elf heldere slagen door de ijle zonnige lucht weerklin ken. Heerlijk: nog een uur, ik sta op en slenter verder de weide door. Een zwerm tjilpende mussen fladdert Bij mijn opstaan op. Het zachte gekoer en gekoekoek klin ken mij alom tegen. Ik klim in een ver dwaalde den en kijk de vroegzomerse we reld in. Daar ligt de stad! Maar bij het woord stad komt ook het woord school in mijn geest terug. Snel laat ik mij uit de boom zakken en ren naar mijn fiets. Ziende dat ik nog maar vijf minuten tijd heb, race ik naar de kubus. Want stel je voor dat de kubus uitgeveegd wordt!. Dar zal ik in de kubus moeten blijven tot de som weer gemaakt wordt! Een paniek maakt zich van mij meester. Daar doemt de wegwijzer op, die door de leraar oranje is gekeurd, maar voor mij lijkt het een stoplichtkleur! Nog even en je beni te laai' Nu rijd ik de kubus binnen, smijt mijn fiets tegen de loodlijn en ren de figuur uit. Weer in mijn bank kom ik een beetje bij van deze ang stige droom en ik zie dat op het bord een doodgewone kubus staat met een nog steeds oranje loodlijn, die niet en nooit róód zal 'worden. 'S MIDDAGS denk ik over mijn zeldza me droom na. Een vroege zomer. Het zo- merbeeld verdwijnt niet uit mijn gedach ten en doet mij alleen maar hopen op een zonnige zorgloze zomer. En als mijn kinde ren de problemen van de kubus voorge schoteld krijgen, dan zal ik ze deze won derlijke historie van een door mij beleefde vroege zomer niet onthouden. Pythagoras

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1957 | | pagina 15