Niet goed en niet slecht APOLLO Stoomloks sterven een gewelddadige dood ONZE NAMEN en de muzen Litteraire Kanttekeningen Camus verrast met Nobelprijs 1957 MIEP BEEK MANNS Wij blijven nog even bij namen van de waterkant Ratten en Muizen ZATERDAG 19 OKTOBER 1957 Erbij PAGINA TWEE Zweeds blad levert critiek op keuze Tweestemmige roman „Een mens tekort" Vissen en vissers Nog een bijnaam KAN HET ZIJN dat Apollo al was het slechts éénmaal de negen Muzen bijeen riep in zijn gouden zalen, om met hen te spreken over hun betekenis? Wie zal het zeggen? Sinds lang staat de klas sieke verbeelding stil. Hoe belangrijk de betekenis der oude mythen is, wordt wel bewezen door het feit dat de wisselende beschavingen in Europa nooit de gran dioze fantasie prijsgaven, al was in het ene tijdperk de aanspraak der godenver halen sterker dan in het andere. Zo zijn er ter vergelijking ook gewassen welke in het ene jaar rijkelijk bloeien, in het volgende jaar bescheiden leven, hoe wel zij hun kracht behouden. Neen beste Fermate, ik zal niet afwijken en mij houden aan een bespiegeling over Apollo en zijn muzen. De god, die in de tijdeloos- heid van zijn bestaan altijd in de kracht van zijn leven bleef, moest voor deze dochters van Zeus wel een levensgeluk zijn. Of wisten zij wellicht, dat hij ook wel van andere zaken dan kunst de krachtbron was en dat hij wel eens in andere streken moest verblijven? Vereer den zij Apollo Mousagetès als eendrach tige gezusters, of waren zij elk onafhan kelijk van de mooie god, die ook wel be schermer van de gekwelde hoogmoed mocht heten? Het kan misschien wel gebeurd zijn, dat de muzen meer dan eens op de Parnassus geschaard waren om Apollo en dan luisterden naar zijn vorstelijke stem, naar het gebral van zijn trots, het getetter van zijn jaloerse haat en allerlei andere godde lijke ij delheid tenzij zij niets hoorden, omdat alles overstemd werd door het ge bliksem en gedonder van Zeus, die altijd wel ergens kwaad over was, zijn zoon Apollo ook niet helemaal vertrouwde en zich niet veel aantrok van al die beteke nisvolle vrouwen, die de muzen waren. Maar Apollo kon in ieder geval heel stra lend en meeslepend zijn en met een zelf verzekerde glimlach de „femmes savant es" tegemoet treden. Of bleef hij zitten, de hoogmoedige lomperd, die toch liever met cyclopen vocht dan geestrijke gesprekken voerde met dames? Zie, daar komt Clio binnen zweven. Zij heeft een schriftrol onder de arm, want zij vertegenwoordigt de geschiedenis. Apollo veracht haar, hij vindt haar een blauw kous en kijkt meteen naar de anderen uit. Wordt zij daar niet door Urania gevolgd? Deze torst een behoorlijk-draagbare globe want niets minder dan hemel en aarde mogen in haar hoofd een spiegel van de kennis zien. Apollo voelt wat voor deze praktisch-onderzoekende dame, maar stapt toch meteen met een zeker minzaam respect op Polyhymnia af, een enigszins interessante, enigszins melancholieke, niet zeer jeugdige schone, die geen attribuut bij zich draagtniet uit armoede, maar uit overmaat van belangstelling voor aller hande zaken. Zij is beschermster van vele kunstbeoefenende verenigingen, maar mag ook wel de meevoelende godin zijn voor velen wier aanleg versplinterd werd in verschillende uitingen en bij wie die ver deling van de beperkte aanleg een onbe vredigende liefde werd. Boeiender dan dit eerste drietal zijn voor de goddelijke gastheer de thans binnen schrijdende muzen. Eerst Calliope, die niet alleen een schriftrol, maar zelfs een tablet je en stift heeft meegebracht Apollo weet van haar dat zij de epische poëzie hoog houdt en stelde haar eens aan Clio ten voorbeeld. Zeker, Fermate, dat deed hij, want Apollo hield van romantiek en daar wist Clio niets van af. Hij strekt de armen uit naar Erato, die al-citer-spelend aanzweeft. Niet alleen de kunst der mi miek, ook het minnedicht en alles wat lyrisch is schijnt in haar gelaat te zijn getekend. Gelukkig komt er nu wat fri voler leven in de goddelijke brouwerij. Over haar edele schouder heen ontwaart de lachende heerser de mooie Euterpe met haar fluit. „Laat zij maar kwinkeleren, denkt hij, maar die lelijke, eigenwijze Mi- das houdt nu voor goed. zijn mond." De twee lieflijkheden die ik thans zie naderen, lopen mooier dan de elegante zusters, die haar voorafgingen. Het zijn Thalia en Melpomene, de eerste is het idool der komedie, de ander de godin der tragedie. Daarom behoren ze tenminste zo weloverwogen fraai te lopen als haar vol gelingen in de toneelschool. En dat doen ze dan ook. Alleen acteurs en paarden lopen goed. Fermate vindt zelfs dat Thalia en Melpomene mooier en natuurlijker als optredenden lopen dan de thaiis (als laat ste) binnenkomende Terpsichore, de muze van de dans en van het antieke koor. En laat die nu waarachtig haar lier aan een ander geven om haar armen en handen vrij te hebben voor haar entree? Ik vind dat Fermate gelijk heeft. IK BEMERK dat Apollo ze nu alle negen binnen weet. Wij worden weggekeken. Het goddelijk beraad gaat zeker beginnen. Maar mijn goeie Fermate, heus, jij zal niets missen: Apollo blijft lanterfanten en flirten en de muzen lachen elkaar in prach- tig-verborgen jalouzie toe en zouden elkaar met hun attributen te lijf willen gaan. Dacht jij dat hier een twintigste-eeuwse nuttige vergadering begon? Neen, de bij eenkomst is met de receptie meteen ge ëindigd en alleen in dit opzicht zijn Apollo en de muzen voorbeeldig. Zij hebben nooit iets goddelijks verzon nen dan hun divine nutteloosheid. Hendrik Andriessen NOG MINDER kon ik haar het geheim toevertrouwen van mijn verliefdheid voor de mezzo-sopraan uit Kent, al was ik daar op dat ogenblik zozeer de slaaf van dat er bijna sprake was van verstandsbebijste- ring, zoals het met Hector Berlioz was in de tijd van zijn eerste overstelpende liefde voor Harriet Smithson, toen hij na een af wijzend woord van haar uit Parijs vluchtte en zich in de sneeuw begroef, en opgespit moest worden door een voorname red dingsbrigade waar Chopin deel van uit maakte, die er een zware kou Van over hield. Het zou van een kwade wil getuigen als men zei dat deze verbazende pedanterie karakteristiek is voor het tweede deel van de autobiografie van Richard Church, want een tweede even sterk voorbeeld is niet te te vinden. Men ziet in het citaat de zwak ten van de auteur geconcentreerd: zijn pedanterie en de inspanning om zich ervan te bevrijden, die hem brengt tot zulke zij sprongen, waarschijnlijk speels bedoeld. Een even wonderlijke zijsprong maakt hij, wanneer hij van een benauwd ogenblik waar hij met fragiele jonge dich- vertelt op de vismarkt van Billingsgate, die er een deel van zijn last bij verloor. Terwijl de lezer uitziet naar de wraak van de reus, gaat de auteur, om aannemelijk te maken dat ook onder die omstandigheden zijn grootste vrees was dat hij te laat op zijn werk zou komen, een herinnering op halen aan een reis in de bergen tientallen jaren later. Het is moeizaam vertellen dat bedoeld is ongekunsteld vertellen. Niettemin is Richard Church's autobiografie in Enge land goed ontvangen, vooral het eerste deel, dat „Over The Bridge" heette en een jaar geleden in deze kolommen ook besproken is. Hij beschreef daar het grijze verleden van zijn jongste jaren. Hier behandelt hij zijn jongelingstijd in naam van 1910 tot 1920, in werkelijkheid vooral tot 1913, met een paar haastige hoofdstukken over de volgende zeven jaar er achteraan. De eerste merkwaardigheid ervan, die alle lezers frappeert, is het grote aantal herinnerin gen dat de auteur in volmaakte duidelijk heid met geuren en geluiden lijkt te hebben overgehouden. Het tweede is de poëtische visie waarin hij zijn geschiedenis tot nieuw leven wekt. Tegen het een is niets in te brengen, tegen het andere des te meer: wat voor sommige lezers poëzie is, lijkt anderen alleen mislukt proza. Misschien hebben de laatsten wel ongelijk, tot on redelijkheid geprikkeld door de pedanterie en door het absolute gebrek aan zwier in de verteltrant. Maar wat moeten zij aan met een auteur die hun als eerste reden voor zijn sympathie voor het timmermans vak opgeeft, dat het ook beoefend was door Jezus Christus, „sinds het huwelijk van mijn broer mijn intiemste metgezel"? Het kan wel waar zijn, maar het had nooit zo gezegd mogen worden als het hier ge beurt, geheel onverwacht in een tekst die nog geen enkel teken van devotie heeft vertoond. Richard Church is altijd een boeken wurm geweest, daar vertelt hij krasse staaltjes over. Hij moet er een vertederende variëteit van geweest zijn, als men leest hoe tolerant hij behandeld werd door de amb tenaren op het Londense douanekantoor waar hij op achttienjarige leeftijd tewerk gesteld werd. Zelfs toen hij> voor een kleine insubordinatie bij zijn chef ont boden, ter verdediging Schopenhauer ci teerde met opgave van het werk waaraan hij zich refereerde, werd hij aardig be handeld. Men kan het zich voorstellen, want hij moet precies geweest zijn zoals de douane zich een dichter wenst, zwak van gezondheid, altijd bijna in de war met cijfers en documenten en geheel vrij van de behoefte aan grappenmaken. Hij vatte trouwens van huis uit het ambtenarenbe- staan ernstig op. Als zoon van een ambte naar van de posterijen had hij jaren er varing nodig om te kunnen begrijpen dat iemand zich aan de gevaren van het leven buiten de publieke diensten blootstelde. Toen hij eenmaal zover was, ging hij de litteraire journalistiek in, maar dat deel van zijn carrière begint na 1920 en komt dus in „The Golden Sovereign" niet meer ter sprake. Wat men hier beschreven vindt, is in beginsel de ontwikkeling van vorme loos gevoelsjongmens tot litterator. Ook bij Richard Church blijkt wel dat dat een interessant proces is, maar het had nog veel beter kunnen blijken als er niet zoveel rare, onhandig geschreven dingen in het boek gezet waren. De lezer die maar iets meer geneigd is dan de auteur om in de Naar aanleiding van „The Golden Sovereign" door Richard Church en „1 shall maintain" door Brigid Knight, res pectievelijk verschenen bij Heinemann en Hutchinson te Londen. lach te schieten, zal het zeker doen op ogenblikken dat het niet verwacht wordt. DE ENIGE REDEN om hierna de roman van Brigid Knight te vermelden is dat het verhaal daarvan in Nederland speelt, zo als de titel „I Shall Maintain" al doet ver moeden. De inhoud kan alleen dienen om eraan te herinneren, dat een lange af stand een slecht boek scheidt van een boek dat niet zo goed is als het had moeten zijn. Voor de Hélène, die een van de hoofd personen van Brigid Knight is, schudde de hele wereld in een verbijsterend ogen blik toen de kapitein Lourens van Braam (het is een zeventiende-eeuwse geschiede nis) haar hand tegen zijn wang hield. Wij zijn samen, dacht zij, samen in deze be toverde nacht, besloten in de vrede van de wilgen. Terwijl in haar hart de sterren hun wilde beiaarden leken te laten klinken, zag zij zichzelf.enzovoorts. Dat „leken" is niet slecht gevonden. Als er immers gestaan had dat de sterren hun wilde beiaarden lieten klinken, zou de lezer dadelijk gezegd hebben „dit is maar poëzie". Maar nu er staat dat zij ze „leken" te laten klinken, moet hij het anders opvatten: de sterren beschikken inderdaad over wilde beiaarden, maar Hélène overdreef misschien een beetje toen zij zich voelde alsof ze in haar hart op traden. De enige vraag, die men na het lezen van enkele pagina's van zulke onzin stelt is, zou de schrijfster hier iets mee hebben willen uitdrukken, of zij op haar zakdoekje bijten om het niet uit té proesten bij de gedachte dat iemand haar roman voor vol zou aanzien? Intussen is het toch een aardige gedachte, dat het zeventiende-eeuwse Amsterdam nog altijd als een romantisch decor geldt. Wij mogen daar wel tevreden genoeg mee zijn om het Brigid Knight te vergeven dat zij aan haar Hollandse personages voor de zekerheid een Franse graaf heeft toegevoegd. S. M. De winnaar van de Nobelprijs voor Let terkunde 1957, de vieren veertig jarige Fran se schrijver Albert Camus, heeft mede gedeeld op 10 december graag naar Stock holm te komen om de prijs uit handen van de Zweedse koning in ontvangst te nemen. „Het is voor mij een grote verrassing", al dus Camus, „ik werd al drié jaar als moge lijke prijswinnaar genoemd, maar ik ge loofde er niet meer aan, Wanneer ik echter in de jury had gezeten zou ik de prijs hebben toegekend aan André Malraux, een der leermeesters uit mijn jeugd, die ik sterk bewonder". Malraux is al enkele keren als kandi daat voor de Nobelprijs genoemd, ook dit jaar. Naar verluidt heeft er in de Zweedse Academie van Letteren, die jaarlijks de winnaar van de Nobelprijs aanwijst, veel onenigheid geheerst. Een groot aantal le den van de commissie zou de prijs hebben willen toekennen aan André Malraux. Hoe de stemverhouding is geweest, is niet be kend, deze is geheim. Zweedse letterkundi gen hebben inmiddels critiek geleverd op de keuze. Het Stockholms ochtendblad „Dagens Nyheter schrijft onder andere over Camus: „Van doorslaggevend belang zijn niet de 'deeën, die in de werken van Camus naar voren komen, deze zijn schaars en niet erg boeiend. Erger is, dat Camus als dichter niet groter interesse vermag te ver wekken en dat zijn verbeeldingskracht klein en verschraald is. Met uitzondering van het boek „De vreemdeling" heeft Ca mus niets dan tweederangs werk geleverd". HET BOEK, WAARMEE Miep Diek- mann als romancière debuteerde ze pu bliceerde namelijk al herder een naar men zegt opvallend goed geschreven jongens boek „De boten van Brakkeput" lijkt bij een oppervlakkige lectuur geen belang rijke, wèl een merkwaardige roman. Niet belangrijk, omdat de intrige zo simpel is dat ze, zou men zeggen, een aankomend auteur nauwelijks de kans biedt om er een volwaardige vertelling van te maken. Merkwaardig, omdat door een zeer per soonlijke wijze van zeggen en suggereren, door een niet zo dadelijk t'e vatten toon, een sfeer wordt gewekt die meer doet ver moeden dan er letterlijk geschreven staat. Dat onbestemde, dat beklemmende van iets onzichtbaar-aanwezigs, blijft in de lezer intrigerend nawerken. Zo dwingend na werken, dat hij zich aan een herlezen van bepaalde fragmenten niet kan onttrekken. Woensdag heeft de Nederlandse pianiste en componiste Marjo Tal voor leden van de kunstenaarssociëteit Teisterbant in Haarlem door haar getoonzette Franse chansons ten gehore gebracht. Daarbij werd deze foto gemaakt. Zij gebruikt voor haar liedjes teksten van Franse dichters, vooral van Jacques Prévert. In Parijse kunste naarskringen wordt haar werk gewaar deerd en uitgevoerd. Het zal tezijnertijd in druk verschijnen. EN DAARMEE is dan het pleit beslist. „Een mens tekort" (Leopolds Uitgevers maatschappij) blijkt niet alleen een merk waardig, maar ook als een eerste proeve van schrijfkunst een belangrijk boek te zijn, ondanks zijn doodeenvoudige gegeven, ondanks de schijnbare (en ten dele onmis kenbare) gebreken die het vertoont. Bij verrassing gaan bij een tweede lectuur de ogenschijnlijke tekortkomingen in hun tegendeel verkeren: in het vage, het zwe vende, het wazig-verdroomde, ligt de eigenlijke inhoud van deze roman besloten en niét in het verhaal, dat zich op de voorgrond afspeelt. De negentienjarige ly- ceumleerlinge Agneta Mirnian, die voor haar eindexamen is gezakt, gaat enkele weken bij haar nog jeugdige tante Mireille logeren. Ze heeft afleiding nodig, niet al leen vanwege haar „schoolse" mislukking, maar voornamelijk omdat zij zich moeilijk herstellen kan (zo heet het) van de schok, die de onverwachte, wat mysterieuze dood van haar broer Cornelis, met wie zij zich door een zeer persoonlijke jeugdband ver bonden voelt, heeft veroorzaakt. Ze assis teert wat in het oudheidkundige en folk loristische museum, waar haar tante werk zaam is, heeft een vluchtig contact met de jonge assistent-conservator Josse Adama, die zij uit haar jeugdjaren kent, een opper vlakkige en incidentele omgang met een jeugdvriendinnetje en vertrekt tijdens een uitstedigheid van haar tante Mireille over haast naar haar ouderlijk huis om, tegen haar aanvankelijke plan in, het laatste schooljaar te gaan overdoen. Aldus speelt zich dit intermezzo voor het oog van de buitenwereld af: volkomen onbelangrijk. Maar innerlijk is dit korte verblijf in het stille huis vol jeugdherinne ringen, in dit door de levensgeest van ge- storveh dingen en mensen bezielde mu seum, voor Agneta een zelfbevestiging, een beveiliging van haar droom, haar jeugd droom en levensdroom, haar verborgen waarheid. Wat die droom inhoudt is nau welijks omschrijfbaar. Miep Diekmann be helpt zich met vraagtekens, met tè vele misschien. Maar in dat vragende, in dat nevelig-verdroomde, liggen vermoedens of, ijler nog, intuïties van heimelijke zeker heden besloten, die geen confrontatie met de realiteit nodig hebben om een rede loze werkelijkheid van leven en dood bin nen haar gevoelssfeer te brengen. Ag neta heeft zekerheid willen hebben om trent de doodsoorzaak van haar broer Cor nelis, die in en óm haar voortleeft „als een dode zonder graf". Hij stierf, vermoedt ze, vrijwillig. Waarom? Welke was de ver houding tussen hem en zijn tante Mireille, tussen hem en haarzelf, tussen hem en het leven, de dood, het lot, het toeval, de schuld, zijn vriend Gilles, die bij het ,,on-' geval" (een val uit het raam) tegenwoor dig was? Enig uitsluitsel krijgt Agneta niet. Haar voornemen, door een bezoek aan Gilies de waarheid van Cornelis' dood te achterhalen, brengt ze niet ten uitvoer. Misschien is het daarvoor wel, dat zij inderhaast terug vlucht naar haar huis, haar school, haar gewone leven, dat zij kan hervatten nu zij, volwassen geworden bij het afscheid van haar jeugd, haar droom redde, waarvan niemand verder be hoeft te weten. „Ieder mens is toch niet alleen een mens zonder meer? Wat er vóór hem geweest is, zijn familie, allerlei om standigheden, die tellen ook mee. Bij ieder een die je ontmoet, of over wie je hoort, probeer je dat toch erbij op te tellen?" deze notie van een surplus, van iets dat méér is dan de som van de „reële feiten" door Miep Diekmann vragenderwijs in de mond gelegd van Agneta bepaalt de sfeer, de inhoud van deze subtiele roman. MIEP DIEKMANN spreekt tweestem mig. Niet het in het boek gevoerde ge sprek: alledaagse dialogen, niet meer, maar wat dit verzwijgt en verbergt is het, dat de onzichtbare draden van de éne levens eenzaamheid naar de andere weeft een ragfijn spinsel, een spinneweb, in het mid den waarvan zich loerend de angst, de argwaan, de bedreiging samenbalt, die elk ogenblik een verraderlijke uitval kan doen om de „droom" te vernietigen. Voor Agneta is die droom het wezenlijke: „niet maar een droom. Zo is het. Ik ben wakker." Deze roman is stellig niet wat men „sur realistisch" noemt. Een „tweede werkelijk heid" wordt er niet in verbeeld. Alles, al dit schemerige, onaanwijsbare maar alom tegenwoordige, blijft, overeenkomstig de bedoeling van de schrijfster, dunkt me onbepaald. Men denkt aan een negatief, waarop twee foto's in elkaar vervloeien: Miep Diekmann raakt soms in haar „nevel" verdwaald.1 Haar woorden gaan dan vervluchtigen en verspelen in hun verijling het mededelende vermogen. Zó dicht beweegt zich dit proza aan de grens van het „onzegbare", dat één ogenblik van falende expressie het iriserende van deze innerlijke gevoelstaal teniet doet. Dat zijn de dode plekken in haar werk, de leegten, die men als consequentie van deze trans parante verteltrant heel wat bereidwilliger aanvaardt dan het overbodige, ja storende van de hoofdstukken acht en negen, waar in Agneta als plaatsvervangster van Josse Adama een hoogste lyceumklas in het mu seum rondleidt. In deze passages gaat de toon, de subtiliteit die de zin en de be koring is van deze roman het bedenke lijk begeven, zodat de lezer, die niet door een herhaalde lectuur van de voorafgaande hoofdstukken overtuigd is geraakt van de bijzondere kwaliteiten van dit talent, het boek min of meer teleurgesteld uit handen legt. Ten onrechte. Een eerste proeve be hoeft nog geen meesterproeve te zijn om zich gunstig te onderscheiden van de klakkeloze schrijverij, die tegenwoordig op geld doet. En bovendien: zeven van de tien hoofdstukken zijn geschreven met een zo opmerkelijke tastzin voor het meer-dan- reële, dat er geen twijfel aan is of Miep Diekman zal in een volgende roman haar gaven tot vollediger ontplooiing brengen. C. E. Dinaux HET moet de „meesters" van de stoomlocomotieven, de machi nisten van de Nederlandse Spoor wegen wel schril door de ziel gaan: met de blauwwitgloeiende vuurspits van zijn brander snijdt voorman Kees van den Akker uit Jutfaas de honderdduizend kilo staal, gietijzer en koper in stuk ken van de N.S. 3705. Onder diens handen sterven de laatste Jumbo's van de spoorwegen een geweldda dige dood. Kees van den Akker, een trouwe oudgediende van de n.v. Verenigde Utrechtse Ijzer handel aan de Lage Weide te Utrecht, werkt rustig voort, met een centimeter sigaar bungelend tussen zijn lippen, het ene brok na het andere los brandend. Zijn da gelijks werk. DAT ZAL hij met zijn ploeg ar beiders, althans met dit materiaal, nog maar kort kunnen doen, want het aantal stoomloks vermindert in snel tempo bij de N.S. Twintig „laatsten der Mohikanen" gaan er met een wit kalkkruis op hun buf fers naar de Lage Weide, afge dankt. De ijzerhandel kocht ze bij inschrijving op. Er rijden er op het ogenblik nog maar weinig en die staan uiterlijk per 1 januari 1958 ook op dood spoor. In Utrecht „verschrotten" ze dus de laatste groep uitgerangeerde stoomloks. Een ijzerhandel als die aan de Lage Weide, is gewoon een tussen station in de kringloop van het materiaal. Er komen uitgediende loks aan, die in stukken uiteen worden gesneden: de koperen vuurkist gaat naar de kopergiete rijen, het gietijzer en het staal respectievelijk naar de gieterijen en de staalindustrie. Daar smelt men het materiaal tot zijn oer vorm terug en begint opnieuw. Wie zal zeggen of er straks niet een machtige, maar o zo nuchtere elektrische lok rijdt, gemaakt van het koper, het gietijzer en het staal gesneden van zo'n oude, ro- matische Jumbo? OVERIGENS vormen de stoomlokomotieven maar een on derdeeltje van de arbeid, die op het 10.000 vierkante meter grote terrein aan de Lage Weide wordt verricht. Er werken meer dan honderd personeelsleden, er rij den en draaien machtige kranen van twintig meter hoog (zonder grijpers, maar met reusachtige elektromagneten om het schroot gemakkelijk in en uit schepen en de wagons te tillen). EIGENLIJK is het daar een. Schrgroothandel! Als u dat nieu we woord langzaam uitspreekt, hoort u dat het een schroothan- del en een groothandel (maar dan in nieuw ijzer) tegelijk is. Maar omdat de oprichter, de twee jaar geleden overleden heer Van Seumeren sr., met slopen begon, is het begrijpelijk dat schroot er een groot woord was, is en blijft. Van daar dat men er, met begerige blikken naar de spoorbruggen over het Merwede- kanaal kijkt. BEGERIGE blikken om twee redenen. Ten eerste omdat elke schroothandelaar beroepsmatig watertandt bij de gedachte de brander in zo'n kanjer van een brug te kunnen zetten. Maar ten tweede omdat deze bruggen te laag liggen. Vraag het maar aan buurman Jongeneel van de houthandel, zal men u hier bij de Utrechtse insteekhavens zeg gen. Die houthandel moet bij voorbeeld de kustvaarders na los sing weer met zout laten vullen, als nuttige ballast, om de sche pen weer onder de bruggen door te krijgen (daartoe werken hout en zouthandel samen). De Kamer van Koophandel is hierin ook al gemoeid, want dat men inderdaad niet heeft voor zien dat ook kustvaarders naar Utrecht zouden komen, leidt tot grote moeilijkheden voor de ge bruikers der insteekhavens. Maar dat is een, geheel ander, hoofd stuk dat nog lang niet, zoals thans het hoofdstuk stoomloks, is afgesloten. DOOR HUN vertrouwdheid met het water waren onze vaderen al vroeg ge- renommeerde vaarders en scheepsbou- wers. We danken er namen als Schui- temaker, Schuytman, Zeeman en Wes- tervaarder aan. Met Schipper werd ook de eigenaar-reder van een zeeschip aangeduid, zijn eerste assistent was de Stuurman. Als deze lieden niet op de baren ronddobberden, woonden zij in huis, waarvan de gevelsteen vaak de afbeelding van een schip droeg. AAN DE gevelsteen in onze haven steden werden familienamen als De Koff, Buisman, Van 't Schip, Scheep stra, Schuitsma, Kraak en Kraakman ontleend. Een kraak was oorspronke lijk een groot zeeschip, dat door de Spanjaarden een carraca genoemd werd, later voeren kleinere kraken in onze binnenwateren. We weten, dat Boot niets met de scheepvaart van doen heeft, dit is een oude voornaam, die ook tot vorming van de geslachts namen Botes, Boots, Bootz, Bootsen en Bootsma leidde. Daarentegen herinnert de naam Cardinael wel aan schepen. Omstreeks het jaar 1630 gaf kardinaal De Richelieu aan een Zaandamse scheepswerf de opdracht drie grote schepen voor de Franse marine te bou wen. De eigenaar van deze werf, die voor die tijd als Hendrick Jansz in de stukken voorkwam, heette sinds 1641 opeens Cardinael. Het kan dus moeilijk anders of hij heeft danig over zijn winstgevende opdracht opgegeven zodat zijn concurrenten in een bijnaam van hun afgunst blijk gaven. Scheepsbouwer Cardinael heeft ze laten praten en zyn spotnaam tot familienaam verheven. IN HET WATER zwemmen vanouds vissen en ook die hebben ons ge slachtsnamen opgeleverd. Een koop man, die baarzen verhandelde, noemde zjjn huis „In de drie baersen" en kreeg gaandeweg de naam Baars. De familie namen Scholl en Salm ontstonden op dezelfde manier. Ook kennen we Bot- vis, Bruinvis, Dolphijn, Garnaat (dat is garnaal), Groenheering, Heilbot, Kar- per, Schellevis en Snouck. De naam Rijnvis hoort niet in deze categorie i thuis. Hij gaat niet naar een in de Rijn zwemmende vis, maar naar de oude doopnaam Rhynvis terug. Al is de walvis ook geen vis, de gelijkluidende j familienaam zal aan de gevelsteen van I een walvisvaarder herinneren, ook kwam een afbeelding van „Jonas en de Walvis" wel op uithangborden voor. Pekelharing en Stokvis zijn namen, die 't eerst gedragen werden door lieden, die in deze produkten handelden. Vis- koper, Vischschraper en Vischschoon- maker waren eveneens in de Vishandel werkzaam. Wat hadden ze echter moe ten beginnen als ons vaderland niet ook steeds vele vissers geteld had? In het Natuurhistorisch Mu seum in Tilburg wordt tot 18 november de tentoonstelling „Rat ten en Muizen" gehouden. Deze tentoonstelling, ingericht met medewerking van de planten- ziektenkundige dienst in Wage- ningen, laat de soorten ratten en muizen zien, die in Nederland voorkomen en geeft tevens een beeld van hun uiteenlopende levenswijze, de schade die ze ver oorzaken, hun natuurlijke vijan den, de manier waarop ze bestre den worden en de rat en de muis in de folklore. DE ZEER algemene naam Visser ge tuigt van de activiteit der oude vissers, verder kennen we Visscherman, Schel visvanger en Visker (de Groningse vorm van Visser). Van het waterwild bezorgde de zwaan ons vele huisnamen, zo konden De Swaan en Zwaan alom in den lande familienamen worden. Ook de rotgans werd door onze voorvaderen veelvuldig op gevelstenen afgebeeld, dit deed de familienaam Rotgans ontstaan. Waterwild was eveneens de putoor (een roerdomp). De geslachtsnaam werd het eerst gedragen door Jan Cornelisz Putoor, die in 1657 te Edam overleed. Mr. D. F. Pont, de uitnemende kenner van Edamse families, vond in een no tarisakte het feit vermeld, dat deze Put oor omstreeks het jaar 1618 uit Bra bant naar Edam gekomen was. Echter, hjj droeg toen de naam Van Nerven. Vanwaar deze naamsverwisseling? Het zoeken werd beloond: een andere akte bracht de oplossing. Jan Cornelisz van Nerven was zo'n groot liefhebber van de jacht op waterwild, dat de Edam mers hem in de wandeling Putoor noemden. Deze bijnaam verving ge leidelijk de oorspronkelijke naam en werd tevens de familienaam van het nageslacht. U ziet, met namen is alles mogelyk. J. G. de Boer van der Ley

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1957 | | pagina 10