Niet goed en niet slecht
APOLLO
Stoomloks sterven een gewelddadige dood
ONZE NAMEN
en de muzen
Litteraire
Kanttekeningen
Camus verrast met
Nobelprijs 1957
MIEP BEEK MANNS
Wij blijven nog even
bij namen van de
waterkant
Ratten en Muizen
ZATERDAG 19 OKTOBER 1957
Erbij
PAGINA TWEE
Zweeds blad levert
critiek op keuze
Tweestemmige roman
„Een mens tekort"
Vissen en vissers
Nog een bijnaam
KAN HET ZIJN dat Apollo al was
het slechts éénmaal de negen Muzen
bijeen riep in zijn gouden zalen, om met
hen te spreken over hun betekenis? Wie
zal het zeggen? Sinds lang staat de klas
sieke verbeelding stil. Hoe belangrijk de
betekenis der oude mythen is, wordt wel
bewezen door het feit dat de wisselende
beschavingen in Europa nooit de gran
dioze fantasie prijsgaven, al was in het
ene tijdperk de aanspraak der godenver
halen sterker dan in het andere. Zo zijn
er ter vergelijking ook gewassen
welke in het ene jaar rijkelijk bloeien, in
het volgende jaar bescheiden leven, hoe
wel zij hun kracht behouden. Neen
beste Fermate, ik zal niet afwijken en mij
houden aan een bespiegeling over Apollo
en zijn muzen. De god, die in de tijdeloos-
heid van zijn bestaan altijd in de kracht
van zijn leven bleef, moest voor deze
dochters van Zeus wel een levensgeluk
zijn. Of wisten zij wellicht, dat hij ook
wel van andere zaken dan kunst de
krachtbron was en dat hij wel eens in
andere streken moest verblijven? Vereer
den zij Apollo Mousagetès als eendrach
tige gezusters, of waren zij elk onafhan
kelijk van de mooie god, die ook wel be
schermer van de gekwelde hoogmoed
mocht heten?
Het kan misschien wel gebeurd zijn, dat
de muzen meer dan eens op de Parnassus
geschaard waren om Apollo en dan
luisterden naar zijn vorstelijke stem, naar
het gebral van zijn trots, het getetter van
zijn jaloerse haat en allerlei andere godde
lijke ij delheid tenzij zij niets hoorden,
omdat alles overstemd werd door het ge
bliksem en gedonder van Zeus, die altijd
wel ergens kwaad over was, zijn zoon
Apollo ook niet helemaal vertrouwde en
zich niet veel aantrok van al die beteke
nisvolle vrouwen, die de muzen waren.
Maar Apollo kon in ieder geval heel stra
lend en meeslepend zijn en met een zelf
verzekerde glimlach de „femmes savant es"
tegemoet treden. Of bleef hij zitten, de
hoogmoedige lomperd, die toch liever met
cyclopen vocht dan geestrijke gesprekken
voerde met dames?
Zie, daar komt Clio binnen zweven. Zij
heeft een schriftrol onder de arm, want zij
vertegenwoordigt de geschiedenis. Apollo
veracht haar, hij vindt haar een blauw
kous en kijkt meteen naar de anderen uit.
Wordt zij daar niet door Urania gevolgd?
Deze torst een behoorlijk-draagbare globe
want niets minder dan hemel en aarde
mogen in haar hoofd een spiegel van de
kennis zien. Apollo voelt wat voor deze
praktisch-onderzoekende dame, maar stapt
toch meteen met een zeker minzaam
respect op Polyhymnia af, een enigszins
interessante, enigszins melancholieke, niet
zeer jeugdige schone, die geen attribuut bij
zich draagtniet uit armoede, maar uit
overmaat van belangstelling voor aller
hande zaken. Zij is beschermster van vele
kunstbeoefenende verenigingen, maar mag
ook wel de meevoelende godin zijn voor
velen wier aanleg versplinterd werd in
verschillende uitingen en bij wie die ver
deling van de beperkte aanleg een onbe
vredigende liefde werd.
Boeiender dan dit eerste drietal zijn voor
de goddelijke gastheer de thans binnen
schrijdende muzen. Eerst Calliope, die niet
alleen een schriftrol, maar zelfs een tablet
je en stift heeft meegebracht Apollo
weet van haar dat zij de epische poëzie
hoog houdt en stelde haar eens aan Clio
ten voorbeeld. Zeker, Fermate, dat deed
hij, want Apollo hield van romantiek en
daar wist Clio niets van af. Hij strekt de
armen uit naar Erato, die al-citer-spelend
aanzweeft. Niet alleen de kunst der mi
miek, ook het minnedicht en alles wat
lyrisch is schijnt in haar gelaat te zijn
getekend. Gelukkig komt er nu wat fri
voler leven in de goddelijke brouwerij.
Over haar edele schouder heen ontwaart
de lachende heerser de mooie Euterpe met
haar fluit. „Laat zij maar kwinkeleren,
denkt hij, maar die lelijke, eigenwijze Mi-
das houdt nu voor goed. zijn mond."
De twee lieflijkheden die ik thans zie
naderen, lopen mooier dan de elegante
zusters, die haar voorafgingen. Het zijn
Thalia en Melpomene, de eerste is het
idool der komedie, de ander de godin der
tragedie. Daarom behoren ze tenminste zo
weloverwogen fraai te lopen als haar vol
gelingen in de toneelschool. En dat doen
ze dan ook. Alleen acteurs en paarden
lopen goed. Fermate vindt zelfs dat Thalia
en Melpomene mooier en natuurlijker als
optredenden lopen dan de thaiis (als laat
ste) binnenkomende Terpsichore, de muze
van de dans en van het antieke koor. En
laat die nu waarachtig haar lier aan een
ander geven om haar armen en handen
vrij te hebben voor haar entree? Ik vind
dat Fermate gelijk heeft.
IK BEMERK dat Apollo ze nu alle negen
binnen weet. Wij worden weggekeken. Het
goddelijk beraad gaat zeker beginnen.
Maar mijn goeie Fermate, heus, jij zal
niets missen: Apollo blijft lanterfanten en
flirten en de muzen lachen elkaar in prach-
tig-verborgen jalouzie toe en zouden elkaar
met hun attributen te lijf willen gaan.
Dacht jij dat hier een twintigste-eeuwse
nuttige vergadering begon? Neen, de bij
eenkomst is met de receptie meteen ge
ëindigd en alleen in dit opzicht zijn Apollo
en de muzen voorbeeldig.
Zij hebben nooit iets goddelijks verzon
nen dan hun divine nutteloosheid.
Hendrik Andriessen
NOG MINDER kon ik haar het geheim
toevertrouwen van mijn verliefdheid voor
de mezzo-sopraan uit Kent, al was ik daar
op dat ogenblik zozeer de slaaf van dat er
bijna sprake was van verstandsbebijste-
ring, zoals het met Hector Berlioz was in
de tijd van zijn eerste overstelpende liefde
voor Harriet Smithson, toen hij na een af
wijzend woord van haar uit Parijs vluchtte
en zich in de sneeuw begroef, en opgespit
moest worden door een voorname red
dingsbrigade waar Chopin deel van uit
maakte, die er een zware kou Van over
hield. Het zou van een kwade wil getuigen
als men zei dat deze verbazende pedanterie
karakteristiek is voor het tweede deel van
de autobiografie van Richard Church, want
een tweede even sterk voorbeeld is niet te
te vinden. Men ziet in het citaat de zwak
ten van de auteur geconcentreerd: zijn
pedanterie en de inspanning om zich ervan
te bevrijden, die hem brengt tot zulke zij
sprongen, waarschijnlijk speels bedoeld.
Een even wonderlijke zijsprong maakt hij,
wanneer hij van een benauwd ogenblik
waar hij met fragiele jonge dich-
vertelt op de vismarkt van Billingsgate,
die er een deel van zijn last bij verloor.
Terwijl de lezer uitziet naar de wraak van
de reus, gaat de auteur, om aannemelijk te
maken dat ook onder die omstandigheden
zijn grootste vrees was dat hij te laat op
zijn werk zou komen, een herinnering op
halen aan een reis in de bergen tientallen
jaren later.
Het is moeizaam vertellen dat bedoeld
is ongekunsteld vertellen. Niettemin is
Richard Church's autobiografie in Enge
land goed ontvangen, vooral het eerste deel,
dat „Over The Bridge" heette en een jaar
geleden in deze kolommen ook besproken
is. Hij beschreef daar het grijze verleden
van zijn jongste jaren. Hier behandelt hij
zijn jongelingstijd in naam van 1910 tot
1920, in werkelijkheid vooral tot 1913, met
een paar haastige hoofdstukken over de
volgende zeven jaar er achteraan. De eerste
merkwaardigheid ervan, die alle lezers
frappeert, is het grote aantal herinnerin
gen dat de auteur in volmaakte duidelijk
heid met geuren en geluiden lijkt te hebben
overgehouden.
Het tweede is de poëtische visie
waarin hij zijn geschiedenis tot nieuw
leven wekt. Tegen het een is niets in te
brengen, tegen het andere des te meer:
wat voor sommige lezers poëzie is, lijkt
anderen alleen mislukt proza. Misschien
hebben de laatsten wel ongelijk, tot on
redelijkheid geprikkeld door de pedanterie
en door het absolute gebrek aan zwier in
de verteltrant. Maar wat moeten zij aan
met een auteur die hun als eerste reden
voor zijn sympathie voor het timmermans
vak opgeeft, dat het ook beoefend was door
Jezus Christus, „sinds het huwelijk van
mijn broer mijn intiemste metgezel"? Het
kan wel waar zijn, maar het had nooit zo
gezegd mogen worden als het hier ge
beurt, geheel onverwacht in een tekst die
nog geen enkel teken van devotie heeft
vertoond.
Richard Church is altijd een boeken
wurm geweest, daar vertelt hij krasse
staaltjes over. Hij moet er een vertederende
variëteit van geweest zijn, als men leest hoe
tolerant hij behandeld werd door de amb
tenaren op het Londense douanekantoor
waar hij op achttienjarige leeftijd tewerk
gesteld werd. Zelfs toen hij> voor een
kleine insubordinatie bij zijn chef ont
boden, ter verdediging Schopenhauer ci
teerde met opgave van het werk waaraan
hij zich refereerde, werd hij aardig be
handeld. Men kan het zich voorstellen,
want hij moet precies geweest zijn zoals
de douane zich een dichter wenst, zwak
van gezondheid, altijd bijna in de war met
cijfers en documenten en geheel vrij van
de behoefte aan grappenmaken. Hij vatte
trouwens van huis uit het ambtenarenbe-
staan ernstig op. Als zoon van een ambte
naar van de posterijen had hij jaren er
varing nodig om te kunnen begrijpen dat
iemand zich aan de gevaren van het leven
buiten de publieke diensten blootstelde.
Toen hij eenmaal zover was, ging hij de
litteraire journalistiek in, maar dat deel
van zijn carrière begint na 1920 en komt
dus in „The Golden Sovereign" niet meer
ter sprake. Wat men hier beschreven vindt,
is in beginsel de ontwikkeling van vorme
loos gevoelsjongmens tot litterator. Ook bij
Richard Church blijkt wel dat dat een
interessant proces is, maar het had nog
veel beter kunnen blijken als er niet zoveel
rare, onhandig geschreven dingen in het
boek gezet waren. De lezer die maar iets
meer geneigd is dan de auteur om in de
Naar aanleiding van „The Golden
Sovereign" door Richard Church en „1
shall maintain" door Brigid Knight, res
pectievelijk verschenen bij Heinemann
en Hutchinson te Londen.
lach te schieten, zal het zeker doen op
ogenblikken dat het niet verwacht wordt.
DE ENIGE REDEN om hierna de roman
van Brigid Knight te vermelden is dat het
verhaal daarvan in Nederland speelt, zo
als de titel „I Shall Maintain" al doet ver
moeden. De inhoud kan alleen dienen om
eraan te herinneren, dat een lange af
stand een slecht boek scheidt van een boek
dat niet zo goed is als het had moeten
zijn. Voor de Hélène, die een van de hoofd
personen van Brigid Knight is, schudde
de hele wereld in een verbijsterend ogen
blik toen de kapitein Lourens van Braam
(het is een zeventiende-eeuwse geschiede
nis) haar hand tegen zijn wang hield. Wij
zijn samen, dacht zij, samen in deze be
toverde nacht, besloten in de vrede van
de wilgen. Terwijl in haar hart de sterren
hun wilde beiaarden leken te laten klinken,
zag zij zichzelf.enzovoorts. Dat „leken"
is niet slecht gevonden. Als er immers
gestaan had dat de sterren hun wilde
beiaarden lieten klinken, zou de lezer
dadelijk gezegd hebben „dit is maar
poëzie". Maar nu er staat dat zij ze
„leken" te laten klinken, moet hij het
anders opvatten: de sterren beschikken
inderdaad over wilde beiaarden, maar
Hélène overdreef misschien een beetje toen
zij zich voelde alsof ze in haar hart op
traden. De enige vraag, die men na het
lezen van enkele pagina's van zulke onzin
stelt is, zou de schrijfster hier iets mee
hebben willen uitdrukken, of zij op haar
zakdoekje bijten om het niet uit té proesten
bij de gedachte dat iemand haar roman
voor vol zou aanzien?
Intussen is het toch een aardige gedachte,
dat het zeventiende-eeuwse Amsterdam
nog altijd als een romantisch decor geldt.
Wij mogen daar wel tevreden genoeg mee
zijn om het Brigid Knight te vergeven
dat zij aan haar Hollandse personages
voor de zekerheid een Franse graaf heeft
toegevoegd.
S. M.
De winnaar van de Nobelprijs voor Let
terkunde 1957, de vieren veertig jarige Fran
se schrijver Albert Camus, heeft mede
gedeeld op 10 december graag naar Stock
holm te komen om de prijs uit handen van
de Zweedse koning in ontvangst te nemen.
„Het is voor mij een grote verrassing", al
dus Camus, „ik werd al drié jaar als moge
lijke prijswinnaar genoemd, maar ik ge
loofde er niet meer aan, Wanneer ik echter
in de jury had gezeten zou ik de prijs
hebben toegekend aan André Malraux, een
der leermeesters uit mijn jeugd, die ik
sterk bewonder".
Malraux is al enkele keren als kandi
daat voor de Nobelprijs genoemd, ook dit
jaar. Naar verluidt heeft er in de Zweedse
Academie van Letteren, die jaarlijks de
winnaar van de Nobelprijs aanwijst, veel
onenigheid geheerst. Een groot aantal le
den van de commissie zou de prijs hebben
willen toekennen aan André Malraux. Hoe
de stemverhouding is geweest, is niet be
kend, deze is geheim. Zweedse letterkundi
gen hebben inmiddels critiek geleverd op
de keuze. Het Stockholms ochtendblad
„Dagens Nyheter schrijft onder andere over
Camus: „Van doorslaggevend belang zijn
niet de 'deeën, die in de werken van Camus
naar voren komen, deze zijn schaars en
niet erg boeiend. Erger is, dat Camus als
dichter niet groter interesse vermag te ver
wekken en dat zijn verbeeldingskracht
klein en verschraald is. Met uitzondering
van het boek „De vreemdeling" heeft Ca
mus niets dan tweederangs werk geleverd".
HET BOEK, WAARMEE Miep Diek-
mann als romancière debuteerde ze pu
bliceerde namelijk al herder een naar men
zegt opvallend goed geschreven jongens
boek „De boten van Brakkeput" lijkt
bij een oppervlakkige lectuur geen belang
rijke, wèl een merkwaardige roman. Niet
belangrijk, omdat de intrige zo simpel is
dat ze, zou men zeggen, een aankomend
auteur nauwelijks de kans biedt om er
een volwaardige vertelling van te maken.
Merkwaardig, omdat door een zeer per
soonlijke wijze van zeggen en suggereren,
door een niet zo dadelijk t'e vatten toon,
een sfeer wordt gewekt die meer doet ver
moeden dan er letterlijk geschreven staat.
Dat onbestemde, dat beklemmende van iets
onzichtbaar-aanwezigs, blijft in de lezer
intrigerend nawerken. Zo dwingend na
werken, dat hij zich aan een herlezen van
bepaalde fragmenten niet kan onttrekken.
Woensdag heeft de Nederlandse pianiste
en componiste Marjo Tal voor leden van
de kunstenaarssociëteit Teisterbant in
Haarlem door haar getoonzette Franse
chansons ten gehore gebracht. Daarbij werd
deze foto gemaakt. Zij gebruikt voor haar
liedjes teksten van Franse dichters, vooral
van Jacques Prévert. In Parijse kunste
naarskringen wordt haar werk gewaar
deerd en uitgevoerd. Het zal tezijnertijd
in druk verschijnen.
EN DAARMEE is dan het pleit beslist.
„Een mens tekort" (Leopolds Uitgevers
maatschappij) blijkt niet alleen een merk
waardig, maar ook als een eerste proeve
van schrijfkunst een belangrijk boek te
zijn, ondanks zijn doodeenvoudige gegeven,
ondanks de schijnbare (en ten dele onmis
kenbare) gebreken die het vertoont. Bij
verrassing gaan bij een tweede lectuur de
ogenschijnlijke tekortkomingen in hun
tegendeel verkeren: in het vage, het zwe
vende, het wazig-verdroomde, ligt de
eigenlijke inhoud van deze roman besloten
en niét in het verhaal, dat zich op de
voorgrond afspeelt. De negentienjarige ly-
ceumleerlinge Agneta Mirnian, die voor
haar eindexamen is gezakt, gaat enkele
weken bij haar nog jeugdige tante Mireille
logeren. Ze heeft afleiding nodig, niet al
leen vanwege haar „schoolse" mislukking,
maar voornamelijk omdat zij zich moeilijk
herstellen kan (zo heet het) van de schok,
die de onverwachte, wat mysterieuze dood
van haar broer Cornelis, met wie zij zich
door een zeer persoonlijke jeugdband ver
bonden voelt, heeft veroorzaakt. Ze assis
teert wat in het oudheidkundige en folk
loristische museum, waar haar tante werk
zaam is, heeft een vluchtig contact met de
jonge assistent-conservator Josse Adama,
die zij uit haar jeugdjaren kent, een opper
vlakkige en incidentele omgang met een
jeugdvriendinnetje en vertrekt tijdens een
uitstedigheid van haar tante Mireille over
haast naar haar ouderlijk huis om, tegen
haar aanvankelijke plan in, het laatste
schooljaar te gaan overdoen.
Aldus speelt zich dit intermezzo voor
het oog van de buitenwereld af: volkomen
onbelangrijk. Maar innerlijk is dit korte
verblijf in het stille huis vol jeugdherinne
ringen, in dit door de levensgeest van ge-
storveh dingen en mensen bezielde mu
seum, voor Agneta een zelfbevestiging, een
beveiliging van haar droom, haar jeugd
droom en levensdroom, haar verborgen
waarheid. Wat die droom inhoudt is nau
welijks omschrijfbaar. Miep Diekmann be
helpt zich met vraagtekens, met tè vele
misschien. Maar in dat vragende, in dat
nevelig-verdroomde, liggen vermoedens
of, ijler nog, intuïties van heimelijke zeker
heden besloten, die geen confrontatie
met de realiteit nodig hebben om een rede
loze werkelijkheid van leven en dood bin
nen haar gevoelssfeer te brengen. Ag
neta heeft zekerheid willen hebben om
trent de doodsoorzaak van haar broer Cor
nelis, die in en óm haar voortleeft „als een
dode zonder graf". Hij stierf, vermoedt ze,
vrijwillig. Waarom? Welke was de ver
houding tussen hem en zijn tante Mireille,
tussen hem en haarzelf, tussen hem en het
leven, de dood, het lot, het toeval, de
schuld, zijn vriend Gilles, die bij het ,,on-'
geval" (een val uit het raam) tegenwoor
dig was? Enig uitsluitsel krijgt Agneta
niet. Haar voornemen, door een bezoek
aan Gilies de waarheid van Cornelis' dood
te achterhalen, brengt ze niet ten uitvoer.
Misschien is het daarvoor wel, dat zij
inderhaast terug vlucht naar haar huis,
haar school, haar gewone leven, dat zij
kan hervatten nu zij, volwassen geworden
bij het afscheid van haar jeugd, haar
droom redde, waarvan niemand verder be
hoeft te weten. „Ieder mens is toch niet
alleen een mens zonder meer? Wat er vóór
hem geweest is, zijn familie, allerlei om
standigheden, die tellen ook mee. Bij ieder
een die je ontmoet, of over wie je hoort,
probeer je dat toch erbij op te tellen?"
deze notie van een surplus, van iets dat méér
is dan de som van de „reële feiten" door
Miep Diekmann vragenderwijs in de mond
gelegd van Agneta bepaalt de sfeer, de
inhoud van deze subtiele roman.
MIEP DIEKMANN spreekt tweestem
mig. Niet het in het boek gevoerde ge
sprek: alledaagse dialogen, niet meer, maar
wat dit verzwijgt en verbergt is het, dat
de onzichtbare draden van de éne levens
eenzaamheid naar de andere weeft een
ragfijn spinsel, een spinneweb, in het mid
den waarvan zich loerend de angst, de
argwaan, de bedreiging samenbalt, die elk
ogenblik een verraderlijke uitval kan doen
om de „droom" te vernietigen. Voor Agneta
is die droom het wezenlijke: „niet maar
een droom. Zo is het. Ik ben wakker."
Deze roman is stellig niet wat men „sur
realistisch" noemt. Een „tweede werkelijk
heid" wordt er niet in verbeeld. Alles, al
dit schemerige, onaanwijsbare maar alom
tegenwoordige, blijft, overeenkomstig
de bedoeling van de schrijfster, dunkt me
onbepaald. Men denkt aan een negatief,
waarop twee foto's in elkaar vervloeien:
Miep Diekmann raakt soms in haar
„nevel" verdwaald.1 Haar woorden gaan
dan vervluchtigen en verspelen in hun
verijling het mededelende vermogen. Zó
dicht beweegt zich dit proza aan de grens
van het „onzegbare", dat één ogenblik van
falende expressie het iriserende van deze
innerlijke gevoelstaal teniet doet. Dat zijn
de dode plekken in haar werk, de leegten,
die men als consequentie van deze trans
parante verteltrant heel wat bereidwilliger
aanvaardt dan het overbodige, ja storende
van de hoofdstukken acht en negen, waar
in Agneta als plaatsvervangster van Josse
Adama een hoogste lyceumklas in het mu
seum rondleidt. In deze passages gaat de
toon, de subtiliteit die de zin en de be
koring is van deze roman het bedenke
lijk begeven, zodat de lezer, die niet door
een herhaalde lectuur van de voorafgaande
hoofdstukken overtuigd is geraakt van de
bijzondere kwaliteiten van dit talent, het
boek min of meer teleurgesteld uit handen
legt. Ten onrechte. Een eerste proeve be
hoeft nog geen meesterproeve te zijn om
zich gunstig te onderscheiden van de
klakkeloze schrijverij, die tegenwoordig op
geld doet. En bovendien: zeven van de
tien hoofdstukken zijn geschreven met een
zo opmerkelijke tastzin voor het meer-dan-
reële, dat er geen twijfel aan is of Miep
Diekman zal in een volgende roman haar
gaven tot vollediger ontplooiing brengen.
C. E. Dinaux
HET moet de „meesters" van
de stoomlocomotieven, de machi
nisten van de Nederlandse Spoor
wegen wel schril door de ziel
gaan: met de blauwwitgloeiende
vuurspits van zijn brander snijdt
voorman Kees van den Akker uit
Jutfaas de honderdduizend kilo
staal, gietijzer en koper in stuk
ken van de N.S. 3705. Onder diens
handen sterven de laatste Jumbo's
van de spoorwegen een geweldda
dige dood. Kees van den Akker,
een trouwe oudgediende van de
n.v. Verenigde Utrechtse Ijzer
handel aan de Lage Weide te
Utrecht, werkt rustig voort, met
een centimeter sigaar bungelend
tussen zijn lippen, het ene brok na
het andere los brandend. Zijn da
gelijks werk.
DAT ZAL hij met zijn ploeg ar
beiders, althans met dit materiaal,
nog maar kort kunnen doen, want
het aantal stoomloks vermindert
in snel tempo bij de N.S. Twintig
„laatsten der Mohikanen" gaan er
met een wit kalkkruis op hun buf
fers naar de Lage Weide, afge
dankt. De ijzerhandel kocht ze bij
inschrijving op. Er rijden er op
het ogenblik nog maar weinig en
die staan uiterlijk per 1 januari
1958 ook op dood spoor. In Utrecht
„verschrotten" ze dus de laatste
groep uitgerangeerde stoomloks.
Een ijzerhandel als die aan de
Lage Weide, is gewoon een tussen
station in de kringloop van het
materiaal. Er komen uitgediende
loks aan, die in stukken uiteen
worden gesneden: de koperen
vuurkist gaat naar de kopergiete
rijen, het gietijzer en het staal
respectievelijk naar de gieterijen
en de staalindustrie. Daar smelt
men het materiaal tot zijn oer
vorm terug en begint opnieuw.
Wie zal zeggen of er straks niet
een machtige, maar o zo nuchtere
elektrische lok rijdt, gemaakt van
het koper, het gietijzer en het
staal gesneden van zo'n oude, ro-
matische Jumbo?
OVERIGENS vormen de
stoomlokomotieven maar een on
derdeeltje van de arbeid, die op
het 10.000 vierkante meter grote
terrein aan de Lage Weide wordt
verricht. Er werken meer dan
honderd personeelsleden, er rij
den en draaien machtige kranen
van twintig meter hoog (zonder
grijpers, maar met reusachtige
elektromagneten om het schroot
gemakkelijk in en uit schepen
en de wagons te tillen).
EIGENLIJK is het daar een.
Schrgroothandel! Als u dat nieu
we woord langzaam uitspreekt,
hoort u dat het een schroothan-
del en een groothandel (maar
dan in nieuw ijzer) tegelijk is.
Maar omdat de oprichter, de
twee jaar geleden overleden heer
Van Seumeren sr., met slopen
begon, is het begrijpelijk dat
schroot er een groot woord was,
is en blijft. Van daar dat men er,
met begerige blikken naar de
spoorbruggen over het Merwede-
kanaal kijkt.
BEGERIGE blikken om twee
redenen. Ten eerste omdat elke
schroothandelaar beroepsmatig
watertandt bij de gedachte de
brander in zo'n kanjer van een
brug te kunnen zetten. Maar ten
tweede omdat deze bruggen
te laag liggen. Vraag het maar
aan buurman Jongeneel van de
houthandel, zal men u hier bij
de Utrechtse insteekhavens zeg
gen. Die houthandel moet bij
voorbeeld de kustvaarders na los
sing weer met zout laten vullen,
als nuttige ballast, om de sche
pen weer onder de bruggen door
te krijgen (daartoe werken hout
en zouthandel samen).
De Kamer van Koophandel is
hierin ook al gemoeid, want dat
men inderdaad niet heeft voor
zien dat ook kustvaarders naar
Utrecht zouden komen, leidt tot
grote moeilijkheden voor de ge
bruikers der insteekhavens. Maar
dat is een, geheel ander, hoofd
stuk dat nog lang niet, zoals
thans het hoofdstuk stoomloks,
is afgesloten.
DOOR HUN vertrouwdheid met het
water waren onze vaderen al vroeg ge-
renommeerde vaarders en scheepsbou-
wers. We danken er namen als Schui-
temaker, Schuytman, Zeeman en Wes-
tervaarder aan. Met Schipper werd ook
de eigenaar-reder van een zeeschip
aangeduid, zijn eerste assistent was de
Stuurman. Als deze lieden niet op de
baren ronddobberden, woonden zij in
huis, waarvan de gevelsteen vaak de
afbeelding van een schip droeg.
AAN DE gevelsteen in onze haven
steden werden familienamen als De
Koff, Buisman, Van 't Schip, Scheep
stra, Schuitsma, Kraak en Kraakman
ontleend. Een kraak was oorspronke
lijk een groot zeeschip, dat door de
Spanjaarden een carraca genoemd
werd, later voeren kleinere kraken in
onze binnenwateren. We weten, dat
Boot niets met de scheepvaart van
doen heeft, dit is een oude voornaam,
die ook tot vorming van de geslachts
namen Botes, Boots, Bootz, Bootsen en
Bootsma leidde. Daarentegen herinnert
de naam Cardinael wel aan schepen.
Omstreeks het jaar 1630 gaf kardinaal
De Richelieu aan een Zaandamse
scheepswerf de opdracht drie grote
schepen voor de Franse marine te bou
wen. De eigenaar van deze werf, die
voor die tijd als Hendrick Jansz in de
stukken voorkwam, heette sinds 1641
opeens Cardinael. Het kan dus moeilijk
anders of hij heeft danig over zijn
winstgevende opdracht opgegeven zodat
zijn concurrenten in een bijnaam van
hun afgunst blijk gaven. Scheepsbouwer
Cardinael heeft ze laten praten en zyn
spotnaam tot familienaam verheven.
IN HET WATER zwemmen vanouds
vissen en ook die hebben ons ge
slachtsnamen opgeleverd. Een koop
man, die baarzen verhandelde, noemde
zjjn huis „In de drie baersen" en kreeg
gaandeweg de naam Baars. De familie
namen Scholl en Salm ontstonden op
dezelfde manier. Ook kennen we Bot-
vis, Bruinvis, Dolphijn, Garnaat (dat is
garnaal), Groenheering, Heilbot, Kar-
per, Schellevis en Snouck. De naam
Rijnvis hoort niet in deze categorie
i thuis. Hij gaat niet naar een in de
Rijn zwemmende vis, maar naar de
oude doopnaam Rhynvis terug. Al is de
walvis ook geen vis, de gelijkluidende
j familienaam zal aan de gevelsteen van
I een walvisvaarder herinneren, ook
kwam een afbeelding van „Jonas en de
Walvis" wel op uithangborden voor.
Pekelharing en Stokvis zijn namen, die
't eerst gedragen werden door lieden,
die in deze produkten handelden. Vis-
koper, Vischschraper en Vischschoon-
maker waren eveneens in de Vishandel
werkzaam. Wat hadden ze echter moe
ten beginnen als ons vaderland niet ook
steeds vele vissers geteld had?
In het Natuurhistorisch Mu
seum in Tilburg wordt tot 18
november de tentoonstelling „Rat
ten en Muizen" gehouden. Deze
tentoonstelling, ingericht met
medewerking van de planten-
ziektenkundige dienst in Wage-
ningen, laat de soorten ratten en
muizen zien, die in Nederland
voorkomen en geeft tevens een
beeld van hun uiteenlopende
levenswijze, de schade die ze ver
oorzaken, hun natuurlijke vijan
den, de manier waarop ze bestre
den worden en de rat en de muis
in de folklore.
DE ZEER algemene naam Visser ge
tuigt van de activiteit der oude vissers,
verder kennen we Visscherman, Schel
visvanger en Visker (de Groningse
vorm van Visser). Van het waterwild
bezorgde de zwaan ons vele huisnamen,
zo konden De Swaan en Zwaan alom in
den lande familienamen worden. Ook
de rotgans werd door onze voorvaderen
veelvuldig op gevelstenen afgebeeld, dit
deed de familienaam Rotgans ontstaan.
Waterwild was eveneens de putoor
(een roerdomp). De geslachtsnaam werd
het eerst gedragen door Jan Cornelisz
Putoor, die in 1657 te Edam overleed.
Mr. D. F. Pont, de uitnemende kenner
van Edamse families, vond in een no
tarisakte het feit vermeld, dat deze Put
oor omstreeks het jaar 1618 uit Bra
bant naar Edam gekomen was. Echter,
hjj droeg toen de naam Van Nerven.
Vanwaar deze naamsverwisseling? Het
zoeken werd beloond: een andere akte
bracht de oplossing. Jan Cornelisz van
Nerven was zo'n groot liefhebber van
de jacht op waterwild, dat de Edam
mers hem in de wandeling Putoor
noemden. Deze bijnaam verving ge
leidelijk de oorspronkelijke naam en
werd tevens de familienaam van het
nageslacht. U ziet, met namen is alles
mogelyk.
J. G. de Boer van der Ley