Delaunay
I De Nederlandse bouwmeester
I werkt in een luchtledig I
Reclame hielp de Suid-Afrikaanse Uitsaai Korporasie er boven op
ZATERDAG 9 NOVEMBER 1957
Erbij
PAGINA DRIE
O
TOT 1 DECEMBER is in het Stedelijk
Museum te Amsterdam werk te zien van
de Franse schilder Robert Delaunay, die in
zijn tijd een niet onbelangrijke figuur was
bij de ontwikkeling van de moderne kunst.
Men voelt misschien al enig voorbehoud
mijnerzijds. Eerlijk gezegd waren mijn
verwachtingen wat hoog gespannen en ver
liet ik deze expositie met een toch wat leeg
gevoel. Moge veler abstracte kunst me niet
altijd even warm maken, het affiche en de
catalogus voor Delaunay's expositie, beide
voorzien van aantrekkelijke composities
van cirkelvormen in de primaire kleuren
en het zwart en wit, zagen er innemend
genoeg uit. Weliswaar was de herinnering
aan een abstract werk van Delaunay, ver
toond in Den Haag, geen hartverwarmen
de, een compositie met de Eiffeltoren van
dezelfde tentoonstelling, waar het bedoel
de schilderij hing, gaf alle aanleiding tot
een enthousiast verslag. Nu echter is mij
een gevoel bijgebleven van geconfronteerd
te zijn geweest met een inspanning tot iets
zonder belangrijke gevolgen.
Delaunay's begin lag in de tijd van het
neo-impressionisme, ook wel pointillisme
genoemd. Men denkt aan Signac bij som
mig werk. Voorts was het de tijd van het
optreden van de Fauves, de „wilde bees
ten". Met enkele schilderijen neemt De
launay ons in gelijk de jonge Derain en
Vlaminck dat deden in hun „Fauve"-
tijd. Men wist van schilderen in die'da
gen! Maar Delaunay's talent is dan toch
eigenlijk, gezien vooral enige zelfportret
ten, niet zo opvallend. Bij het ontstaan
van het kubisme is Delaunay dan zeker
één van de figuren op het eerste plan.
Enige kerkinterieurs maken het streven
naar vereenvoudiging tot stereometrische
vormen, één der belangrijke kanten van
het kubisme, een ieder wel duidelijk. Zo
als het licht de dingen wat betreft de kleur
een veranderlijke aanschijn geeft, doet het
dat ook met de vormen. Het laatste pro
bleem boeit Delaunay vooral en hij zoekt
het te verwerken in zijn beroemd gewor
den composities met de Eiffeltoren. Waar
dit bouwwerk van nabij nooit met één blik
te omvatten is, zullen we de vormen in
verschillende perspectieven zien. Door het
beweeglijke standpunt van de beschouwer
en de wisselende belichtingen te suggere
ren raakt Delaunay dan aan de futuristen,
die de beweging van de dingen of wel hun
indruk uit een beweging wilden verbeel
den. Duidelijk is er in enkele doeken dan
ook een overeenkomst te zien met werk
van Severini uit diens futuristische tijd.
Is het een wonder dat op een gegeven mo
ment de „draaimolen" een onderwerp is
dat Delaunay aantrekt?
Met de weg naar de abstractie is het kie
zen of delen kennelijk een probleem voor
Delaunay geweest en dit tekent hem als
een niet zo heel sterke figuur. Toch geeft
zijn serie „Hardlopers" ons wel enig idee
hoe men naar abstractie kan evolueren.
Waar verder Delaunay dan Parijs in één
compositie wil verbeelden, voegt hij het
naakt toe op een manier die mij het gevoel
geeft dat hij naast de Eiffeltoren dit één
van Parijs' attracties achtte. In een portret
van een man met de Eiffeltoren op de
achtergrond bestaat een opvallend verschil
in opvattingen betreffende de verbeelding
van die figuur en genoemd decor. Ik kan
me dan ook niet onttrekken aan het ge
voel, dat veel in Delaunay's werk „mode"
is, die hij zelf hielp creëren en die tijde
lijk van invloed was.
lllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllNlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllli
Sombere conclusie van een verhelderende inleiding:
HET MOET dezer dagen tien jaar gele
den zijn dat ntevrouw Johanna Bauer-
Stumpff me uitnodigde te haren huize om
eens nader kennis te maken. Het gesprek
met deze charmante, vitale en tempera-
mentrijke Amsterdamse Joffer, zittend op
de grond met aquarellen tussen ons en
een glas wijn naast ons, zal tot mijn ple
zierigste herinneringen blijven behoren.
Temeer ook omdat ik toen eigenlijk pas
goed kennis maakte met „de onbekende
Bauer" door Jo Bauers eenvoudig en
bewonderend getuigen betreffende de
artiest aan wie zij zich zo geheel gewijd
had èn door een enkele aquarel in haar
kamer, zo groots als ik er nog niet één
van Bauer gezien had. Het was de bevesti
ging van een vermoeden, want andere
aquarellen, ook van opiumschuivers, gelijk
de eerstbedoelde, of lichte landschappen
uit Indonesië, dat toen nog anders ge
noemd werd, hadden een kant vertoond
van het kunstenaarsschap van de bekende
en knappe oriëntalist, die we nog maar
weinig beseft hadden. Mij waren die aqua
rellen in de etalages van de Amsterdamse
kunsthandel Van Wisseling opgevallen. Het
is mogelijk dat enig werk in deze geest ook
geëxposeerd werd op de grote Bauer ten
toonstelling, die een tijd voor de oorlog in
het Stedelijk Museum te Amsterdam ge
houden was. Daar overheersten naar mijn
gevoel dan toch die vele knappe schilde
rijen uit het Oosten, met welk gebied we
nu niet allemaal een even levend contact
voelen, dat ook door Bauers werk niet zo
direct geschonken werd.
SINDS mijn bezoek bij mevrouw Bauer
wist ik dan dat Marius Bauer (1867-1932)
tot de groten van Nederland behoorde.
Want moet men een kunstenaar niet naar
zijn beste werk schatten? Zoals we geluk
kig kunnen zijn met het zien van slechts
enkele werken van erkende grote meesters
is dat toch ook met een paar werken van
Bauer mogelijk. Hoe gaarne had ik gezien
dat de Hollandse Aquarellistenkring de
gelegenheid gevonden had enkele van
Bauers aquarellen te betrekken in haar
tentoonstellingen om de echtgenoot van
een harer beste leden te eren. Deze kleine
vereniging had gedurende haar tienjarig
bestaan echter al genoeg op het program
ma genomen en de middelen tot bijzondere
manifestaties waren bescheiden. Thans
blijkt dat men misschien ook niet had
mogen volstaan met bedoelde aquarellen
alléén. Ook in andere technieken blijkt
Bauer nog zóveel gemaakt te hebben, dat
van zijn grootheid getuigde. Met omvang
rijkere tentoonstellingen is Bauers groot
heid nog duidelijker te maken.
Dat doet dan tot 1 december het Museum
Boymans te Rotterdam, dat ik onlangs nog
mocht loven om de bijna altijd bijzondere
tentoonstellingen, die daar met tussenpozen
plaats hebben. Terecht heeft men deze
expositie „De onbekende Bauer" genoemd,
al ontmoet men, vooral in het prenten
kabinet daar, ook de bekende Bauer met
zijn vele. om hun verschillende staten ook
voor de vakman zo interessante etsen. Hier
begrijpt men even de (zij het dan betrek
kelijke) onverschilligheid waarmee men in
deze tijd tegenover Bauer stond. Wie ech
ter pretendeert met de Nederlandse schil
derkunst op de hoogte te zijn zal dit ets
werk en de schilderijen bijvoorbeeld in
de kort geleden vernieuwde Drucker-uit-
bouw aan het Rijksmuseum te Amsterdam
toch moeten kennen. De ruimte, de sfeer,
het licht in en de compositie van dit werk
zijn waarden, waaraan tegenwoordig nogal
eens gemakkelijk voorbijgelopen wordt.
Het optreden van sommige handige illu
stratoren, vooral in Amerika, waar vaak
met foto's gewerkt wordt, doet ons Bauers
knapheid dan misschien niet zo verbluffend
voorkomen. Maar hoezeer wint hij het met
zijn groepen, figuren in de schouwburg,
in café's, op een bal of bij andere gelegen
heden getekend, door de levendigheid, de
authenticiteit van dit werk! Iets wat ik ook
wel eens overdacht bij Van Looy's tekenin
gen naar gelijke onderwerpen en Noord-
afrikaanse marktscènes. Ik maak me sterk
dat voor sommigen de titel „De onbekende
Bauer" voor bijna al zijn werk geldt.
HET WAS blijkbaar nodig dat Bauer
bepaalde moeilijke kanten van het mense
lijk bestaan heeft geraakt om mensen van
deze tijd de ogen voor zijn waarde te
openen. Ook de beeldhouwer-schrijver L.
I. P. Braat, die voor de catalogus een korte
en heldere inleiding schreef, gaat uit van
de opiumschuivers als hij wijzen wil op
Bauers grootheid. Hij wijst op de ruimte
lijkheid van die aquarellen „waaruit alle
décor weggezonken" is. En met hem vin
den we dat gevoel voor ruimte in andere
vroegere werken terug. Het is of Bauer
met zijn laatste onderwerpen een vinger
wijzing heeft gegeven betreffende zijn
verlangen naar ruimte, naar oneindigheid.
Dat verlangen dreef hem tot reizen. Dat
verlangen drijft andere mensen soms naar
de opium om een tijdelijk Nirwana te ge
nieten. Koos Bauer deze mehsen tot onder
werp om te wijzen op de betrekkelijkheid
van ons bereik? Door 't wijzen op de gren
zen van onze mogelijkheden raakt Bauer
dan de mens als in geen ander werk van
zijn hand. Hij heeft hiermee eigen mense
lijkheid in heel zijn oeuvre aan ons ge
openbaard. „De Wachter" - een schilderij
van een man in eenvoudig Oosterse kledij
op een muur, zich wit aftekenend tegen de
diepe hemelkoepel - is geen vreemde meer
voor ons. Want in een dergelijke verhou
ding tot de ruimte is toch ook een mens
hier te zien, wanneer men zich kan los
maken van het al te dagelijkse om ons
heen. Maar waar het zo moeilijk is vaak
ons los te maken uit onze omgeving, vindt
een verlangen veelal pas uitweg in een
andere. Niet onbelangrijke schilders zoe
ken in deze tijd uiting te geven aan hun
gevoelens door in Spanje te werken, zich
met het land van Goya te confronteren.
Bauers verlangen naar oneindigheid werd
blijkbaar niet bevredigd door onze hori
zonnen, waarop de ons veelal drukkende
grijze luchten steunen. Want veel meer om
de ruimte dan om de zon zal Bauer het
toch wel elders gezocht hebben, waar zijn
werk op het atelier naar ettelijke kleine
studies uit het Oosten gerealiseerd werd.
Dit wordt ons tenminste verteld door Braat
en het wordt bevestigd door de sterkere
kleur van enige grotere pasteltekeningen,
direct naar de natuur gemaakt in Konstan-
tinopel.
Bauers kleur is meestal namelijk inge
togen, fijn genuanceerd en schijnt een ver
werking van de herinnering te zijn. Het is
als met het ons meer bekende Zuiden:
men kan daar de kleuren hevig zien of
wel de dingen ontkleurd door de felle zon.
Dat laatste echter realiseert men minder
gemakkelijk naar de natuur dan het éerste
als men op werkelijk schilderen is inge
steld. En hoezeer Bauer werkelijk schilder
was, toont deze expositie. Hij verwerkte
zijn indrukken op een wijze alsof hij
tegenover de natuur stond. Authenticiteit
kenmerkt ook weer de schilderijen, die
naar afstand zo ver van het onderwerp
ontstonden, dat een onderwerp er ter
plaatse misschien ook anders kon uitzien.
We hebben zo langzamerhand wel genoeg
schilderijtjes en prentjes uit het Oosten
ontmoet om te constateren, dat Bauer toch
eigenlijk meer dat Oosten verbeeldde dan
er verslag van deed. Wanneer men in
Bauers werk diens verlangen - en in „De
Wachter" de vervoering - heeft leren zien,
kan zijn werx gemeten zonder de belem
merende bevreemding om een verre on
bekende wereld.
Veelal plaatste Bauer de mens in zijn
landschappen. Hij had figuren nodig, om
de verhouding uit te drukken, om de be
trekking van de mens tot de ruimte. Tenzij
om zichzelf geschilderd leiden die figuur
tjes dan ook nooit af. En op wonderlijke
wijze blijft de ruimte belangrijk om de
opiumschuivers, die met hun schamel
lichaam het belangrijkste deel van het
vlak beslaan. Wijd moet de wereld rond
de „Ruiter met dienaren" zijn,
VEEL VAN HET hier getoonde en zo
welgekozen werk blijkt naar manier van
doen en zien en naar kwaliteit vergelijk
baar met andere figuren, van wier groot
heid we overtuigd zijn. Bij een vroeg werk-
ENIGE JAREN geleden stelde een
vertegenwoordigster van een buiten-
lands nieuwsbureau op een persconfe-
p rentie, welke ter gelegenheid van het
Congres van de Union Internationale
des Architectes in Scheveningen werd
gehouden, uitgerekend aan prof. ir. J.
H. van den Broek de vraag „of er ook
modern-georiënteerde architecten deel-
namen". Zowel prof. Van den Broek als
de overige journalisten hadden reden
om verlegen te glimlachen, de laatsten
echter alleen om de naïveteit van hun
vrouwelijke collega. Het voorval kon
overigens als bewijs gelden voor de on-
wetendheid welke er in brede kring
omtrent de bouwkunst bestaat.
Rein Blijstra, kunstredacteur van een
landelijk dagblad en auteur van zeer
verdienstelijke novellen, is alleszins
gekwalificeerd tot het leveren van een
j| tegenbewijs: zijn diepgaande belang-
stelling voor de architectuur wordt ook
in de vrij gesloten kring van de bona
fide architecten de titel is helaas niet
beschermd algemeen erkend. En men
kan zich levendig voorstellen, dat het
Blijstra aan het hart gaat, dat voor zo-
vele Nederlanders de bouwkunst een
onbekend domein is. De serieuze be-
oefenaars van de bouwkunst zijn daar
H zelf niet in de laatste plaats schuldig
aan, want zij verschaffen een leek niet
H spoedig toegang tot hun rijk. Die leek
H heeft zich aan heel wat vakjargon te
gewennen, erger nog: hij moet zichzelf
maar wegwijs maken in de doolhof van
elkaar tegensrtevende opvattingen om-
Ij trent de taak van de architect en de zin
van de architectuur. Die doolhof is
vooral daarom zo ingewikkeld, omdat
H de uitgangspunten van de elkaar soms
uiterst fel bestrijdende partijen dikwijls
in elkanders onmiddellijke nabijheid
H liggen. Men ontkomt soms zelfs niet
aan de indruk, dat de strijd zelf de kern
van het gewoel in belangrijkheid vele
keren overtreft.
1
HOE HET ook zij: Blijstra heeft een
lacune gevuld, welke ontstaan is om-
dat niemand van het vak zelf de nood-
zaak inzag daarin te voorzien. Daarom
s heeft hij in slechts weinig meer dan
dertig bladzijden de ontwikkeling ge-
schetst van de Nederlandse bouwkunst
na 1900 en heeft hij vooral ter oriënte-
ring omtrent de huidige situatie een
veertigtal foto's en een lijst van op-
H merkelijke bouwwerken na 1945 aan
zijn inleiding toegevoegd. Het is de
eerste verdienste van de auteur, dat hij
degenen die volkomen blanco tegenover
ji de behandelde stof staan nu eens door
een bondig overzicht van de betrekke-
lijke renaissance der Nederlandse
Bouwkunst sinds Berlage, van de be
ll tekenis van de Amsterdamse school, de
H Delftse school, de C.IA.M.-groep en de
„Acht" op de hoogte brengt, om ten-
slotte uit te monden bij een grove, maar
voor de leek hanteerbare driedeling in
internationaal georiënteerde modernen
en nationaal beperkte traditionalisten
met daartussen een nogal heterogene
groep van meer door het verstand dan
S door het hart tot de toepassing van
moderne constructiemethoden in daarop
geënte vormen gedwongen ontwerpers.
De tweede reden waarom men Blij -
stra dankbaar moet zijn voor zijn bij
De Bezige Bij te Amsterdam uitgegeven
boekje schuilt in de wijze, waarop hij in
|j zo kort bestek toch nog kans ziet iets
H aan te duiden van de ingewikkelde pro-
blematiek, waarmee de hedendaagse
H architect heeft te maken. Functie, con-
structie en vormgeving van de hem v»r-
strekte opdrachten is zijn dagelijkse
H werk-drieéénheid. Hij heeft zich boven-
je als „De wedren" - geschilderd toen
Bauer éénentwintig jaar was - denkt men
aan Degas en voorts dacht ik aan de Nabis,
die groep Franse schilders met Roussel,
Bonnard en Vuillard, welke laatste ook
door Braat genoemd wordt. In enkele
schetsen werd ik even aan Rembrandt
herinnerd. Wie Bauer dan nog verder als
iemand van de Haagse school mocht zien,
kent blijkbaar zijn „expressionistisch" te
noemen opiumschuivers nog niet.
dien niet alleen in te laten met bouw- 5
technische en esthetische facetten van
zijn opdracht, maar ook met stedebouw-
kundige en sociale.
MAAR DE DERDE en voornaamste
aanleiding voor onze verheugenis wordt
veroorzaakt door de onomwonden con-
statering van de auteur, dat de huidige
stand van zaken in de Nederlandse g
bouwerij weinig reden tot voldoening
geeft. De opdrachtgevers, zo schrijft hij, j=
hebben blijk gegeven van een ongewoon j|
zuiver instinct voor middelmatigheid.
Wij voegen daaraan toe: helaas niet al- s
leen in architectonisch opzicht. En de
overheid heeft maar zelden stimule-
rend gewerkt. De vooraanstaande voor- s
uitstrevende architecten hebben zeker
niet in verhouding tot hun betekenis |j
deel gehad in de hausse in de naoorlogse |j
bouwerij. Om misverstand te voorko- 2
men willen wij hier aanstonds aan toe-
voegen want nergens wordt zo klak-
keloos met op zwart-wit-tegenstellin- 2
gen gebaseerde banvloeken geworpen
als juist in de bouwkunst dat wij j|
zeker niet een bouwwerk a priori aan- 3
vaarden omdat het tot de moderne 2
school behoort of verwerpen omdat
het traditioneel van aard is. In ons in-
terview met de scheidende rijksbouw-
meester ir. G. Friedhoff hebben wij nog
met instemming diens opvatting geci- |j
teerd, dat vakkennis en vakmanschap
onmisbaar geacht moeten worden, wil
de architect zijn dienende taak naar g
behoren vervullen: ziedaar zijn primai- m
re verantwoordelijkheid. Maar iets an-
ders is, dat men moet bevorderen dat
hij, met deze vakkwaliteiten tot uit-
gangspunt, in staat wordt gesteld de 5
bouwkunst ook esthetisch verder te ont-
wikkelen en een afspiegeling te doen p
zijn van haar tijd. Dat wil dus zeggen, s
dat er ruimte moet blijven voor het ex-
periment en het ongewone. Wanneer wij
de lijst in Blijstra's boekje van na- jj|
oorlogse bouwwerken raadplegen, krij-
gen wij moeilijk de indruk dat aan die
noodzakelijkheid voldoende aandacht is
besteed en zeker niet in Haarlem en
omgeving.
Maar hoe kan het ook anders? „De
Nederlandse architect" zo schrijft
Blijstra „heeft daarbij nog het na-
deel, dat hij als het ware in het lucht- s
ledige moet arbeiden. Geen spoor van
belangstelling bij het grote publiek,
geen publiciteit in kranten of week- |j
bladen van enige betekenis, behalve in
vaktijdschriften. Hoe moet het de Ne-
derlandse bouwmeester te moede zijn,
die niets dan geroep om vooral zuinig
te zijn hoort weerklinken en die weet,
dat al die zuinigheid ons onvolwaardige
woningen bezorgt, die verouderd zijn
voor ze er staan? Hoe is het hem mo-
gelijk geestdriftig te werken te mid-
den van de diepste onverschilligheid, j|
voor mensen, die het evenzeer aangaat
als hem en wier aanmoediging, wier be-
langstelling en critiek hij nodig heeft?"
Inderdaad: de stedebouwkundige en
planologische belangstelling van velen
begint en eindigt bij de boom voor hun
huis. Zij komen pas in actie wanneer
die wordt gerooid en blijken dan als
regel doof voor alle argumenten welke
Op inzicht in de technische en stede-
bouwkundige kanten van zo'n minia-
tuur aangelegenheid berusten. Het gro-
te publiek en jammer genoeg ook velen
die zich als spreekbuis daarvan be-
schouwen missen elk gevoel voor vaart
en visie. Architectuur en stedebouw nu*
kunnen het zonder die visie niet stel-
len. Blijstra's boekje is tenminste een
elementaire bijdrage tot de ontwikke-
ling van enig benul van deze voor onze
samenleving zo gewichtige problemen.
Vergelijkingen als deze lagen vroeger,
door de wijze van het tonen van Bauers
werk, niet zo voor de hand. 't Is goed dat
het Museum Boymans ons een gelegenheid
hiertoe schonk en uit de verte blijkbaar
meer inzicht toonde dan Amsterdam met
zijn Stedelijk Museum van dichtbij. Want
in de laatste stad woonde en werkte Bauer
als hij niet op reis was.
Bob Buys
HET NEDERLANDS wordt, buiten ons land, in nog zes ge
bieden als officiële voertaal in de radio-omroep gebruikt: op de
Antillen en in Suriname, op Nieuw-Guinea, in België en Luxem
burg en in de Unie van Zuid-Afrika, zij het dan dat men daar
de Afrikaanse vorm bezigt. Toch is dat laatste pas ruim twintig
jaar het geval. Voordat de South-African Broadcasting Corpo
ration Suid-Afrikaanse Uitsaai Korporasie haar werkzaam
heden in het voetspoor van de B.B.C. waarvan de toenmalige
directeur-generaal, Sir John Reith, als adviseur voor de tot
standkoming van de huidige Afrikaanse omroep was opge
treden begon, werd er van het ogenblik af waarop Generaal
Smuts op 18 december 1923 de uitzendingen van de één kilowatt
sterke zender bij Johannesburg had geopend vrijwel uitsluitend
in het Engels omgeroepen.. Die zender dankte zijn ontstaan aan
de reclame, welke gemaakt moest worden voor de Britse Empire
Exhibition te Wembley, maar bleef ook na die tentoonstelling
in bedrijf. Een jaar later werd in Kaapstad een zender in ge
bruik genomen, die een verlengstuk was van het plaatselijke
orkest en tegen het einde van 1924 kwam ook de zender van
Durban in Natal in de lucht. Dit drietal vormt nog steeds de
kern van de Zuidafrikaanse omroep met zijn meer dan veertig
voor het binnenland bestemde zenders.
Het mag dan waar zijn, dat in het begin de Zuidafrikaners
de uitzendingen met groot enthousiasme begroetten, de betovering
week al spoedig nadat de atmosferische storingen in het uitge
strekte land sterker waren gebleken dan de zwakke zenders.
Naarmate de belangstelling der luisteraars slonk, daalde hun
bereidheid aan de instandhouding van de omroepen financieel
mede te werken en in 1926 verkeerden deze dan ook in grote
moeilijkheden. Toen ontfermde zich het Schlesinger-bioscoop-
concern over het wankele omroepbestel. Zijn dochter, de South
African Broadcasting Company, verkreeg van de regering een
tien jaar durende concessie. De A.B.C. heeft gedm-ende dat
decennium bepaald niet stilgezeten. Zij begon met een voor
die tijd krachtige zender van tien kilowatt bij Johannesburg te
bouwen, maar de luisteraars bleken met het voortschrijden der
techniek ook veeleisender te zijn geworden, zodat de A.B.C.
niet met één centrale zender kon volstaan en ook nog stations
moest oprichten in Kaapstad en Durban en relay-zenders bij
Pretoria, Bloemfontein, Grahamstad en Pieter Maritzburg.
Ondanks deze indrukwekkende krachtsinspanning heeft de
A.B.C. blijkbaar toch niet tot eigen en anderer voldoening kun
nen werken: op 1 augustus 1936 trad de inmiddels gestichte
South-African Broadcasting Corporation, waarvoor, zoals hier
boven werd gezegd, de B.B.C. model had gestaan, in de rechten
van haar voorgangster. De S.A.B.C. of S.A.U.K. kreeg de status
van 'n openbare dienst met interne autonomie. Evenals de B.B.C.
hield en houdt zij zich verre van politieke en godsdienstige
twistappels en omgekeerd respecteert ook de regering haar
neutrale zelfstandigheid. In het statuut van de Zuidafrikaanse
omroep staat ook, dat de Afrikaanse cultuur op gelijke voet
met de Engelse in het programma vertegenwoordigd moet zijn.
Aanvankelijk werd gemeend, dat aan die eis voldaan kon wor
den door het uitzenden van een tweetalig programma, maar dat
was een oplossing welke niemand bevredigde. Vandaar dat
reeds ruim een jaar na het in bedrijf komen van de S.A.U.K.
besloten werd tot de oprichting van twee zelfstandige zender
netten, één voor het Engelse, het andere voor het Airikaanse
programma. Voor het laatste moest men zich voorlopig met
twee kortegolfzenders behelpen.
Twee omstandigheden hebben daarna de ontwikkeling van
de omroep in Zuid-Afrika in hoge mate beïnvloed: de herden
king van de „Grote Trek" in 1938, waarvan de radioreportages
de belangstelling van de bevolking voor haar omroep sterk
deed toenemen, daarna de oorlog, welke de opbouw van het
apparaat van de S.A.U.K. natuurlijk ernstig belemmerde, ja, daar
welhaast catastrofaal voor was. Na de oorlog moest een stevige
achterstand op het gebied van de outillage van zenders en
studio's worden ingehaald, hetgeen uiteraard ernstige financiële
consequenties met zich bracht. Men kon toen kiezen uit twee
wegen om het gestelde doel te bereiken: verhoging van de
radioretributie of het aanboren van een nieuwe bron van in
komsten. Men koos voor het laatste en de radioreclame. Men
wilde daarbij echter de bestaande Engelse en Afrikaanse pro
gramma's van commerciële uitzendingen vrij houden, zodat dc
Zuidafrikaners verrast werden met een derde programma, het
zogenaamde Springboknet, dat geheel gewijd is aan publicitaire
programma's en dus licht van toon is.
Intussen bracht de stichting van dit derde programma de
verdrievoudiging van alle zendstations met zich, terwijl boven
dien te Bloemfontein een kortegolfzenderpark werd gebouwd.
Een en ander kon uit de opbrengsten van de voor vijfennegentig
percent verkochte zendtijd van het Springbokprogramma wor
den gefinancierd. Het bleef evenwel niet bij de uitbreiding en
verbetering van het zenderarsenaal. Ook de dudio-accommo-
datie werd aanzienlijk gemoderniseerd. Zo werd verleden jaar
in Kaapstad een nieuw studiocomplex geopend. Plannen voor
een groot Huis van de Omroep in Johannesburg (het centrale
punt van de S.A.U.K. liggen gereed, maar de verwezenlijking
daarvan zal vele jaren duren en twee miljoen pond sterling
vergen. Gideon Roos directeur-generaal van de S.A.U.K.
heeft in een artikel in de Cahiers d'études de Radio-télévision,
waaraan wij vele gegevens ontleenden, voorts gewezen op het
speciale programma voor de Bantoe-bevolking. Ten gerieve
daarvan wordt in zoeloe, sotho en osa uitgezonden en ten be
hoeve van de uit India geïmmigreerden ook in het tamil, oer-
doe, hindoestani, téloegoe en goejrati. Allerlei factoren, zoals
het ontbreken van elektriciteit in de nederzettingen van deze
bevolkingsgroepen, die bovendien vaak te weinig welvarend
zijn om zich de aanschaffing van een ontvangtoestel te permit
teren, alsmede het tekort aan bruikbare golflengten en zenders,
hebben ertoe geleid dat men in de grote gemeenschappen van
deze bevolkingsgreopen zijn toevlucht heeft gezocht tot pro
gramma's per draadomroep. Aan televisie is men in Zuid-
Afrika nog niet toe, hoewel reeds van 1936 af het monopolie
voor de beeldomroep ook aan de S.A.U.K. is voorbehouden.
De beide niet-commerciële programma's van de S.A.U K. dra
gen 'n overwegend serieus karakter. Godsdienstige uitzendingen
nemen daarbij een belangrijke plaats in: de uitzendingen wor
den er onder meer mee geopend en gesloten. Verder is het pro
gramma sterk op dat van de B.B.C. geënt, dat geldt zowel voor
de Engelse als de Afrikaanse tak. Zo vindt men, evenals op de
Engelse Home Service, om zes en negen uur 's avonds de nieuws
berichten: Die Nuus, zoals in het S.A.B.C.-magazine staat. De
„kriekettoetswedstrijd" is op beide zendernetten hoog in ere.
De S.A.U.K. beschikt over verscheidene eigen orkesten. Het om
roeporkest heet daar „Die Ateljee-orkes". Het Springbokpro
gramma begint om zes uur 's ochtends met „Musiek vir Ontbyt"
wat insluit: 6.15 Opskudtyd, 6.30 Musiekherinneringe, 6.45 Mal-
tabella-weerberig, 6.45 Musiekherinneringe, 7.00 Iets nuuts, 7.30
Musiek deur Massey, 7.45 Aspirin-weerberig en 7.45 Arthur
Esgate voor die Orrel. De dag wordt om twaalf uur 's nachts
besloten na een programma van anderhalf uur dat „Luister met
lus" heet. Zowel aan de vrouwen als aan de kinderen wordt
ook gedacht, met het kwartiertje „Vir die Kleinspan" onder
meer, waarin „Sprokies van baie Lande" worden verteld. Wie
die leeftijd te boven is kan altijd naar het Springbokprogramma
verhuizen, waar een limonadefabriek present is met de Air
Adventures of Hop Harrigan.
H. Bartman