Delaunay I De Nederlandse bouwmeester I werkt in een luchtledig I Reclame hielp de Suid-Afrikaanse Uitsaai Korporasie er boven op ZATERDAG 9 NOVEMBER 1957 Erbij PAGINA DRIE O TOT 1 DECEMBER is in het Stedelijk Museum te Amsterdam werk te zien van de Franse schilder Robert Delaunay, die in zijn tijd een niet onbelangrijke figuur was bij de ontwikkeling van de moderne kunst. Men voelt misschien al enig voorbehoud mijnerzijds. Eerlijk gezegd waren mijn verwachtingen wat hoog gespannen en ver liet ik deze expositie met een toch wat leeg gevoel. Moge veler abstracte kunst me niet altijd even warm maken, het affiche en de catalogus voor Delaunay's expositie, beide voorzien van aantrekkelijke composities van cirkelvormen in de primaire kleuren en het zwart en wit, zagen er innemend genoeg uit. Weliswaar was de herinnering aan een abstract werk van Delaunay, ver toond in Den Haag, geen hartverwarmen de, een compositie met de Eiffeltoren van dezelfde tentoonstelling, waar het bedoel de schilderij hing, gaf alle aanleiding tot een enthousiast verslag. Nu echter is mij een gevoel bijgebleven van geconfronteerd te zijn geweest met een inspanning tot iets zonder belangrijke gevolgen. Delaunay's begin lag in de tijd van het neo-impressionisme, ook wel pointillisme genoemd. Men denkt aan Signac bij som mig werk. Voorts was het de tijd van het optreden van de Fauves, de „wilde bees ten". Met enkele schilderijen neemt De launay ons in gelijk de jonge Derain en Vlaminck dat deden in hun „Fauve"- tijd. Men wist van schilderen in die'da gen! Maar Delaunay's talent is dan toch eigenlijk, gezien vooral enige zelfportret ten, niet zo opvallend. Bij het ontstaan van het kubisme is Delaunay dan zeker één van de figuren op het eerste plan. Enige kerkinterieurs maken het streven naar vereenvoudiging tot stereometrische vormen, één der belangrijke kanten van het kubisme, een ieder wel duidelijk. Zo als het licht de dingen wat betreft de kleur een veranderlijke aanschijn geeft, doet het dat ook met de vormen. Het laatste pro bleem boeit Delaunay vooral en hij zoekt het te verwerken in zijn beroemd gewor den composities met de Eiffeltoren. Waar dit bouwwerk van nabij nooit met één blik te omvatten is, zullen we de vormen in verschillende perspectieven zien. Door het beweeglijke standpunt van de beschouwer en de wisselende belichtingen te suggere ren raakt Delaunay dan aan de futuristen, die de beweging van de dingen of wel hun indruk uit een beweging wilden verbeel den. Duidelijk is er in enkele doeken dan ook een overeenkomst te zien met werk van Severini uit diens futuristische tijd. Is het een wonder dat op een gegeven mo ment de „draaimolen" een onderwerp is dat Delaunay aantrekt? Met de weg naar de abstractie is het kie zen of delen kennelijk een probleem voor Delaunay geweest en dit tekent hem als een niet zo heel sterke figuur. Toch geeft zijn serie „Hardlopers" ons wel enig idee hoe men naar abstractie kan evolueren. Waar verder Delaunay dan Parijs in één compositie wil verbeelden, voegt hij het naakt toe op een manier die mij het gevoel geeft dat hij naast de Eiffeltoren dit één van Parijs' attracties achtte. In een portret van een man met de Eiffeltoren op de achtergrond bestaat een opvallend verschil in opvattingen betreffende de verbeelding van die figuur en genoemd decor. Ik kan me dan ook niet onttrekken aan het ge voel, dat veel in Delaunay's werk „mode" is, die hij zelf hielp creëren en die tijde lijk van invloed was. lllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllNlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllli Sombere conclusie van een verhelderende inleiding: HET MOET dezer dagen tien jaar gele den zijn dat ntevrouw Johanna Bauer- Stumpff me uitnodigde te haren huize om eens nader kennis te maken. Het gesprek met deze charmante, vitale en tempera- mentrijke Amsterdamse Joffer, zittend op de grond met aquarellen tussen ons en een glas wijn naast ons, zal tot mijn ple zierigste herinneringen blijven behoren. Temeer ook omdat ik toen eigenlijk pas goed kennis maakte met „de onbekende Bauer" door Jo Bauers eenvoudig en bewonderend getuigen betreffende de artiest aan wie zij zich zo geheel gewijd had èn door een enkele aquarel in haar kamer, zo groots als ik er nog niet één van Bauer gezien had. Het was de bevesti ging van een vermoeden, want andere aquarellen, ook van opiumschuivers, gelijk de eerstbedoelde, of lichte landschappen uit Indonesië, dat toen nog anders ge noemd werd, hadden een kant vertoond van het kunstenaarsschap van de bekende en knappe oriëntalist, die we nog maar weinig beseft hadden. Mij waren die aqua rellen in de etalages van de Amsterdamse kunsthandel Van Wisseling opgevallen. Het is mogelijk dat enig werk in deze geest ook geëxposeerd werd op de grote Bauer ten toonstelling, die een tijd voor de oorlog in het Stedelijk Museum te Amsterdam ge houden was. Daar overheersten naar mijn gevoel dan toch die vele knappe schilde rijen uit het Oosten, met welk gebied we nu niet allemaal een even levend contact voelen, dat ook door Bauers werk niet zo direct geschonken werd. SINDS mijn bezoek bij mevrouw Bauer wist ik dan dat Marius Bauer (1867-1932) tot de groten van Nederland behoorde. Want moet men een kunstenaar niet naar zijn beste werk schatten? Zoals we geluk kig kunnen zijn met het zien van slechts enkele werken van erkende grote meesters is dat toch ook met een paar werken van Bauer mogelijk. Hoe gaarne had ik gezien dat de Hollandse Aquarellistenkring de gelegenheid gevonden had enkele van Bauers aquarellen te betrekken in haar tentoonstellingen om de echtgenoot van een harer beste leden te eren. Deze kleine vereniging had gedurende haar tienjarig bestaan echter al genoeg op het program ma genomen en de middelen tot bijzondere manifestaties waren bescheiden. Thans blijkt dat men misschien ook niet had mogen volstaan met bedoelde aquarellen alléén. Ook in andere technieken blijkt Bauer nog zóveel gemaakt te hebben, dat van zijn grootheid getuigde. Met omvang rijkere tentoonstellingen is Bauers groot heid nog duidelijker te maken. Dat doet dan tot 1 december het Museum Boymans te Rotterdam, dat ik onlangs nog mocht loven om de bijna altijd bijzondere tentoonstellingen, die daar met tussenpozen plaats hebben. Terecht heeft men deze expositie „De onbekende Bauer" genoemd, al ontmoet men, vooral in het prenten kabinet daar, ook de bekende Bauer met zijn vele. om hun verschillende staten ook voor de vakman zo interessante etsen. Hier begrijpt men even de (zij het dan betrek kelijke) onverschilligheid waarmee men in deze tijd tegenover Bauer stond. Wie ech ter pretendeert met de Nederlandse schil derkunst op de hoogte te zijn zal dit ets werk en de schilderijen bijvoorbeeld in de kort geleden vernieuwde Drucker-uit- bouw aan het Rijksmuseum te Amsterdam toch moeten kennen. De ruimte, de sfeer, het licht in en de compositie van dit werk zijn waarden, waaraan tegenwoordig nogal eens gemakkelijk voorbijgelopen wordt. Het optreden van sommige handige illu stratoren, vooral in Amerika, waar vaak met foto's gewerkt wordt, doet ons Bauers knapheid dan misschien niet zo verbluffend voorkomen. Maar hoezeer wint hij het met zijn groepen, figuren in de schouwburg, in café's, op een bal of bij andere gelegen heden getekend, door de levendigheid, de authenticiteit van dit werk! Iets wat ik ook wel eens overdacht bij Van Looy's tekenin gen naar gelijke onderwerpen en Noord- afrikaanse marktscènes. Ik maak me sterk dat voor sommigen de titel „De onbekende Bauer" voor bijna al zijn werk geldt. HET WAS blijkbaar nodig dat Bauer bepaalde moeilijke kanten van het mense lijk bestaan heeft geraakt om mensen van deze tijd de ogen voor zijn waarde te openen. Ook de beeldhouwer-schrijver L. I. P. Braat, die voor de catalogus een korte en heldere inleiding schreef, gaat uit van de opiumschuivers als hij wijzen wil op Bauers grootheid. Hij wijst op de ruimte lijkheid van die aquarellen „waaruit alle décor weggezonken" is. En met hem vin den we dat gevoel voor ruimte in andere vroegere werken terug. Het is of Bauer met zijn laatste onderwerpen een vinger wijzing heeft gegeven betreffende zijn verlangen naar ruimte, naar oneindigheid. Dat verlangen dreef hem tot reizen. Dat verlangen drijft andere mensen soms naar de opium om een tijdelijk Nirwana te ge nieten. Koos Bauer deze mehsen tot onder werp om te wijzen op de betrekkelijkheid van ons bereik? Door 't wijzen op de gren zen van onze mogelijkheden raakt Bauer dan de mens als in geen ander werk van zijn hand. Hij heeft hiermee eigen mense lijkheid in heel zijn oeuvre aan ons ge openbaard. „De Wachter" - een schilderij van een man in eenvoudig Oosterse kledij op een muur, zich wit aftekenend tegen de diepe hemelkoepel - is geen vreemde meer voor ons. Want in een dergelijke verhou ding tot de ruimte is toch ook een mens hier te zien, wanneer men zich kan los maken van het al te dagelijkse om ons heen. Maar waar het zo moeilijk is vaak ons los te maken uit onze omgeving, vindt een verlangen veelal pas uitweg in een andere. Niet onbelangrijke schilders zoe ken in deze tijd uiting te geven aan hun gevoelens door in Spanje te werken, zich met het land van Goya te confronteren. Bauers verlangen naar oneindigheid werd blijkbaar niet bevredigd door onze hori zonnen, waarop de ons veelal drukkende grijze luchten steunen. Want veel meer om de ruimte dan om de zon zal Bauer het toch wel elders gezocht hebben, waar zijn werk op het atelier naar ettelijke kleine studies uit het Oosten gerealiseerd werd. Dit wordt ons tenminste verteld door Braat en het wordt bevestigd door de sterkere kleur van enige grotere pasteltekeningen, direct naar de natuur gemaakt in Konstan- tinopel. Bauers kleur is meestal namelijk inge togen, fijn genuanceerd en schijnt een ver werking van de herinnering te zijn. Het is als met het ons meer bekende Zuiden: men kan daar de kleuren hevig zien of wel de dingen ontkleurd door de felle zon. Dat laatste echter realiseert men minder gemakkelijk naar de natuur dan het éerste als men op werkelijk schilderen is inge steld. En hoezeer Bauer werkelijk schilder was, toont deze expositie. Hij verwerkte zijn indrukken op een wijze alsof hij tegenover de natuur stond. Authenticiteit kenmerkt ook weer de schilderijen, die naar afstand zo ver van het onderwerp ontstonden, dat een onderwerp er ter plaatse misschien ook anders kon uitzien. We hebben zo langzamerhand wel genoeg schilderijtjes en prentjes uit het Oosten ontmoet om te constateren, dat Bauer toch eigenlijk meer dat Oosten verbeeldde dan er verslag van deed. Wanneer men in Bauers werk diens verlangen - en in „De Wachter" de vervoering - heeft leren zien, kan zijn werx gemeten zonder de belem merende bevreemding om een verre on bekende wereld. Veelal plaatste Bauer de mens in zijn landschappen. Hij had figuren nodig, om de verhouding uit te drukken, om de be trekking van de mens tot de ruimte. Tenzij om zichzelf geschilderd leiden die figuur tjes dan ook nooit af. En op wonderlijke wijze blijft de ruimte belangrijk om de opiumschuivers, die met hun schamel lichaam het belangrijkste deel van het vlak beslaan. Wijd moet de wereld rond de „Ruiter met dienaren" zijn, VEEL VAN HET hier getoonde en zo welgekozen werk blijkt naar manier van doen en zien en naar kwaliteit vergelijk baar met andere figuren, van wier groot heid we overtuigd zijn. Bij een vroeg werk- ENIGE JAREN geleden stelde een vertegenwoordigster van een buiten- lands nieuwsbureau op een persconfe- p rentie, welke ter gelegenheid van het Congres van de Union Internationale des Architectes in Scheveningen werd gehouden, uitgerekend aan prof. ir. J. H. van den Broek de vraag „of er ook modern-georiënteerde architecten deel- namen". Zowel prof. Van den Broek als de overige journalisten hadden reden om verlegen te glimlachen, de laatsten echter alleen om de naïveteit van hun vrouwelijke collega. Het voorval kon overigens als bewijs gelden voor de on- wetendheid welke er in brede kring omtrent de bouwkunst bestaat. Rein Blijstra, kunstredacteur van een landelijk dagblad en auteur van zeer verdienstelijke novellen, is alleszins gekwalificeerd tot het leveren van een j| tegenbewijs: zijn diepgaande belang- stelling voor de architectuur wordt ook in de vrij gesloten kring van de bona fide architecten de titel is helaas niet beschermd algemeen erkend. En men kan zich levendig voorstellen, dat het Blijstra aan het hart gaat, dat voor zo- vele Nederlanders de bouwkunst een onbekend domein is. De serieuze be- oefenaars van de bouwkunst zijn daar H zelf niet in de laatste plaats schuldig aan, want zij verschaffen een leek niet H spoedig toegang tot hun rijk. Die leek H heeft zich aan heel wat vakjargon te gewennen, erger nog: hij moet zichzelf maar wegwijs maken in de doolhof van elkaar tegensrtevende opvattingen om- Ij trent de taak van de architect en de zin van de architectuur. Die doolhof is vooral daarom zo ingewikkeld, omdat H de uitgangspunten van de elkaar soms uiterst fel bestrijdende partijen dikwijls in elkanders onmiddellijke nabijheid H liggen. Men ontkomt soms zelfs niet aan de indruk, dat de strijd zelf de kern van het gewoel in belangrijkheid vele keren overtreft. 1 HOE HET ook zij: Blijstra heeft een lacune gevuld, welke ontstaan is om- dat niemand van het vak zelf de nood- zaak inzag daarin te voorzien. Daarom s heeft hij in slechts weinig meer dan dertig bladzijden de ontwikkeling ge- schetst van de Nederlandse bouwkunst na 1900 en heeft hij vooral ter oriënte- ring omtrent de huidige situatie een veertigtal foto's en een lijst van op- H merkelijke bouwwerken na 1945 aan zijn inleiding toegevoegd. Het is de eerste verdienste van de auteur, dat hij degenen die volkomen blanco tegenover ji de behandelde stof staan nu eens door een bondig overzicht van de betrekke- lijke renaissance der Nederlandse Bouwkunst sinds Berlage, van de be ll tekenis van de Amsterdamse school, de H Delftse school, de C.IA.M.-groep en de „Acht" op de hoogte brengt, om ten- slotte uit te monden bij een grove, maar voor de leek hanteerbare driedeling in internationaal georiënteerde modernen en nationaal beperkte traditionalisten met daartussen een nogal heterogene groep van meer door het verstand dan S door het hart tot de toepassing van moderne constructiemethoden in daarop geënte vormen gedwongen ontwerpers. De tweede reden waarom men Blij - stra dankbaar moet zijn voor zijn bij De Bezige Bij te Amsterdam uitgegeven boekje schuilt in de wijze, waarop hij in |j zo kort bestek toch nog kans ziet iets H aan te duiden van de ingewikkelde pro- blematiek, waarmee de hedendaagse H architect heeft te maken. Functie, con- structie en vormgeving van de hem v»r- strekte opdrachten is zijn dagelijkse H werk-drieéénheid. Hij heeft zich boven- je als „De wedren" - geschilderd toen Bauer éénentwintig jaar was - denkt men aan Degas en voorts dacht ik aan de Nabis, die groep Franse schilders met Roussel, Bonnard en Vuillard, welke laatste ook door Braat genoemd wordt. In enkele schetsen werd ik even aan Rembrandt herinnerd. Wie Bauer dan nog verder als iemand van de Haagse school mocht zien, kent blijkbaar zijn „expressionistisch" te noemen opiumschuivers nog niet. dien niet alleen in te laten met bouw- 5 technische en esthetische facetten van zijn opdracht, maar ook met stedebouw- kundige en sociale. MAAR DE DERDE en voornaamste aanleiding voor onze verheugenis wordt veroorzaakt door de onomwonden con- statering van de auteur, dat de huidige stand van zaken in de Nederlandse g bouwerij weinig reden tot voldoening geeft. De opdrachtgevers, zo schrijft hij, j= hebben blijk gegeven van een ongewoon j| zuiver instinct voor middelmatigheid. Wij voegen daaraan toe: helaas niet al- s leen in architectonisch opzicht. En de overheid heeft maar zelden stimule- rend gewerkt. De vooraanstaande voor- s uitstrevende architecten hebben zeker niet in verhouding tot hun betekenis |j deel gehad in de hausse in de naoorlogse |j bouwerij. Om misverstand te voorko- 2 men willen wij hier aanstonds aan toe- voegen want nergens wordt zo klak- keloos met op zwart-wit-tegenstellin- 2 gen gebaseerde banvloeken geworpen als juist in de bouwkunst dat wij j| zeker niet een bouwwerk a priori aan- 3 vaarden omdat het tot de moderne 2 school behoort of verwerpen omdat het traditioneel van aard is. In ons in- terview met de scheidende rijksbouw- meester ir. G. Friedhoff hebben wij nog met instemming diens opvatting geci- |j teerd, dat vakkennis en vakmanschap onmisbaar geacht moeten worden, wil de architect zijn dienende taak naar g behoren vervullen: ziedaar zijn primai- m re verantwoordelijkheid. Maar iets an- ders is, dat men moet bevorderen dat hij, met deze vakkwaliteiten tot uit- gangspunt, in staat wordt gesteld de 5 bouwkunst ook esthetisch verder te ont- wikkelen en een afspiegeling te doen p zijn van haar tijd. Dat wil dus zeggen, s dat er ruimte moet blijven voor het ex- periment en het ongewone. Wanneer wij de lijst in Blijstra's boekje van na- jj| oorlogse bouwwerken raadplegen, krij- gen wij moeilijk de indruk dat aan die noodzakelijkheid voldoende aandacht is besteed en zeker niet in Haarlem en omgeving. Maar hoe kan het ook anders? „De Nederlandse architect" zo schrijft Blijstra „heeft daarbij nog het na- deel, dat hij als het ware in het lucht- s ledige moet arbeiden. Geen spoor van belangstelling bij het grote publiek, geen publiciteit in kranten of week- |j bladen van enige betekenis, behalve in vaktijdschriften. Hoe moet het de Ne- derlandse bouwmeester te moede zijn, die niets dan geroep om vooral zuinig te zijn hoort weerklinken en die weet, dat al die zuinigheid ons onvolwaardige woningen bezorgt, die verouderd zijn voor ze er staan? Hoe is het hem mo- gelijk geestdriftig te werken te mid- den van de diepste onverschilligheid, j| voor mensen, die het evenzeer aangaat als hem en wier aanmoediging, wier be- langstelling en critiek hij nodig heeft?" Inderdaad: de stedebouwkundige en planologische belangstelling van velen begint en eindigt bij de boom voor hun huis. Zij komen pas in actie wanneer die wordt gerooid en blijken dan als regel doof voor alle argumenten welke Op inzicht in de technische en stede- bouwkundige kanten van zo'n minia- tuur aangelegenheid berusten. Het gro- te publiek en jammer genoeg ook velen die zich als spreekbuis daarvan be- schouwen missen elk gevoel voor vaart en visie. Architectuur en stedebouw nu* kunnen het zonder die visie niet stel- len. Blijstra's boekje is tenminste een elementaire bijdrage tot de ontwikke- ling van enig benul van deze voor onze samenleving zo gewichtige problemen. Vergelijkingen als deze lagen vroeger, door de wijze van het tonen van Bauers werk, niet zo voor de hand. 't Is goed dat het Museum Boymans ons een gelegenheid hiertoe schonk en uit de verte blijkbaar meer inzicht toonde dan Amsterdam met zijn Stedelijk Museum van dichtbij. Want in de laatste stad woonde en werkte Bauer als hij niet op reis was. Bob Buys HET NEDERLANDS wordt, buiten ons land, in nog zes ge bieden als officiële voertaal in de radio-omroep gebruikt: op de Antillen en in Suriname, op Nieuw-Guinea, in België en Luxem burg en in de Unie van Zuid-Afrika, zij het dan dat men daar de Afrikaanse vorm bezigt. Toch is dat laatste pas ruim twintig jaar het geval. Voordat de South-African Broadcasting Corpo ration Suid-Afrikaanse Uitsaai Korporasie haar werkzaam heden in het voetspoor van de B.B.C. waarvan de toenmalige directeur-generaal, Sir John Reith, als adviseur voor de tot standkoming van de huidige Afrikaanse omroep was opge treden begon, werd er van het ogenblik af waarop Generaal Smuts op 18 december 1923 de uitzendingen van de één kilowatt sterke zender bij Johannesburg had geopend vrijwel uitsluitend in het Engels omgeroepen.. Die zender dankte zijn ontstaan aan de reclame, welke gemaakt moest worden voor de Britse Empire Exhibition te Wembley, maar bleef ook na die tentoonstelling in bedrijf. Een jaar later werd in Kaapstad een zender in ge bruik genomen, die een verlengstuk was van het plaatselijke orkest en tegen het einde van 1924 kwam ook de zender van Durban in Natal in de lucht. Dit drietal vormt nog steeds de kern van de Zuidafrikaanse omroep met zijn meer dan veertig voor het binnenland bestemde zenders. Het mag dan waar zijn, dat in het begin de Zuidafrikaners de uitzendingen met groot enthousiasme begroetten, de betovering week al spoedig nadat de atmosferische storingen in het uitge strekte land sterker waren gebleken dan de zwakke zenders. Naarmate de belangstelling der luisteraars slonk, daalde hun bereidheid aan de instandhouding van de omroepen financieel mede te werken en in 1926 verkeerden deze dan ook in grote moeilijkheden. Toen ontfermde zich het Schlesinger-bioscoop- concern over het wankele omroepbestel. Zijn dochter, de South African Broadcasting Company, verkreeg van de regering een tien jaar durende concessie. De A.B.C. heeft gedm-ende dat decennium bepaald niet stilgezeten. Zij begon met een voor die tijd krachtige zender van tien kilowatt bij Johannesburg te bouwen, maar de luisteraars bleken met het voortschrijden der techniek ook veeleisender te zijn geworden, zodat de A.B.C. niet met één centrale zender kon volstaan en ook nog stations moest oprichten in Kaapstad en Durban en relay-zenders bij Pretoria, Bloemfontein, Grahamstad en Pieter Maritzburg. Ondanks deze indrukwekkende krachtsinspanning heeft de A.B.C. blijkbaar toch niet tot eigen en anderer voldoening kun nen werken: op 1 augustus 1936 trad de inmiddels gestichte South-African Broadcasting Corporation, waarvoor, zoals hier boven werd gezegd, de B.B.C. model had gestaan, in de rechten van haar voorgangster. De S.A.B.C. of S.A.U.K. kreeg de status van 'n openbare dienst met interne autonomie. Evenals de B.B.C. hield en houdt zij zich verre van politieke en godsdienstige twistappels en omgekeerd respecteert ook de regering haar neutrale zelfstandigheid. In het statuut van de Zuidafrikaanse omroep staat ook, dat de Afrikaanse cultuur op gelijke voet met de Engelse in het programma vertegenwoordigd moet zijn. Aanvankelijk werd gemeend, dat aan die eis voldaan kon wor den door het uitzenden van een tweetalig programma, maar dat was een oplossing welke niemand bevredigde. Vandaar dat reeds ruim een jaar na het in bedrijf komen van de S.A.U.K. besloten werd tot de oprichting van twee zelfstandige zender netten, één voor het Engelse, het andere voor het Airikaanse programma. Voor het laatste moest men zich voorlopig met twee kortegolfzenders behelpen. Twee omstandigheden hebben daarna de ontwikkeling van de omroep in Zuid-Afrika in hoge mate beïnvloed: de herden king van de „Grote Trek" in 1938, waarvan de radioreportages de belangstelling van de bevolking voor haar omroep sterk deed toenemen, daarna de oorlog, welke de opbouw van het apparaat van de S.A.U.K. natuurlijk ernstig belemmerde, ja, daar welhaast catastrofaal voor was. Na de oorlog moest een stevige achterstand op het gebied van de outillage van zenders en studio's worden ingehaald, hetgeen uiteraard ernstige financiële consequenties met zich bracht. Men kon toen kiezen uit twee wegen om het gestelde doel te bereiken: verhoging van de radioretributie of het aanboren van een nieuwe bron van in komsten. Men koos voor het laatste en de radioreclame. Men wilde daarbij echter de bestaande Engelse en Afrikaanse pro gramma's van commerciële uitzendingen vrij houden, zodat dc Zuidafrikaners verrast werden met een derde programma, het zogenaamde Springboknet, dat geheel gewijd is aan publicitaire programma's en dus licht van toon is. Intussen bracht de stichting van dit derde programma de verdrievoudiging van alle zendstations met zich, terwijl boven dien te Bloemfontein een kortegolfzenderpark werd gebouwd. Een en ander kon uit de opbrengsten van de voor vijfennegentig percent verkochte zendtijd van het Springbokprogramma wor den gefinancierd. Het bleef evenwel niet bij de uitbreiding en verbetering van het zenderarsenaal. Ook de dudio-accommo- datie werd aanzienlijk gemoderniseerd. Zo werd verleden jaar in Kaapstad een nieuw studiocomplex geopend. Plannen voor een groot Huis van de Omroep in Johannesburg (het centrale punt van de S.A.U.K. liggen gereed, maar de verwezenlijking daarvan zal vele jaren duren en twee miljoen pond sterling vergen. Gideon Roos directeur-generaal van de S.A.U.K. heeft in een artikel in de Cahiers d'études de Radio-télévision, waaraan wij vele gegevens ontleenden, voorts gewezen op het speciale programma voor de Bantoe-bevolking. Ten gerieve daarvan wordt in zoeloe, sotho en osa uitgezonden en ten be hoeve van de uit India geïmmigreerden ook in het tamil, oer- doe, hindoestani, téloegoe en goejrati. Allerlei factoren, zoals het ontbreken van elektriciteit in de nederzettingen van deze bevolkingsgroepen, die bovendien vaak te weinig welvarend zijn om zich de aanschaffing van een ontvangtoestel te permit teren, alsmede het tekort aan bruikbare golflengten en zenders, hebben ertoe geleid dat men in de grote gemeenschappen van deze bevolkingsgreopen zijn toevlucht heeft gezocht tot pro gramma's per draadomroep. Aan televisie is men in Zuid- Afrika nog niet toe, hoewel reeds van 1936 af het monopolie voor de beeldomroep ook aan de S.A.U.K. is voorbehouden. De beide niet-commerciële programma's van de S.A.U K. dra gen 'n overwegend serieus karakter. Godsdienstige uitzendingen nemen daarbij een belangrijke plaats in: de uitzendingen wor den er onder meer mee geopend en gesloten. Verder is het pro gramma sterk op dat van de B.B.C. geënt, dat geldt zowel voor de Engelse als de Afrikaanse tak. Zo vindt men, evenals op de Engelse Home Service, om zes en negen uur 's avonds de nieuws berichten: Die Nuus, zoals in het S.A.B.C.-magazine staat. De „kriekettoetswedstrijd" is op beide zendernetten hoog in ere. De S.A.U.K. beschikt over verscheidene eigen orkesten. Het om roeporkest heet daar „Die Ateljee-orkes". Het Springbokpro gramma begint om zes uur 's ochtends met „Musiek vir Ontbyt" wat insluit: 6.15 Opskudtyd, 6.30 Musiekherinneringe, 6.45 Mal- tabella-weerberig, 6.45 Musiekherinneringe, 7.00 Iets nuuts, 7.30 Musiek deur Massey, 7.45 Aspirin-weerberig en 7.45 Arthur Esgate voor die Orrel. De dag wordt om twaalf uur 's nachts besloten na een programma van anderhalf uur dat „Luister met lus" heet. Zowel aan de vrouwen als aan de kinderen wordt ook gedacht, met het kwartiertje „Vir die Kleinspan" onder meer, waarin „Sprokies van baie Lande" worden verteld. Wie die leeftijd te boven is kan altijd naar het Springbokprogramma verhuizen, waar een limonadefabriek present is met de Air Adventures of Hop Harrigan. H. Bartman

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1957 | | pagina 19