DE JEUGD VLIEGT UIT
INSECTEN ALS MENSEN
B
R
I
N
K
E
R
EN KLIMT IN DE PEN
I H. H. Automobilisten
B
E
Kort verhaal door
Michael Réty
ZATERDAG 16 NOVEMBER 1957
Erbij
Over oude
litteratuur
Maurice Maeterlinck
en de termieten
S. Af.
Onweer in Hamburg
P A G I NA T V
DE DODE werd de avond voor de be
grafenis gekist. De man was er niet bij
geweest. Hij kwam pas binnen toen de
bidders het deksel hadden dichtge
schroefd en zich opmaakten de kamer
te verlaten. Ze verdwenen een voor een
met een korte hoofdknik. In de gang
staken ze al een sigaar op. Hij hoorde
hun stemmen op de trap. Toen viel de
deur in het slot en bleef de man moe
derziel alleen met de dode achter. Hij
steunde het hoofd in de handen en be
gon te praten.
„Dat je daar nou ligt, Mariezei
hij. „Ik kan het nog niet geloven. Ik
had nooit gedacht dat ik dat nog eens
zou moeten meemaken. Het kan toch
nergens goed voor zijn. Jij dood en ik
'alleen, helemaal alleen. Ik mis je, meid.
Je moet niet denken dat ik er geen ver
driet van heb, omdat ik niet huil. Maar
ik wil je niet kwijt zijn. Ik wil dat je
nog leeft. Ik kan het niet zonder je stel
len. Ik begrijp niet waarom me dat nou
moet overkomen, zie je".
De man dacht terug aan de dagen
voor Marie stierf. Plotseling was ze
ziek geworden, 's Morgens ging hij de
deur uit en mankeerde ze nog niets,
's Avonds kwam hij thuis en lag ze op
bed te rillen van de koorts. Alleen zijn
eten had ze nog opgewarmd. Ze kon
zelf geen hap door haar keel krijgen.
En hij mocht geen dokter halen, maar
hij deed het toch, de volgende morgen,
toen ze te zwak was om uit bed te
komen. Hij had zelf zijn brood gesne
den en was de buurvrouw gaan waar
schuwen. Bij de dokter gooide hij een
briefje in de bus of hij maar langs wou
komen. Toen hij tegen schemer thuis
kwam was de dokter er al voor de
tweede maal. Longontsteking.... Hij
had wel eens gehoord dat je daar tegen
woordig gauw vanaf kunt zijn. Daarom
scharrelde hij in huis zo goed en zo
kwaad als het ging met de gedachte dat
Marie wel weer gauw beter zou worden.
De buurvrouw hielp hem. Die verzorgde
Marie als haar eigen. Omdat hij nog
nooit een dag zonder reden van zijn
werk was gebleven ging hij ook de da
gen daarna nog gewoon naar zijn baas.
Maar elke keer als hij terugkwam, leek
Marie slechter. En toen had ze hem bij
zich geroepen. Hij sliep al die dagen op
de divan, maar ze had gewild dat hij
dicht bij haar kwam en luisterde naar
wat ze moest zeggen: „Jan, vroeg ze.
als ik er niet meer ben. zal je dan niet
te lang alleen blijven? Dat is niet goed
voor een man. Beloof het me". Hij had
niets beloofd. Hij begreep niet dat ze
daar nu aan kon denken. Toch maakte
het hem bang. Ze was altijd erg wijs
geweest omtrent haarzelf. Ze had altijd
precies geweten wat er met hem en
haar aan de hand was. De buurvrouw
moest hem wakker maken toen ze stierf
Terwijl zij waakte was hij in slaap ge
sukkeld. Hij keek naar Marie en kon
zijn ogen niet geloven. Hij dacht: ze
gaat niet dood, het kan niet waar zijn.
ze gaat niet dood. Maar haar handen
voelden al koud, haar gezicht werd van
marmer, alle kleur trok uit haar mond
weg, haar nagels zagen blauw en haar
ogen staarden. Toen moest hij we! aan
vaarden dat ze dood was. Hij realiseerde
zich nu pas wat het betekende Nooit
zou ze meer bij hem zijn. Nooit meer
zijn eten klaarmaken, het huis vullen
met de klank en de kleur van haar ge
zelligheid. Ze liet hem voorgoed alleen
„Ik ben wel, ongelukkig, vervolgde
hij zijn alleenspraak. Ik snap niet wat
God daarmee voorheeft. Met Anna was
ik drie jaar getrouwd toen ik haar ver
loor. Maar zo'n vrouw als jij zal ik nooit
meer vinden. Je zorgde voor alles. Ik
had maar te kikken en het was er. Je
hebt me altijd nagelopen en ie had
steeds een vriendelijk woord. Wat moet
ik nu? Als ik iou niet meer heb weet
ik niet wat ik moet beginnen
Hij schudde een paar maal het hoofd
Hij keek voor zich uit en luisterde naar
de geluiden van buiten. Hij hoorde in
eens zijn maag rommelen en hij besefte
dat hij nog geen avondeten had gebruikt
en dat de buurvrouw was vergeten het
te komen brengen. Hij stond op en liep
naar de kast. Hij tastte rond zonder
hoop. omdat hij toch wel wist dat hij
niet zou vinden wat hij zocht Onder
in de kast stond een fles. Hij pakte
hem en liep naar het buffet, waaruit hij
een glaasje haalde. Hij zette fles en
glaasje op de kist en ging weer zitten
Lange tijd zat hij zo zonder zich te
bewegen Hij voelde de honger knagen
aan zijn maag. die pijn deed. Hij pakte
de fles en vulde het glaasje. Hij dronk
met kleine teugen. Hij zette het glaasje
weer op de kist, maar hield de fles in
zijn hand. Hij voelde nog steeds dat hij
honger had en daarom, om het te ver
geten, schonk hij zich weer een glas.
Bij het terugzetten viel er een druppel
op de kist. Met zijn zakdoek veegde hij
die er af. Hij schonk meteen weer in.
Hij ledigde ook dit glas en voelde dat
de honger niet bedaard was. Hij begon
zachtjes te huilen. Zolang hij huilde
bleef hij drinken. Hij kon nauwelijks
nog de plaats vinden op de kist, waar
hij fles en glaasje had teruggezet. Op
het laatst gebruikte hij alleen de fles.
Maar hij veegde wel met zijn zakdoek
de kringen weg. die het glaasje op de
kist had achtergelaten.
Toen de buurvrouw zich om tien
het
WINKLER PRINS BOEK VAN HET 1AAR, uitgave 1957 waarin „al wat zich
heeft voorgedaan in 1956, encyclopedisch geordend en tot een document van
levende geschiedenis werd gerangschikt door de redactie van de Winkler Prins
encyclopedieën" is bij Elsevier, Amsterdam/Antwerpen verschenen. Opzet
en indeling zijn na de belangrijke verbeteringen van het vorige jaarboek niet
gewijzigd, zegt de redactie.
Wij veronderstellen dat de redactie onkundig is van een zeer belangrijke
principiële verandering, die de uitgeefster zich meent te moeten veroorloven
door dit voortreffelijke jaarboek met reclame te bederven. Deze nieuwe rubriek
valt kennelijk buiten verantwoordelijkheid van de redactie en ook buiten het
eigenlijke jaarboek, want ze is ingevoegd achter het register, waarmee boeken
gewoonlijk besloten worden. Wij vinden het opnemen van reclame, ook in deze
vorm, in een boek van een dergelijke standing verwerpelijk, ook al omdat de
prijs van het boek er niet door is verlaagd. Wij zijn van mening dat reclame in
dit jaarboek niet thuishoort en de uitgeefster geeft er in een toelichting blijk
van dat zij bezwaren heeft voorvoeld Die bezwaren gelden volgens haar de
redactie, die nimmer het terrein van het principiële kan verlaten, waardoor het
haar niet mogelijk is melding te maken van bepaalde gegevens, die van de
zijde van het bedrijfsleven als nieuw naar voren kwamen. De uitgeefster vergeet
echter de bezwaren te vermelden van de kopers van het boek, die weerloos
zijn overgeleverd aan deze reclame, omdat hij zich in zijn keus laat leiden door
de principiële instelling van de redactie, die naar hij in goed vertrouwen aan
neemt, in overeenstemming is met die van de uitgeefster. In feite wordt de
vrijheid van de koper aangetast, omdat hij niet alleen een boek koopt, maar
tevens een hoeveelheid ongevraagd drukwerk, zonder de vrijheid te hebben
!n de prullemand te werpen. Voorts blijkt niet het nieuwselement de door-
uur herinnerde dat ze zijn eten was
vergeten en haastig naar boven kwam
vond ze de man in diepe slaap voor de
kist, de fles lag naast hem op de grond.
Het glaasje stond op het voeteneind van
de kist. Maar er waren geen kringen.
slag te geven, want reclame voor „Mens erger je niet" van een bepaald merk,
is „nieuws" noch „subjectieve voorlichting", zoals deze reclamepil wordt ver
guld, maar heel gewoon een betaalde advertentie. Een extra laagje verguldsel
is het volgende: „in verband met de lange gebruiksduur van deze uitgave
worden geen prijzen, straatnamen en telefoonnummers vermeld, daar deze
spoedig zouden kunnen veranderen".
Wij hopen dat de uitgeefster deze „subjectieve voorlichting" uit het volgende
jaarboek zal weglaten. De overige inhoud van het boek is even voortreffelijk
als dat van de voorgaande jaren, de illustraties zijn uitstekend gekozen en het
jaar 1956 werd gekenmerkt door een aantal schokkende gebeurtenissen, waar
aan in ruime mate aandacht is besteed.
Maurice Maeterlinck is altijd veel
uitgelachen om zijn boeken over de
bijen, de mieren en de termieten. Hij
tyjng er zo opzichtig de dilettant-bioloog
en de dilettant-wijsgeer in uit, dat hij er
bijna een dilettant-litterator van werd.
Velen waren van mening dat hij zich
beter bij het symbolistische toneel had
kunnen houden. Men zou die mening ook
nu nog kunnen aanhangen, maar intussen
horen wij van zijn theaterpoëzie meestal
nog slechts door bemiddeling van de mu
ziek (Pelléas et Mélisande) en worden de
boeken over de insecten steeds weer ge
lezen. Behalve dat daar misschien uit
blijkt dat de meeste latere populair-we
tenschappelijke werken over die onder
werpen niet zo aardig geschreven zijn,
kan het ook aantonen dat velen de opvat
ting van Maeterlinck delen, die verzadigd
door de wonderen /an zijn symbolisme
bepaalde dat er geen grotere wonderen
waren dan de waarneembare gebeurte
nissen van het leven.
Het enige wat men daar tegen in kan
brengen is dan ook, dat de wonderen va.
de natuur even moeilijk te presenteren
zijn als die van de fantasie: een woord
teveel en de lezer onderscheidt al geen
wonder meer, alleen een autem die
zwoegt om een stemming van ontzag te
wekken. Het eerste woord teveel is ge
woonlijk „wonder" zelf en, de volgende
zijn diè waarmee de wens uitgedrukt
wordt om al de geheimen yan het leven
op te helderen. Het is 'imrnërï veel beter
leven te midden van wonderen dan temid-
dan van verklaringen. Als de wereld ons
altijd wonderlijk voorkwam, in plaats van
meestal vervelend en akelig, zou nie
mand ooit naar verklaringen gezocht heb
ben. Maeterlinck geeft vaak toe aan de be
hoefte om van twee wallen te eten, dé
wonderlijke en de verklarende. Telkens
weer als de gedragingen van zijn insecten
ons duidelijk voor ogen beginnen te ko
men, dringt hij ertussen met wijsheid en
met de overweging dat onze wijsheid toch
lang niet groot genoeg is en zelfs eigen
lijk zeer gering. Het minste wat men voor
hem zeggen moet, is dat hij discreet te
werk gaat, zonder verhevenheid. Maar
het blijft waar dat hij bezig is de biologie
en de filosofie tegen elkaar uit te spelen
in de litteratuur en dat hij het niet ferm
genoeg doet om ook maar de illusie te
wekken dat zij in elkaar opgaan.
HET MEEST BEKENDE van de insec
tenboeken is dat over de bijen, maar „La
Vie des Termites" dat vi_ -ntwintig
jaar later verschenen is, in 1926 heeft
er veel op voor, in de eerste plaats dat
het onderwerp minder behandeld is. Het
is bovendien somberder, wat in zoverre
een voordeel blijkt dat het Maeterlincks
lyrische filosofie iets meer in bedwang
kan houden. Het leven der bijen wordt
verlucht door zon, bloemen en honing, de
termieten werken altijd in let donker en
eten meest hout. Al de verschillende soor
ten samer levingen van insecten doen zich
in menselijke termen voor als totalitaire
republieken, van een strengheid die met
mensen nog niet uitvoerbaar is gebleken
Het is onmogelijk er enig ander levens
doel bij te veronderstellen dan de voort
zetting van het ras, maar zolang het in de
zon en de wind gebeurt kan men nog be
grijpen dat de insecten liever leven dan
sterven. Het leven der termieten is even
zwart als dat van de mollen en bovendien
was Maeterlinck, toen hij het behandel
de, waarschijnlijk dieper dan vóór de oor
log vervuld van de vrees dat alle mense
lijke beschaving tenslotte ook in totalitai
re staatsvormen zijn eind zou vinden.
Hoewel de termieten dus aan de ene
kant ter waarschuwing aangeboden wor
den, wil Maeterlinck anderzijds ook dat
ze ons tot bescheidenheid zullen stemmen
en spreekt te dien einde soms met enige
minachting over onze intelligentie en on
ze andere vermogens. Het is waar dat de
termieten verbazende prestaties leveren
en erin slagen op een half lachwekkende
manier de mens voor gek te zetten, waar
de tekenfilmindustrie wel van heeft ge
profiteerd. Huizen en bomen leeggegeten,
zodat zij bij een lichte aanraking in el
kaar zakken, of bagage, die op omgekeer
de flessen gezet was omdat zij daar niet
tegenop unnen klimmen, toch door de
termieten bereikt, nadat zij in het glas
een laddertje geërodeerd hadden. En er
is verder een verhaal van tekeningen in
houten lijsten, waarvan alleen het glas
overgelaten was, door de termieten met
een stof die zij daarvoor afgescheiden had
den aan de wand gepla'-t. Niettemin, de
termieten zeF lachen niet. Zij proberen
geen verschillende staats/ormen om zich
het leven té veraangenamen, noch schrij
ven zij boeken over ons. Wij kunnen dus
toch veel meer dan zij en wanneer het
erom gaat te laten zien dat wij niettemin
tamelijk onbeholpen zijn, hebben wij een
vergelijking met hun leven niet nodig.
Wij komen iets verder als wij vergele
ken worden met. de bewoners van een
andere planeet, die ais zij ooit hier zou
den komen wel veel intelligenter dan wij
zouden blijken te zijn, honderd keer zo
intelligent bijvoorbeel 1, zodat zij alleen
moeilijk zouden begrijpen wat van onze
problemen de moeilijkheid was. Niet als
enige was Maeterlinck in staat zich een
minder benard begrip dan het onze voor
te stellen, maar daar verbindt hij ook een
heilsverwachting aan: als er ooit iets
voorbeeldig intelligents, loeds en geluk
kigs in het heelal was geweest, zouden
wij dan niet van de gevolgen ervan moe
ten profiteren? En als het nog niet ge
beurde, is dat een reden om te denken
dat het ook nooit zal gebeuren? Zulke ver
wachtingen worden bestreden door de ter
mieten, waarvan ook Maeterlinck bereid
is aan te nemen dat zij bij een volgende
geringe afkoeling van het aardoppervlak
voorgoed zullen verdwijnen, zoals zij bij
een vorige gelegenheid al naar tropische
gebieden verdrongen zijn. Er is geen re
den om te zeggen dat het onszelf niet op
een dergelijke manier kan vergaan, zelfs
zonder afkoeling van de aarde. Met een
H-bom in d<= gedachten zou Maeterlinck
zjth wel iets anders uitgesproken heb
ben. sceptischer, of juist begeriger naar
het heil.
DE TERMIETEN intussen zijn op hun
best als zij aan hun dagelijkse werk
zaamheden worden overgelaten. Zij bou
wen termietenhopen waar naar verhou
ding veel grotere koepels in voorkomen
dan wij ooit gemaakt hebben en zij doen
dat alleen met hun eigen lichaamsstof-
fen Ingedeeld in koningspaar, werkers en
soldaten voeren zij nooit burgeroorlogen,
maar weten precies welke leden van de
bevolking zij zullen laten sterven als zij
te talrijk worden voor de beschikbare
mimte. Zij kunnen hun eten alleen ver
teren dank zij de parasieten, die in hun
ingewanden leven en die ongeveer de helft
van hun gewicht vertegenwoordigen. De
soldaten kunnen zelfs in het geheel niet
verteren en nemen hun voedsel verteerd
van de anderen over. De werktermieten
leggen van hun termietenhoop uit, ook
weer met hun eigen lichaamsstoffen, gan
gen aan waardoor zij zich in het donker
naar de objecten kunnen begeven die zij
op gaan eten. De permanente bevolkings
groepen zijn zonder sekse en het daglicht
wordt alleen gezien door de groep van de
onvolwassenen wanneer zij uitzwermen,
op dezelfde manier als de bijen maar zon
der hoop: zij vallen dadelijk in dikke la
gen op de grond en worden opgegeten
dooi dieren en ook door mensen, gebak
ken of geroosterd.
Het lijkt wel onmogelijk al deze en an
dere bijzonderheden met enige smaak te
beschrijven zonder termen te gebruiken,
die aan de menselijke samenleving ont
leend zijn, en die meestal verwarring
stichten. De eerste daarvan zijn al „ko
ning" en „koningin". Het enorme crea
tuur, dat de eitjes legt, zonder ophouden
vier of vijf jaai lang, dat twintig maal
zo lang en twintig maal zo dik is als een
werktermiet, zou even goed fabriek als
koningin genoemd kunnen worden. En
de schriele bevruchter, die aan haar flank
geklampt leeft, kan beter opslagplaats
dan koning heten. De vergelijking van
termieten met mensen mislukt telkens,
maar Maeterlinck heeft ook een beter
idee. Als het niet de termieten individueel
waren die men met de mens moest ver
gelijken, maar de hoop in zijn geheel?
De grondslag van die vergelijking is dat
de samenstellende delen van ons lichaam,
evenmin met intelligentie begaafd, even
zeer ter zake reageren wanneer het le
ven bedreigd wordt. Wij moeten ons dus
niet proberen voor te stellen dat wij ter
mieten zouden zijn, maar ieder een hele
kolonie, alleen in schijn fysiek veelvou
dig. Die visie zal filosofisch interessanter
zijn dan biologisch: voor het begrip van
de termieten is het een ij dele speculatie,
maar in onszelf kan het een mooie sereni
teit wekken, als wij onszelf zo los samen
hangend ondervinden als een termieten
kolonie.
Die sereniteit is ook wat Maeterlinck
zoekt, door middel van zijn observatie van
de insecten. Alle vormen van de materie
zijn tijdelijke samenstellingen van leven
de cellen, een mens, een termietenhoop of
een rots: zo zijn wij met alles verbon
den. En als wij bang zijn voor het verlies
van onze identiteit in het niets van de
dood, redeneren wij van een laag chauvi
nistisch standpunt dat overwonnen moet
worden door wie wijsheid en vrede begeert.
MAURICE MAETERLINCK
Misschie is wel niemand geheel onge
voelig voor de verleidelijkheid van zo'n
visie. De vraag is, wordt men er oor
Maeterlinck gevoeliger vooi gemaakt
dan men al was en zelfs zo gevoelig, dat
men geneigd is er een heilsleer achter te
zoeken? Hij is daar waarschijnlijk niet
bezielend genoeg voor. Behalve niet hele
maal bioloog en filosoof is bij ook niet
helemaal profeet. Het respect voor we
tenschap en waarhe'd dat een vorm is
van zijn respect voor alle leven, belet
hem ons krachtdadige verzekeringen te
geven. Hij stelt liever vragen, in vele zin
nen achtereen met vraagtekens, waar
mee tenslotte een stemming gew"kt wordt
die het best geschikt is voor een zomer
avond op het land. Dat is geen onaange
name stemming, vooral niet wanneei men
zoiets concreets als de termieten heeft om
aan te denken. Het is moeilijk haar de
volgende ochtend over te houden, maar
men denkt met sympathie aan de gast
heer op het landhuis.
Horizontaal: 1. plomp, 4. stoot, 6.
muze van het minnedicht, 7. bijwoord, 9.
muzieknoot, 10. plant, 15. moment, 16. af-
waswater, 17. zoetigheid, 20. voorzetsel, 21.
uitroep, 22. plant, 24, stof, 25. deel van een
wet (Afk.).
Verticaal. 1. verdriet, 2. pers. voor
naamwoord, 3. .wandeldreef, 4. rivier in
Italië, 5. ijzeren staaf, 8. palmriet, 9. inkt
vis, 11. afgelegen, 12. priem, 13. ratelpo-
pulier, 14. dicht, 17. damp, 18. heldendicht,
19. klinknageltje, 22. klaar, 23. familielid.
Om in aanmerking te komen voor een
van de drie geldprijzen ad f 7.50, f 5 en
i'2.50 dient men uiterlijk dinsdag 17 uur
de oplossing per briefkaart in te zenden
aan een van onze bureaus in Haarlem:
Grote Houtstraat 93 en Soendaplein; in
IJmuiden, Lange Nieuwstraat 427.
OPLOSSING VORIGE PUZZEL
Horizontaal: 1. Spekholzerheide,
14. ceel, 15. paard, 16. meent, 18. heden,
20. pak, 22. legio, 24, in, 25. pet, 27. lento,
30. Nero, 31. zegel, 33. roest, 35. las, 36.
R.K., 38. leger, 40. keper, 42. St., 43. men,
45. nevel, 47. gemak, 48, open, 50. neder,
52. leb, 53. To, 54. netel, 56. repel, 58, talen,
60. Nr., 61. tel, 63. neger, 65. tong, 66. steek,
68 lever, 70. koe, 71 K.B., 73. odeon, 75.
leges, 77. Rr., 78. oom, 80. Sneek, 82. niets,
83. Oder, 85. steel, 87. eer, 88. s.d., 89.
gemet, 91. vee, 93. larie, 95. medoc, 97.
Weert, 99. none, 100. Leeuwarderadeel.
Verticaal: 1. Schiermonnikoog, 2.
H Dit i* de elfde en tevens de laatste
E aflevering van deze rubriek. We zijn er
in augustus mee begonnen en hebben
E daarvan beslist geen spijt. Wellicht begin-
nen we volgend jaar, gesterkt door deze
ervaring, opnieuw.
DRIE MAANDEN heb ik nu aan een
benzinepomp gestaan, drie maanden van
studie, studie van de automobilisten, deze
aparte soort, naar biologische kenmerken
ingedeeld bij hen, die wij mensen noemen.
E O, begrijpt u mij niet verkeerd, ik houd
van de mensen: maar bezie de oude jonge-
juffrouw Jansen, die zo van honden houdt
H mint zij haar schootkeesie niet meer
E dan een kwaadaardige herder?
Die studie dus: tot leringe zeker, ten ver-
make zelden. Vooreerst zou ik willen vra
gen: „Automobilisten, móet dat nu wel zo?"
„Wat?" vraagt ge dan Wel, meneer, omdat
u een ochtendhumeur hebt, moet daarom
de pompbediende van dit „ochtendgrau-
wen" zijn, nee, üw deel krijgen? En is het
zijn schuld, dat uw boordeknoopje on
vindbaar bleef en dat bovendien (hoe durft
'ie!) een ander net voor u de pomp bereik
te? Waarom, als de bediende u vriendelijk
goedemorgen wenst, meteen geschreeuwd
„vól!" Van Dale toch vermeldt dit nergens,
zelfs bij de dialecten niet, als groet.
Maar er zijn meer soorten. De „mooi-
aardig - slecht - bar weer'-groep bijvoor
beeld, zij, die ge iedere dag aan je pomp
ziet en die steeds openen met de opmer
king „wat een weertje hè?" en uit de in
tonatie voel je of je in luid gejubel los
moet barsten dan wel verslagen dient te
kijken. O heerlijke zin, geschikt voor alle
jaargetijden. Deze groep mensen is vrien
delijk, maar wat saai. En nu is een minuut
erg weinig tijd voor een interessant ge
sprek, toegegeven, doch iets intelligenter
mag toch wel. Maar ze zijn ongevaarlijk.
Deze groep wordt pas irritant als de na
tuur even illustreert hoe het in Noachs
tijd was: dan hullen zij zich in dikke jas
sen, rijden naar de pomp, schurken zich
behaaglijk op 't stoeltje heen en weer,
doen het raampje open en zeggen: „wat
een weertje hè'" Zeg, pomp je ook even
mijn banden op? Het is nu toch niet
druk...." Waar soms de nagedachte aan
toegevoegd wordt: „Ik doe het raampje
maar dicht 't regent zo!"
Vervolgens de „O-wat-doe-je-nou-toch"-
soort. Dat zijn dezen' klep open, tankdop
los, benzine gev'èn. „Dertig liter, ja, nee, ja,
dertig. Dat weet je hè? Dertig. O, je bent
er bijna. Ja even nog. Ga je niet te ver? O
ja, je bent er al hè, ben je er al? Ja, je bent
er al". Dan: het welhaast onvermijdelijke
drupje benzine op de auto inplaats van
erin. „O, wat doe je nou zie eens wat je
doet! Dat doe jij toch hè? Heb je een doek?
O, veeg dat eens af. Zit de dop er op?
Goed er op? Ja? Laat eens voelen!" Klep
open, voelen, klep dicht. Enzovoorts. Ter-
wille van uw geduld lieve lezer (wat klinkt
daf -toch misleidend, U kent mij gelukkig
niet eens!) verkorte uitgave van het wer
kelijke (en eenzijdige) gesprek. Het ge
duld der pompbediende wordt echter lan
ger gerekt.
Dan kennen wij, pompbedienden, het
kleine groepje geestigerds: de „joviale
hand-op-je-schouder"-soort. Welke hand
wij bij anderen vrezen, omdat die steevast
betekent, dat je nog iets bijzonders mag
doen, van bandenpompen tot alle (on-)-
mogelijke kleine reparaties toe. Maar bij
dit groepje betekent de hand de nieuwste
mop. Deze groep kent geen plezier, maar
lol, en dienovereenkomstig zijn ze niet al
tijd even fijnzinnig als we] zeer stabiel en
betrouwbaar, ja, wij mógen ze wel, deze
mensen.
En dan kent ge ook vast in uw omgeving
de „omkoop-soort", de ,hier-hè-je-een-
sigaret-doe-dat-en-dat-evei - voor - me"-
mannen Ja, mannen, want vrouwen zul
len dit nooit doen.
„Kunnen jullie nog even mijn wagen
wassen?" wordt gevraagd. „Dat gaat van
daag niet meer m'neer". „Toe nu maar,
krijg je een paar fijne sigaren van me",
waarop eigenlijk je antwoord (terecht)
moet luiden: „Daar kan ik de wagen toch
niet mee wassen!" Het is alleen jammer
deze groep kent geen humor. Daar echter
velen dit missen valt het niet zo op. Erger
is, dat ze je het onaangename gevoel ge
ven een oud afgetobt circuspaard te zijn:
geef hem nog een'klontje en hij doet het
wel weer.
Waarom wordt een automobilist zo
kwaad dat, als hij aangereden komt, de
pompbediende niet als het ware uit de
pomp opschiet om hem, AUTOBEZITTER,
meteen te helpen? De service-bediende is
winkelbediende, komt de bakker zijn win
kel uitgesneld zodra hij u toch hoort? Daar
moet u uw auto zelfs verlaten en even naar
de toonbank lopen, vanwaar uw ongeduld
zodra ge een service-station bereikt hebt?
Gaat het leven, zelfs in een auto, nog niet
vlug genoeg? Waarom is voor velen de
pompbediende niet meer dan een verleng
stuk van de pomp zelve?
Wij snakken naar de uitbreiding van de
soort die zó maar gewoon vriendelijk is.
Een vrouw achter het stuur oogst altijd
kritiek, maar de vrouw die benzine tankt
mogen we niets dan lof schenken. Ze is
gewoon. En zij is vriendelijk. Zij groet en
ze lacht er bij. En zo is ook dat heel kleine
groepje mannen. Gewoon en vriendelijk.
Gewoon vriendelijk! Wij verlangen geen
fooien en sigaretten, als u maar ziet dat
wij, net als u, mensen zijn. Als u dat niet
ziet, ja, geef dan maar fooi dan kunnen
wij, hoe dan ook, toch lachen. Maar wees
liever vriendelijk lieve lezer!
F. S.
peen, 3. eed, 4. klepel, 5. op, 6. lap, 7. zaal,
8. erker, 9. R.D., 10. Em, 11. iel, 12. Deen,
13. engel, 17. tiras, 19. negen, 21. steeg,
23. Oostdongeradeel, 26. tegen, 28. nok,
29. Ospel, 32. lever, 34. temet, 37. keper, 39.
reden, 41. rabat, 44. net, 46. lepel, 49. netto,
51. regel, 53. tenor, 55. Leeds, 57. leven, 59
lok, 62. Leens, 64. regie, 67. koets. 69 reëel,
72. bodem, 74, nee, 76. strand, 79. Memel,
81. kever, 84, rede, 86. leed, 88. sine, 90.
toe, 92 ere, 94. roe, 96. Cu, 97. W.A., 98 Tr.
Prijswinnaars zijn: f7.50, H. J. VOETE
LINK, Rustenburgerlaan 44, Haarlem; f 5
mejuffrouw J. PAAP, Jan Steenstraat 7,
Zandvoort: f2.50 mevrouw P. LANSER-
MOOIJMAN, Velserduinweg 280 IJmui-
den-Oost.
HET WAS TEGEN elf uur, de regen
kletterde op het hobbellige asfalt om daar
grote plassen achter te laten. De verkeers
stroom voer mij mee over grote stoffige
stalen bruggen, door drukke winkelstraten
met verregende mensenmenigten. Het zui -
vere hemelwater droop met stralen bij
mijn kraag naar binnen om er onzuiver
bij de onderrand weer uit te druppelen, De
door de V.V.V. verstrekte plattegrond was
onmogelijk te raadplegen. Donder als neer
stortende stalen platen schoot door de
lucht, nadat een onheilspellende lichtflits
deze reeds had aangekondigt
Bij een vrolijk, witharig fruitmannetje
kocht ik een pond bananen, om de weg te
weten te komen en om even te schuilen.
Van hem kreeg ik nog enkele bizonder
nuttige raadgevingen, die het V.V.V. mij
had onthouden. Toen het enigszins
opklaarde ging ik op zoek naar de jeugd
herberg, die je voor weinig geld aan een
slaapplaats helpt en eventueel nog te eten
geeft ook. Via een politiebureau van oh-
geveer tien verdiepingen, een museum en
het Bismarckmonument kwam ik bij het
grote gebouw, dat de J.H. bleek te zijn; als
een groot hotel tekende zich de J.H. af te
gen de vaalgrijze lucht. Vele buitenlanders
stonden reeds in de rij om een slaap
plaats te bemachtigen „Noren, Denen,
Fransen, Italianen en Duitsers, echter geen
Nederlanders.
Na een uur wachten, was de slaap
plaats verzekerd in een hotel met maar
liefst vierhonderdtwintig bedden. Buiten
schoot nog steeds het vuur door de hemel
en zette de omgeving in een ander dag
licht.
Een fikse wandeling door de stad onder
deze omstandigheden heeft zo haar eigen
sfeer. Een portier uit één van de op de
Reeperbahn bloeiende amusementsbedrij
ven stond met zijn pas gefort-o-fikste
uniform in een souterrain zijn folders
droog te vegen en dubbel te vouwen, ter
wijl de druppels van zijn uitgehouwen
neus liepen, zonder zich om hun afloop te
bekommeren. Invalide straatmuzikanten
wisten onder een dekzijl hun inkomsten
onverminderd door te laten gaan, straat
verkopers schuilden in een met bakgeu-
ren gezwangerde portiek. Een slimme kran-
tenventer van de „BILD"-zeitung met
maar liefst twee-en-een-half miljoen opla
gen wist zich uit zijn benarde positie te
redden door, als kleinduimpje, onder een
brug te gaan zitten, een spoor achterlaten
de van de door hem verkochte dagbladen,
zodoende konden de nieuwseters evengoed
hun lijfblad kopen. De rondvaartschepen
met hun open bovendek kregen geen in
teresse, wel de museums. Die stroomden
vol met toeristen, die bij droog weer nim
mer hier een bezoek hadden gebracht!
Het liep tegen vieren. De hemel klaar
de op.De zon ging schijnen en slurpte
het neergeplonsde water weer op, een re-
clame-termometer wees zelfs twintig gra
den C-. De dagbladverkoper verliet weer
zijn wonderlijke schuilplaats om elders op
straat zijn kranten weer aan de man en
de vrouw te brengen. De fruitventer ver
scheen ook ineens weer in zijn markt-
kraampje, de portier van de Reeperbahn
stond weer propaganda te maken voor een
nooit weerkerende show van „Tarzan met
de zeven vrouwen". De goedgevulde mu
seums stroomden weer leeg. De rondvaart
schepen werden leeggepompt en weer in
dienst gesteld. De straat werd weer leven
dig, jassen gingen in tas of achter op dé
brommer, want fietsen zijn daar voor de
domme. De straathandel floreerde weer.
Bij de J.H. had een vreemsoortige ont
moeting plaats. Twee Oostduitsers uit Leip
zig, een Italiaan en twee Afrikaners
maakten er met ons kennis, zij sliepen bij
ons op de zaal. De Oostduitsers begonnen
direct hun hart uit te storten: „Wij hebben
het zwaar, dé lonen zijn laag, leren mogen
we niet. We kunnen niet vluchten, want
dan worden onze ouders, zusjes en broer
tjes naar kampen gevoerd."
Nadat we een en ander hadden uitge
wisseld, allemaal als tolk Optredende, deel
den we een augurk ter grootte van een kom
kommer, uit Oost-Duitsland om zo van
onze verbondenheid te getuigen. Zelden
heb ik zoveel dankbaarheid ondervonden
van gesprekken tussen jongeren uit ver
schillende landen. Wij in het westen kun
nen nog vrij de hele wereld doorkruisen.
De Oostduitsers echter zijn aan een tiran-
nenland gebonden, waar de mensen ar
moede moeten lijden terwille van de heer
sers. We zijn gezamenlijk 's avonds de
stad ingetrokken, welke uit de verte een
feeërieke indruk maakte, en zagen de
scheepsdokken waar dag en nacht gewerkt
wordt om het beschadigde schip zo snel
mogelijk weer in zijn zoute element te doen
glijden. Nimmer heb ik zo'n fantastisch
schouwspel gezien als het gezicht op Ham-
brug. vanaf een in het duister klotsende
rondvaartboot, terwijl de stad in een mas
sale lichtzee is gehuld. Met in het centrum
zijn reuzenschepen uit gans de we'rèld,
zijn allesbevattende automaten, moderne
grote bioscoopzalen, kleine gezellige kroeg
jes waar de straatmuzikanten na het van
gen van 25 Dfennig hun droge gehemelte
bevochtigen! Een stad met bedelaars die od
drukke straathoeken hun drankgeld op
staan te halen. Een stad met grove zeelui,
ook uit Nederland, die op op de Reeper
bahn samen met hun collega's uit verre
landen eens goed de bloemetjes buiten gin
gen zetten. Dat samen buitenzetten was
slechts van korte duur, want een vuist-
stoot was voor ons gedelegeerden van
die landen voldoende om door te lopen.
Wij bezichtigden verder de Elbetunnel uit
1911. welke liefst 11 miljoen mark heeft
gekost. Met een lift wordt men 21 meter
onder het wegdek gebracht, vandaar uit
gaat ment 450 meter onder de Elbe door,
om aan de andere zijde weer boven te ko
men. Deze tunnel bestaat uit vier naast
elkaar gelegen kokers, welke het scheep
vaartverkeer in generlei opzicht belem
meren. Nadat wij de stad hadden bezich
tigd en proviand ingeslaeen was, zijn we
in de J.H. nog gezellig met elkaar over de
landen, die wij vertegenwoordigden verder
gaan babbelen onder het genot van een
glas heerlijk koel Duits bier. Waarna we.
zoals normaliter ieder dat in heel de we
reld doet. zijn gaan slapen, snurken en
dromen. De volgende ochtend gingen we
allen weer een richting uit op die ganse
wijde wereld, die door onze Oostduitse
vrinden echter nimmer zal worden be
treden
Cor Boos