OVERHEID PROBEERT DE SYMPTOMEN VAN DE VERKEERSZIEKTE TE VERZACHTEN ZONDER DE OORZAKEN WEG TE NEMEN DE ELFDE ROMAN VAN MARNIX GIJSEN HET I HEI S NIET VOL r VERKEER E DOEN JEN H DE ALLEEN IN EER TIE ZIJN Litteraire Kanttekeningen ZATERDAG 23 NOVEMBER 1957 Erbij PAGINA DRIE Ter wille van Leentje Televisie in Spanje wordt uitgebreid WE MOETEN wegen voor domme mensen maken, is een opvatting, die we bij verkeerstechnici veel tegen komen en waarmee dr. ir. H. J. Kolkman zich in zijn onlangs verschenen proefschrift „Psychologische achter gronden van de verkeersveiligheid" volkomen kan ver enigen. Het moderne verkeer eist een voortdurende op lettendheid en men moet onophoudelijk gereed zijn om snel en doordacht te reageren. Dat is een opgave, waar aan bijna niemand constant kan voldoen, er zijn nu een maal hij iedereen hiaten in de concentratie, maar deze lacunes kunnen in het verkeer fataal zijn Dan wordt de rekening gepresenteerd. Het verkeer eist jaarlijks duizenden slachtoffers, in Nederland alleen vijf tienhonderd doden per jaar. De schade ten gevolge van verkeersongevallen wordt geschat op honderdvijftig mil joen gulden per jaar. Kolkman voegt daarbij de bedrijfs ongevallen, waarbij nog weer vijfhonderd mensen het leven verliezen en een schade van tweehonderd miljoen gulden wordt gedaan. Hij vergelijkt de totale verliezen met die van de stormramp van 1 februari 1953. Het aantal doden bedroeg toen zeventienhonderd en de totale schade twee miljard gulden. Wat het aantal slachtoffers betreft, komt de stormramp dus overeen met dertien maanden verkeersongevallen, wat de schade aangaat met dertien jaar. Deze vergelijking maakt indruk, maar een „Natio naal Verkeersrampenfonds" wordt niet gevormd. Er kwam wel een dergelijk fonds ter leniging van de watersnood! Het behoeft echter geen betoog, dat men beide soorten catastrofes niet kan vergelijken, behalve op de punten van aangerichte schade en aantal slachtoffers. Men er vaart vooral in Nederland een watersnood totaal anders, dan de dagelijkse verslagen van verkeersongeval len. Het is de regelmaat, waarmee de berichten over verkeersongelukken verschijnen, die de afstomping ver oorzaakt, die de meeste mensen het gevoel geeft, dat het zo hoort. De verkeersonveiligheid is vrijwel overal als een onvermijdelijk geachte slepende volksziekte geaccepteerd. Het is een epidemie, maar de kans op besmetting dat wil zeggen de kans op een persoonlijk ongeval wordt als niet bijzonder groot ervaren. Daarin ligt ook tevens het verschil met een echte epidemie: men kan tenslotte weinig doen tegen een besmetting met het A-griepvirus en men stelt zich dan ook enigszins fatalistisch aan het besmettingsgevaar bloot, waarbij men er tevens op ver trouwt, dat de ziekte een goedaardig verloop zal hebben, als men die krijgt. In het verkeer voelt men zich zekerder, er zijn hier geen onzichtbare virussen, men heeft te maken met „tastbare" situaties en problemen, waarvoor men oplossingen moet zoeken en waarvan men in de regel zonder mëer aanneemt, dat men ze kan oplossen, wanneer zij zich voordoen. Anders zou men zich niet in het verkeer begeven. Men is zich ervan bewust dat, wanneer men de oplossing eens niet mocht vinden, dit de verschrikkelijkste gevolgen kan hebben voor zichzelf en voor anderen. De „verkeersziekte" is dus een kwaal, zo zou men denken, die gemakkelijker te genezen is, dan de werkelijke ziekten, immers de ver schijnselen zijn zo reëel, men kan de oorzaken zo een voudig opsporen, waarom verandert er dan zo weinig in het ziektebeeld, neen, waarom verslechtert dit nog voort durend? Deze kwestie houdt velen bezig. Men heeft de oorzaken lange tijd bijna uitsluitend in de technische onvolmaaktheden van voertuigen en wegen gezocht en inderdaad was men daarmee niet op een ver keerd spoor. Het waren echter niet de enige. Met „de wegen voor domme mensen" is men er nog niet, want intussen is komen vast te staan, dat op gemakkelijke tra jecten zoals snelwegen ook ongelukken gebeuren: er gaat van de weg zelf een suggestieve kracht uit om op een bepaalde manier te rijden. Op snelwegen verliest men aan concentratie en wint men aan snelheid een niet zo rooskleurige toestand. Maar ook dit verschijnsel is met enige goede wil nog wel tot de technische oorzaken te rekenen. Er zijn er die tot een geheel andere categorie behoren. Wij duiden hier op de oorzaken van sociolo gische en sociaal-psychologische en ook massa-psycholo gische aard. Ook in Nederland ontdekt men de laatste jaren dat de „verkeerscrisis" niet los is te zien van de algemene problematiek van onze maatschappij, dat haar kwalen zich weerspiegelen in de ongevallenstatistieken, of liever in de rapporten over de toedracht van ongeluk ken, die zich bij de politie en in de dossiers van de rechtbanken bevinden. NOGMAALS is Marnix Gijsen „Tele- machus" <üe hij is en wel blijven*zal in zijn nieuwe roman „Ter wille van Leentje" (A. A. M. Stols) tot zijn jeugd, in de gedaante nu van de hospitaalsoldaat Jacob Vasteels, teruggekeerd. Ver liet hij zijn dorp „Blaren" achter zich, in het even onherroepelijke als onvergetelijke ver leden. Van Agnes, wier vroege dood hij eens in een klaaglied, in het ontroerendste, schoonste boek dat hij schreef, betreurde, wordt met geen woord gerept. Allicht niet. Jacob Vasteels is in de plaats van de „ik"- figuur uit het „Klaaglied om Agnes" ge treden. Maar ook ongenoemd is ze aan wezig, al heeft Gijsen de beproevende diensttijd van de ziekenverpleger Vasteels naar een later jaar verschoven en geda teerd in een onverbiddelijker, liefdelozer, rauwer tijd: die van na de tweede wereld oorlog. Maar vroeger of nu, altijd zal Ag nes de Eurydice die door geen Orpheus meer tot het leven kan teruggeroepen worden op de achtergrond staan. Ze is, in haar broze zuiverheid, de liefde zelve, door de dood weliswaar ontvoerd, maar door het leven bestendigd in een gelofte aan trouw en van eerbied, door de „ik figuur plechtig in dat klaaglied, Gijsens vijfde roman, afgelegd. DIE GELOFTE wordt in dit jongste boek van Gijsen, dat ten dele op het achtste en negende hoofdstuk van zijn „Klaaglied"- geïnspireerd is, niet herhaald. Dat behoefde ook niet. Ze is een wezenstrek geworden, een ascese van het hart, of het nu de elegi sche jongeman uit Agnes' jaren dan wel de soldaat Vasteels of Marnix Gijsen is, die zich pantsert door zich met een cri- tisch-weerbaar intellect op de grootst mo gelijke afstand te houden van de aandoe ningen des gemoeds. Ook Jacob Vasteels is, al weten we van zijn voorgeschiedenis niets af, een Adam, die verdreven is uit het paradijs der warme gevoelens. Zijn verstandelijke reserve, zijn geestelijk nihi lisme, zijn innerlijk voornemen zich hoe dan ook van de vulgariteit der soldaten- gemeenschap (lees: van de massa) afzijdig te houden, laten geen twijfel of ook in Vasteels schuilt een Antonius, die het heilig-plekje-van-binnen door geen ver zoeking te na laat komen. Hij heeft de normen en dogma's, die onderwijs en op voeding hem opdrongen, het vertrouwen opgezegd. Hij staat alleen, aangewezen op zichzelf, op zijn persoonlijk besef van het goede en kwade, van morele verantwoor delijkheid, van geweten en vrijheid, on schuld en zonde. Hij is bereid zich te pla gen met de implicaties, die een vrije, on derzoekende geest, een scherp intellect, een grimmige zelfbespiegeling hem opleggen, in de hoop met schone handen temidden van de droesem, die zijn levenservaringen achterlaten, een ivoren toren te kunnen opbouwen, hoog boven de menigte. Gijsen heeft het Jacob Vasteels niet ge makkelijk gemaakt zich in de ziekenge- meenschap der botten en dommen deze sociale collectiviteit in het klein als af zijdige persoonlijkheid te handhaven. Hij heeft hem tot onmiddellijk superieur de sergeant Blondeel, een bestiale krachtpat ser in het erotische avontuur, meegegeven. Hij confronteert hem koelbloedig met ziek te, sterven en dood, met de verbeten-fana tieke liefdeloosheid van de hospitaalzuster IN DE VERKEERSSITUATIE van de westerse landen want Nederland staat in dit opzicht niet alleen vinden we tal van trekken van ons cultuurpatroon uit gekristalliseerd, de agressiviteit, de be hoefte aan concurrentie én conformatie, de behoefte aan uiterlijk vertoon enzo voorts. Wel zijn er landelijke en ook wel plaatselijke verschillen. Zo is de mentali teit van de doorsnee Nederlandse wegge bruiker die van de fietser, ook al rijdt men gemotoriseerd. De meeste motorrijders en automobilisten zijn hun carrière als weggebruiker op de fiets begonnen en zij raken de erbij behorende instelling, over al tussen en doorheen te kunnen, heel moeilijk kwijt. In de Verenigde Staten liggen de problemen duidelijk anders op dit punt en zo zijn er meer verschillen. Maar in grote lijnen staat men overal voor soortgelijke vraagstukken. Het is verheugend, dat men tot dit in zicht is gekomen, omdat men daardoor het verkeersprobleem beter en doeltref fender zal kunnen aanpakken. Tot die con clusie is men ook in de kring van de Ko ninklijke Nederlandse Automobiel Club (KNAC) gekomen. Daar had men voor de laatstgehouden Wegverkeersdag in oktober een massapsycholoog: prof. dr. K. Baschwitz, een socioloog: prof. dr. Sj. Groenman en een reclamedeskundige: jhr. W. van Andringa de Kempenaer als sprekers uitgenodigd. Uit de inleidingen van de eerste sprekers bleek duidelijk dat het verkeersvraagstuk een aanpas- singsvraagstuk is. De situatie is vergelijk baar met de industriële revolutie van de negentiende eeuw. Met het opkomen van de grootindustrie ontstonden er tal van sociale moeilijkheden waarvan vooral de arbeidersklasse de dupe werd. De onder nemers waren echter lang niet allemaal ijskoude zakenlieden, die geen oog had den voor het menselijk leed, dat door de machine werd aangericht. Dat bewees in Nederland bij voorbeeld de liefdadigheid van die dagen, waaraan grote sommen werden geschonken. Maar liefdadigheid is een palliatief, het lost de werkelijke pro blemen niet op, omdat men de oorzaken niet wegneemt. Het ongelukkige van de gehele toestand was, dat de ondernemers ook niet wisten hoe het dan wel anders en beter kon en vooral welke normen men op dit nieuwe terrein diende te volgen. Oude normen waren verdwenen en nieuwe had men niet. Alleen het harde concur- rentieprincipe gold en daarmee viel voor de werkneme weinig te verbeteren. Op het ogenblik bestaan er tal van arbeids- en sociale wetten en zijn er allerlei nor men, waaraan men zich in het algemeen houdt, het heeft echter lang geduurd voor zij er kwamen. In de huidige verkeerssituatie wordt dodelijk sarcasme onschadelijk te maken. Vasteels, teruggetrokken in het isolement van zijn vrijblijvendheid, interesseert zich voor de mensen zoals een kamergeleerde geboeid wordt door een vraagstuk. Maar het leven duldt die onpartijdigheid niet. Gijsen brengt zijn Vasteels „tegen wil en dank" in een situatie, waaraan geen ont komen is. Anders gezegd: ook het geeste- men met dezelfde verschijnselen gecon fronteerd. De overheid cureert voorna melijk aan de symptomen en neemt de werkelijke oorzaken niet weg, de maat schappij zelf heeft te weinig aanpassings vermogen, zij slaagt er niet in snel aan nieuwe normen levensvatbaarheid te schenken en de oude vlug te doen ver dwijnen, wanneer de situatie dat vereist. Er is hier kort gezegd een gebrek aan aanpassing door geestelijke traagheid. Deze vinden wij in de samenleving, waar het gaat om de geboorte van nieuwe nor men, we vinden haar ook bij het individu, zoals prof. Baschwitz opmerkte, wanneer men zich aan een nieuw vervoermiddel moet aanpassen. Ieder voertuig heeft zijn eigen psychologie en stelt zijn eigen eisen aan de weggebruiker die erin rijdt en aan dé anderen, die het passeren of er door gepasseerd worden. MEN KAN HET met dr. Kolkman eens zijn, wanneer hij in zijn eerdergenoemd proefschrift „Psychologische achtergron den van de verkeersveiligheid" opmerkt, dat men thans over genoeg gegevens be schikt betreffende oorzaken van ongeval len en dat men op basis daarvan moet overgaan tot het invoeren van nieuwe methoden en middelen om de onveiligheid te bestrijden. Als een van de belangrijk ste hulpmiddelen ziet de schrijver het on derwijs, yaar men de jeugd naar zijn mening nog veel te weinig „verkeers- minded" maakt. Natuurlijk kent men in de grote gemeenten het verkeersexamen, maar er zou nog veel meer moeten gebeu ren. Deze eis wordt voor Nederland des te klemmender als we de opmerking van prof. Groenman op de Wegverkeersdag currentiestrijd moet volhouden omdat hij anders niet aan zijn trekken komt, niet alleen in de internationale handel, maar ook op nationaal niveau, in de slag om de eigen woning en de telefoon. Er ontstaat een mentaliteit, die te weinig rekening houdt met andermans belangen en het is deze houding, die de Nederlander tot een slechte weggebruiker maakt. Een andere oorzaak voor de onaangepastheid van de Nederlander in de verkeerssituatie ziet prof. Groenman in de snelle stijging van de welvaart. In feite hebben de Nederlan ders hun levenspatroon nog niet aange past aan de welvaartsstaat, zijn zij nog niet gewend aan de luxe, die hun wordt geboden. Er is een gebrek aan gevoel voor stijl en maat. De Nederlander is de kampioen van de hela-hola-stijl en hij weet zich geen discipline op te léggen, waardoor zijn optreden correct wordt. Door de welvaartsstijging zijn tal van mensen, die dat vroeger niet waren, in staat een gemotoriseerd vervoermiddel te bezitten, dat tevens als symbool van hun positie in de maatschappij, van hun status, dienst doet. Dit laatste spreekt duidelijk uit de be hoefte aan een glimmend uiterlijk en een hoge snelheid Interessant is in dit op zicht de opmerking van Kolkman, dat met bepaalde automerken minder onge lukken worden gemaakt, dan met ande re. De Rolls Royce is bij voorbeeld nooit bij een ongeval betrokken (de voornaam heid van voorkomen straalt af op de be zittel-). Andere merken en typen, daar entegen zijn dat veel meer. Uiteraard speculeren de autohandelaren en de fa brikanten op deze behoefte aan „Social- display" en macht (dit laatste geldt voor- Kapitan, Versailles, Mainline, President, Special, Super, Olympia en dergelijke. Opvallend is het geringe aantal ongeluk ken, dat zich met de Citroen 2 C.V. (het zogenaamde lelijke eendje) voordoet. Waarschijnlijk niet, omdat deze wagen veiliger zou zijn (wat echter niet onmo gelijk is, omdat hij praktisch alle eigen schappen van een grote wagen heeft, qua vering, wegligging, remmen) maar om dat de instelling van de kopers van deze auto wel eens aanmerkelijk van die der andere weggebruikers zou kunnen ver schillen. De sporten van de maatschappe lijke ladder worden duidelijk verbeeld door de vervoermiddelen, waarover men beschikt. Van fiets naar brommer, naar scooter of motorrijwiel, naar de kleine auto om tenslotte bij de heel grote wagen met het hoge-snelheidsbereik te eindigen. Deze ontwikkeling gaat in onze tijd zeer snel en men is niet in staat zich zo vlug aan de nieuwe situatie, die bij ieder voer tuig behoort, aan te passen. WIL MEN in deze rampzalige toestand verbetering brengen, dan zal men in Ne derland met de kinderen moeten begin nen, misschien al, zoals dr. Kolkman wil, op de kleuterschool, door de kinde ren verkeersles op autopeds te geven en ze ook als voetgangers te instrueren. Vooral moet men de kinderen op de la gere school tot keurige fietsers maken, immers de fietsers van nu, zijn de auto mobilisten van morgen. Maar natuurlijk is dit niet voldoende om aan de huidige moeilijkheden het hoofd te bieden, men zal ook de volwassenen moeten bewer ken en hier stuit men weer op de gehele maatschappelijke problematiek van onze voor waar nemen, dat het maatschappe lijke gedrag van de Nederlander meer te wensen zou laten, dan dat van andere vol ken. Wij wezen reeds op het competitief karakter van onze samenleving. Volgens prof. Groenman wordt dit element in Ne derland nog versterkt door de grote bevol kingsdichtheid. Bijna dagelijks wordt de Nederlander erop gewezen, dat hij de con- al voor de automobilist, die zich de heer ser van de weg voelt). Dat kan men al leen al met de namen van auto's bewij zen. Wat bijvoorbeeld te denken van Thun- derbird, Jaguar, Hawk, Sunbeam Ra pier, Rekord, Commander en andere agressieve namen? Uit andere namen blijkt meer een ap pèl aan luxe, standing of gemak, zoals tijd. „Wees een heer in het verkeer" is een slagzin, die men zou moeten veran deren in „wees een heer". Want het „heer zijn" kan men niet tot een situatie be perken, men is het overal of nergens. De opvoeding tot „heer" moet in het ge zin beginnen, maar dan moeten de ouders ook weten wat er mee bedoeld wordt, dat wil zeggen: zij moeten de normen kennen, al te goed hoe de kaarten liggen. Hij kent de liederlijkheid van Blondeel en de listen van Rachel, al is zij er niet in geslaagd de „kuise Josef" zoals ze Vasteels honend noemt aan haar mannencollectie toe te voegen. Blondeel is driedubbelendwars schuldig, maar Vasteels sauveert hem, hij houdt het „oerdier"-Blondeel de hand boven het hoofd en pleegt meineed „ter van meet af aan herbeginnen". Het is de Marnix Gijsen van het „Klaaglied" die dat schrijft. Het is „Agnes" die het hem zo in geeft. En ter wille van Agnes, bezield door Agnes, wil ik en kan ik in het wel zeer vor melijke stemgeluid van deze elfde roman Gijsen herkennen Gijsen, die met Goetho kan zeggen (en daarmee is veel gezegd omtrent Gijsen): „Zo is het, alleen wie het Felicia en geeft hem inmiddels prijs aan het dilemma van zijn tweepolige wezen: het verlangen om „een heilige, een vol maakt goed mens" te zijn enerzijds en „de donkere drang naar het verstrekt amorele" aan de andere kant. Maar dat alles genoteerd met de „nuchtere" soberheid van een man die zijn woorden tot het hoognodige beperkt en daarbij de uiterste objectiviteit, de grootst mogelijke distantie in acht neemt is nog maar voorspel. Voor Vasteels althans be tekent het vooralsnog niet meer dan een aanleiding tot abstracte bespiegelingen, tot een ontleding en toetsing van een samen stel van problemen, die Vasteels-Gijsen als een zelfbeproeving heeft opgeworpen om ze met een vlijmscherpe intelligentie te ontwarren, met een kille ironie te ont zenuwen of, waar dit niet lukt, met een lijk-zindelijke individu, dat niets liever zou willen dan zich verre te houden van de troebelheid der domme banaliteit, wordt als medeverantwoordelijk mens onvermij delijk gedwongen om ten aanzien van de onfrisse werkelijkheid kleur te bekennen, partij te kiezen, een houding te bepalen. De mens-Vasteels wordt dan ook uit de ivoren toren van zijn „intellectuele hoogmoed" weggeroepen om als gemeen soldaat voor de auditeur-militair te verschijnen. Hij moet getuigen, wat voor hem nog iets anders betekent dan de juridische waar heid zeggen. Hij is het, die kan bevestigen of ontkennen dat sergeant Blondeel zich vergrepen zou hebben aan Rachel Delan- dre, de loszinnige verleidster, die tijdens een van haar libertinages bij een motor ongeval verwond raakte en in het hospi taal wordt verpleegd. Vasteels weet maar wille van Leentje", van Blondeels baby, het kind aan de moederborst, het nog on beschreven blad. DAARMEE is de roman niet ten einde. Gijsen heeft, ongemerkt de climax opvoe rend, de beslissende regels bewaard voor het hoofdstuk, waarin Vasteels bij zijn ge weten te rade gaat en in een nederlaag de overwinning behaalt op zichzelf, op zijn hoogmoed, zijn exclusiviteit, zijn nihilisme, zijn afzijdigheid. Teruggekeerd tot het bur gerleven, tot zijn rechtenstudie, behoeft Vasteels zich geen probleem meer te ma ken van „de wereld": ze is zoals ze is, „een grotesk en onbelangrijk spektakel, in zo verre men kan vergeten dat het ook weer zinwekkend is". Maar die wetenschap weerhoudt hem niet om te besluiten met een: „Maar ter wille van Leentje zal ik ontvankelijkst is geweest kan ijzig en hard worden, want hij moet zich met een on doordringende pantser omgeven om zich tegen onzachte aanrakingen te beveiligen. En vaak wordt hem zelfs dit pantser tot last." De novelle „Marie-ama van Antwerpen" die Marnix Gijsen bij J. Heynis te Zaan dijk deed verschijnen heeft me, hoe voortreffelijk geschreven, maar matig kun nen boeien en niet weten te overtuigen van haar symboliek. Ik vermeld haar vol ledigheidshalve. Is het de voor mij on aanvaardbare tegenstelling tussen de (Oos terse) achtergrond van het verhaal en de (hyper-Westerse) voorgrond der illustra ties, die mij de rechte smaak ervan heeft bedorven? C. E. Dinaux De Spaanse regering heeft de indu strieën uitgenodigd aanbiedingen te doen voor de fabricage van een televisietoestel, dat voor de gewone man te betalen zal zijn. De televisie-uitzendingen in Spanje zijn op het ogenblik nog beperkt tot Ma drid en omgeving, waar naar schatting tienduizend ontvangtoestellen aanwezig zijn. De bezitters krijgen elke dag een programma van vier uur, dat onder con trole staat van het ministerie van Voor lichting. De toestellen kosten op het ogenblik ongeveer 25.000 peseta's, een bedrag dat de draagkracht van het ge middelde arbeidersloon van 3000 pese ta's ver te boven gaat. Op een kabinets zitting is nu onlangs besloten de massa- produktie te stimuleren van een goedkoop toestel, dat ongeveer 10.000 peseta's in eens of 11.000 volgens een afbetalings systeem zou moeten kosten. Het voorstel is nu in studie bij de grote fabrieken van elektronische artikelen. Als dit plan een maal in uitvoering genomen is, zal er een uitbreiding komen van de programma's. Er bestaan reeds plannen om ook Barce lona binnen de reikwijdte der televisie te brengen en Spanje ook aan te sluiten op het net van Eurovisie. Ook zullen er ver bindingen komen met Portugal, waar de televisie al in gevorderd stadium is. waarnaar gehandeld moet worden. Naast het gezin heeft de school hier een taak, daar wezen wij reeds op. Het probleem is nu hoe wij de ouders het voor de opvoeding hoogstnoodzakelij ke normbesef geven. Beperken we het vraagstuk tot het verkeersgebied, dan is er met gerichte propaganda wel het een en ander te bereiken. Jhr. Van Andringa de Kempenaer vroeg zich op de Wegver keersdag af, waarom er op dit gebied in Nederland nog zo weinig gebeurt. De re clametechniek is ver genoeg om de ver keersveiligheid met een behoorlijke kans op succes aan de man te brengen. Welis waar ontbreekt de reclameman één es sentieel gegeven, namelijk wat de mensen precies bewoog op het moment van het ongeval, maar daar is door verdere stu die wel achter te komen. De spreker heeft ook op het succes van gerichte pro- paganda-campagne in de Verenigde Sta ten gewezen. Wil hen het goed doen, dan moet men alle massa-communicatiemid delen, zoals radio en televisie, de pers en de film erbij inschakelen. Dat kost geld, veel geld, maar het loont de moeite, dat werd in de Verenigde Staten duidelijk be wezen. Met een, in vergelijking met het totale verlies van ongeveer tweehonderd miljoen gulden, kleine investering in pro paganda (twee a drie miljoen gulden) zou men al tot opmerkelijke resultaten en besparingen" kunnen komen. DE PROPAGANDA is wel een van de belangrijkste methoden om het publiek te beïnvloeden, maar niet de enige. Dr. Kolkman noemt nog enige andere, zoals een betere opleiding van chauffeurs hij haalt het voorbeeld aan van een En gelse politieschool, waarvan de leerlingen praktisch geen ongelukken meer maak ten, waarbij men gebruik maakt van een oefencabine en een film, waarin de ge compliceerdste verkeerssituaties ge oefend" kunnen worden en een medi sche en psychologische test, waaraan de toekomstige deelnemer aan het snel verkeer zich zal moeten onderwerpen, een rijbewijs met een korte geldigheidsduur van bijvoorbeeld twee jaren, waarna men voor verlenging weer een paar correctie ve lessen noet nemen, het invoeren van een rijbewijs voor bromfietsers en ten slotte het oprichten van verkeersklinie- ken, waarin de mensen, die herhaaldelijk een ongeluk veroorzaken, aan een zware training worden onderworpen. UITERAARD heeft de overheid bij dit alles een uitermate belangrijke taak te vervullen. Zij behoort krachtig op te tre den waar dat nodig is, maar vooral ook met beleid. Het eenzijdig doorvoeren van een maximumsnelheid leidt zonder vooraf gaand onderzoek bij voorbeeld niet tot het gewenste resultaat. Is de maximumsnel heid te laag, dan ziet men hoe een geringe verhoging vaak tot een verlaging van de snelheid van de automobilisten voert. Er vaart men een maximumsnelheid op be paalde trajecten als onredelijk laag, dan wordt deze bewust overschreden. Acht men deze redelijk, dan blijft men er zelfs beneden! Zo is er meer, waarin de overheid met beleid zou moeten voorgaan, maar waar aan dan ook vast de hand moet worden gehouden, als de maatregelen eenmaal genomen zijn. Kolkman wijst erop, dat plotselinge bekeuracties, om schrik aan te jagen, een averechts resultaat hebben. De politie dient het publiek vooral op te voeden. Meer lijn in de rechtspraak bijvoorbeeld bij de veroordeling van chauffeurs onder invloed van alcohol is naar zijn mening dringend noodzake lijk. Het verkeersvraagstuk dient georga niseerd en van alle kanten tegelijk te worden aangepakt, wil men enig resul taat bereiken. Het probleem is er vooral één van opvoeding en aanpassing en daarom vrij gecompliceerd. Men hoede zich er echter voor het als onoplosbaar te beschouwen, met een dergelijk defai tisme graaft men letterlijk het eigen graf. W. Langeveld

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1957 | | pagina 19