Honderddertig werken van
Constant Permeke
COBA RITSEMA EN DE
REMBRANDTPRIJS
Dieric Bouts
AANBIDDING DOOR DRIE KONINGEN
,van Haarlem
HAUSSE IN ZWARTE SCHIJVEN
Hulde aan de kunstenares
van het wijsgerig schilderen
Een tekening uit de verzameling van de Uffizi te Florence, door een
Duitse tekenaar onder invloed waarschijnlijk van Bouts vervaardigd.
Landschap door de Vlaamse schilder Constant Permeke.
Dit fragment van een groter paneel
een mansportret door Dieric Bouts
wordt hieronder door Bob Buys in zijn
bespreking genoemd.
TOT 15 FEBRUARI is in het Delftse
Prinsenhof de zo belangrijke tentoonstel
ling van de vijftiende eeuwse schilder
Dieric Bouts te zien: Deze expositie, die
al in Brussel gehouden werd en is geor
ganiseerd als onderdeel van het Belgisch-
Nederlands Cultureel Verdrag, werd op
gedragen aan Max. J. Friedlander, de grote
kenner van de vroege Nederlandse Schil
derkunst, die op 5 juni 1957 negentig jaar
werd, Friedlander was het vooral die Bouts
de plaats gegeven heeft die hem toekomt,
deelt dr. A. B. de Vries, directeur van het
Koninklijk kabinet van schilderijen „Het
Mauritshuis" ons mee in zijn voorbericht
tot de fraaie catalogus, die van alle geëx
poseerde werken reprodukties en beschrij
vingen bevat en werd samengesteld door
de heren Frans Baudouin, directeur en
conservator der Kunsthistorische Musea
der Stad Antwerpen en K. G. Boon, con
servator van het Rijksprentenkabinet te
Amsterdam.
DIERIC BOUTS, geboren omstreeks 1406
te Haarlem en sinds 1447 werkende te
Leuven, waar hij in 1475 overleed, zou
dan wat betreft waardering te zeer bij
voorgangers als Jan van Eyck, de Meester
van Flémalle en Rogier van der Weyden
hebben achter gestaan. Bouts heeft hun
invloeden verwerkt, maar vertoont iets
zeer eigens. Hij is terughoudender dan
de anderen. Hem moet enige stijfheid, zelfs
burgerlijkheid, verweten zijn. „Al naar
gelang de maatstaf, die wordt aangelegd",
schrijft dr. De Vries „wordt de
betekenis van deze kunstenaar bepaald".
Het aanleggen van maatstaven lijkt mij in
dit geval niet het werk van ondergetekende.
Echter bleek mij toch sterk, dat mijn per
soonlijke voorkeuren niet direct naar Bouts
uitgaan. Het eerste schilderijtje bijvoor
beeld, dat mij echt pakte, is een portretje
uit het Metropolitan Museum te New York,
no. 10 van de catalogus, waarvan de toe
schrijving aan Bouts nog wel betwijfeld
lijkt te worden en waarbij aan een na
volger aan Van Eyck gedacht wordt. Ook
aan een Madonna met Kind uit een par
ticuliere collectie (no. 19) is getwijfeld,
zelfs door Friedlander, die het na schoon
maken echter aan Bouts kon toeschrijven.
Juist dit werkje behoort weer tot mijn
voorkeuren en dit wellicht door de schil
derkunstig interessante vondst van de
brokaatlap voor het landschap op de
achtergrond gehangen en de Maria-figuur
daarvan afscheidend. Meer ook dan het
meeste werk van Bouts ligt mij het por
tret van een Karthuizer monnik, geschil
derd door iemand uit zijn omgeving en
thaifs in het bezit van Antwerpens Ko
ninklijk Museum van Schone Kunsten,
door de duidelijk kenbare individualiteit
van het model. Het werd wel eens aan
Memlinc toegeschreven, een schilder die
ik ook prefereer boven Bouts.
HET IS DUIDELIJK dat ik me nog niet
kan overgeven aan de ootmoed van een
Bouts, dat het individualisme mij voor
alsnog meer pakt. Ik geloof dan ook dat
de herwaardering van een Bouts, bevor
derd door een Friedlander, pas in deze tijd
komen kon, aan het eind van een ontwik
keling in de kunst, waarbij de individuele
gevoelens steeds meer golden tot in deze
eeuw, waarin aan de alleen zaligmaking
van het individualisme getwijfeld moest
worden.
Bouts heeft in zijn tijd dan wel belang
rijke dingen aan de kunst toegevoegd.
Voorop staat hierbij hoe hij de figuren in
de ruimte wist te plaatsen en hoe land
schap en architectuur meer verden dan
decor. De heer Baydouin, die de catalogus
inleidt, schrijft dat Bouts' landschappen
„volgens de wetten der perspectief nog
niet juist getekend zijn" maar „toch op
verrassende wijze de eindeloze ruimte ver
mogen te suggereren". Dit laatste doen ze
zeker en wat betreft die perspectief vie
len me eigenlijk de fouten niet op. Het
zijn meer de figuren in het landschap,
die niet al te best kloppen met die
perspectief, dacht ik. De perspectief in de
interieurs daarentegen zou wél juist zijn.
Die van de tafel in „Christus bij Simon de
Farizeeër" is er echter wel zeer naast en
voorts zijn het weer de figuren die in de
samenhang wrikken bij de meeste werken.
Al mogen Bouts' modellen mij dan min
der met hun onderscheiden individualiteit
boeien dan die van zijn tijdgenoten en
voorgangers het vermogen te doen, zij zijn
veelal prachtig geschilderd. Op zinrijke
wijze wordt in de catalogus hierop ge
wezen door het reproduceren van enkele
details, waaruit blijkt hoe groot en gericht
HET IS voor ons even merkwaardig te
lezen in J. van Lerberghe's inleiding tot
de catalogus van de tentoonstelling van
werken van de Belgische schilder Constant
Permeke (1886-1952) in het museum Boy
mans te Rotterdam, dat een vijftien jaar
geleden hevige polemieken plaats hadden
over het werk van deze kunstenaar. Dat
zal dan wel in België het geval geweest
zijn, want hier in Nederland genoot Per
meke al lang voor de oorlog zoveel popu
lariteit onder belangstellenden voor beel
dende kunst, dat eventuele aanvallen op
zijn werk nauwelijks werden opgemerkt.
Zo stond het tenminste met mij. De col
lectie Regnault en de tentoonstellingen in
de helaas verdwenen kunsthandel Buffa
in de Amsterdamse Kalverstraat hadden
me al vroeg vertrouwd gemaakt met Per-
meke's uitingen en een zeker enthousiasme
meegegeven voor moderne kunst in het
algemeen. Nu loopt in België ongeveer die
vage grens tussen twee wel wat verschil
lende werelden van denken en voelen. Met
het meer Latijnse gevoel voor rede bena
dert men Permeke in bepaalde werken nu
eenmaal beslist niet en in andere dingen
maar moeilijk. Een Permeke-tentoonstel-
ling te Parijs is gedoemd betrekkelijk wei
nig succes te hebben en daaraan is niet
alleen Frans chauvinisme, dat helaas wel
bestaat, dan schuld. Het is voorts ook zo
dat Permeke's werk moeilijk schoot kan
maken, omdat het ons geen wetten biedt.
Wel zagen we enige epigonen proberen
dezelfde driften aan de dag te leggen. Het
begin van de Rotterdamse schilder Chabot,
dat erg onder invloed stond van Pemeke's
werk, heb ik altijd met enig wantrouwen
bekeken. Het latere werk van deze schil
der, dat we ontmoeten voor we de zalen
betreden, die zijn gevuld met Permeke's
oeuvre, heeft eigenlijk niets met dat van
laatstgenoemde meester gemeen en wet
tigt voor een deel zeker waardering.
Al is Permeke's werk dan niet te denken
zonder bepaalde richtingen, die hem wel
op ideeën brachten, nooit heeft hij zich
ergens verankerd: hij was zeker geen con
formist. Wanneer Permeke nu herinnert
aan vroeger dagen, is het omdat hij me
zo sterke, onvergetelijke sensaties geboden
heeft in een bepaalde tijd. Wanneer ik
thans door zekere werken van vroeger
niet meer zo bewogen word, kan ik toch
niet zeggen dat, gelijk dit bij anderer werk
het geval kan zijn, die werken van Per
meke me als van een voorbije tijd voor
komen. Voor de vertekeningen van zijn
„Moederschap" uit 1929 (no. 52 van de
catalogus) zie ik de noodzaak thans niet
meer in, waar ik vroeger in een dergelijk
werk wel wilde geloven. Toch kan ik moei
lijk zeggen dat dit werk zo'n typisch voor
beeld is van hetgeen alleen gedurende een
bepaalde tijd leek te gelden. Een Frits van
den Berghe, veel bewuster werkend, bracht
dergelijke vertekeningen, is me nu geble
ken, veel overtuigender. Die van Van den
Berghe kan ik, al is dat met woorden altijd
moeilijk te doen, verdedigen. Bepaalde
vertekeningen van Permeke niet. Maar
evenmin biedt Permeke's werk mij de mo
gelijkheid tekorten te onthullen waarvan
bepaalde scholen van vroeger inmiddels
lllllllllllllllillllllllllllllllllllltllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllMIIIIIIH
op het essentiële Bouts wist te blijven
bij zijn vormgeven. Belangrijk is dan ook
nóg, dat Bouts het type van een Christus
schiep dat beantwoordde aan de opvat
tingen van een Thomas a Kempis.
Bouts werd, lezen we in Baudouins in
leiding, in zestiende-eeuwse geschriften
„Dirick van Haarlem" genoemd. Carel van
Mander kon nog vertellen, dat hij in
de Kruisstraat gewoond heeft. In 'het be
gin der zeventiende eeuw moet in een
particuliere collectie in Amsterdam zich
nog een inmiddels verdwenen schilderij
bevonden hebben, voorstellende het leven
van St. Bavo, geschilderd van het klooster
van de Regulieren te Haarlem, waarop
verder voorkwam het „Regulieren Con
vent, het huys te Cleef, aerden Hout en
de hollen Boom aldaar voortyts vermaert;
ooc mede de Noordzijde van het groot
Kerckhof tot Haerlem". Er werd nog wel
verondersteld dat Bouts na zijn vestiging
te Leuven in Haarlem terug is geweest,
maar hier moet één en ander tegen pleiten.
Over Bouts leven in Leuven weet men
meer. Hij trouwde daar en zijn vrouw
schonk hem vier kinderen. Twee daarvan,
Dieric en Albrecht, werden ook schilders.
Over Bouts' opleiding blijkt men in het
onzekere te verkeren. Naast Ouwater zou
misschien Petrus Christus, met wiens werk
dat van Bouts wel wat gemeen heeft ge
had, in Haarlem geweest zijn. Een grote
bekendheid met het werk van de Zuid
nederlander Rogier van der Weyden mag
verondersteld worden. Om Bouts nader te
tekenen citeer ik in navolging van Bau
douin hier M. I. Friedlander, die Van der
Weyden een „strijdbaar priester" en Bouts
een „milde zielsverzorger" noemt.
DE TENTOONSTELLING van Bouts om
vat ook werk uit zijn omgeving, dat met
de geboden mogelijkheid tot vergelijking
Bout's meesterschap nog eens duidelijk
doet uitkomen.-Het Prinsenhof is een ideale
omgeving voor Bouts' werk. Toen ik de
Maandag na de opening van deze zo be
langrijke tentoonstelling door mr. H. I.
Reinink, directeur-generaal van de Kun
sten en Buitenlandse Culturele Betrekkin
gen, het Prinsenhof bezocht, viel me niets
op in Delft, dat naar dit evenement ver
wees. Het is te hopen dat inmiddels de
affiches verschenen zijn, die nu eenmaal
noodzakelijkzijn om het publiek te her
inneren aan dit gebeuren, waarvoor werk
uit vele landen werd bijeengebracht.
blijk hebben gegeven. Als dan overblijft
dat ik van Permeke's werken kan zeggen
zekere dingen mooi te vinden en andere
niet, dan valt het mooi vinden nog het
gemakkelijkst te verklaren.
Mooi voor mij zijn dan zijn landschap
pen, die een authenticiteit bezitten waar
door men weer kan verlangen naar een
bezoek aan die contreien waar Permeke
zo thuis was. Dan wens ik warm gekleed
en goed geschoeid langs de wegen van
Vlaanderen te lopen. Dan ruik ik al de
prikkelende lucht van dampende mestho
pen. Dan weet ik aan het eind van mijn
tocht een eenvoudig boerencafé'tje, waar
wel enige van Permeke's figuren kunnen
zitten.
Indrukwekkend zijn voor mij Permeke's
zeeën. Hij is een der heel weinigen ge
weest, die een dergelijk onderwerp aan
kon zonder het te stofferen met schepen,
omdat het anders maar een oninteressant
schilderij zou worden. Er moet overigens
gezegd zijn, dat het met Permeke later wat
minder goed ging bij zijn werk. Het lijkt
op een roddel als men staat voor zo'n stel
lig schilderijtje als „De oogst" uit 1950, dat
iets absoluuts verkreeg, dat het klassieke
evenwicht van werk van sommige Franse
schilders als Bragne vertoont. Van een
zelfde kwaliteit is „De oogst'' uit 1948.
GEHEEL NIEUW voor ons is werk uit
Bretagne, dat in 1951 ontstond. In een toch
breed geschilderd landschap tekent als het
ware Permeke dan weer enige details, zoals
hij dat vroeger deed met een precisie, die
toch nergens het schilderij doet rammelen.
Voor Permeke bestonden geen wetten. Hem
is door een anonieme criticus eens ver
weten, dat hij de lijnen dik tekent waar
ze dun moesten zijn en dun waar dikke
lijnen venvacht zouden moeten worden.
Zoiets is een opmerking van een ouder
wetse tekenmeester. Het al dan niet over
tuigen hangt bij Permeke niet van derge
lijke dingen af. Wanneer ik zelf dan ook
van een ideale beeldhouwkunst een zekere
voorstelling heb, dan lijkt deze zeer zeker
niet op die van Permeke, maar toch zou
ik onmogelijk zijn Christuskop uit 1937 zo
maar voorbij kunnen lopen. Dit nog al
hevig expressionistische werk staat, door
gebrek aan plaatsruimte, nogal wat ach
teraf opgesteld, maar dwingt direct tot
kijken. Dat gebrek aan plaatsruimte maak
te dat een groot vooroverliggend en half-
steunend naakt - „Niobe" (1951) - dat veel
meer realistisch te noemen is, moeilijk te
bekijken is, zodat ik betreffende eventuele
kwaliteiten nauwelijks iets kan zeggen.
Van de reeks kleine beeldjes leek met een
geknield naakt uit 1938 van grote wel
tegenover elkaar uitgewogen vormen ster
ker dan latere figuurtjes, die dan misschien
sommige bewonderaars van Permeke's
werk van de wijs zouden hebben kunnen
gebracht. De schilder Permeke is gedu
rende heel zijn oeuvre zichzelf gebleven.
Kunst was voor Permeke een manier van
leven, van het leven te „gevoelen en het uit
te drukken", aldus schrijft Van Lerberghe,
hoofd van de dienst voor kunstpropaganda
van het Belgische ministerie voor Open
baar Onderwijs aan het slot van zijn in
leiding. Omdat man en kunst zo één zijn
geeft Van Lerberghe ons het portret door
dat Paul Haesaerts eens van Permeke
schreef:
„Dit is hij: een gedrongen gestalte, zwaar
van gang, een ronde rug, het hoofd diep
liggend tussen de schouders, een rood ge
laat met blonde borstelige wenkbrauwen
en een vooruitstekende lip, die aarzelt tus
sen een verongelijkte trek en spottend
glimlachen. Sterke harige handen met,
soms, zeer fijne bewegingen van de vin
gers, Hij kan schaterend lachen, is soms
wrevelig en onbevredigd en dan weer
werkelijk ontroerd. Hij heeft de zwarte
ellende gekend en in krotten gewoond,
maar, zei hij, ondanks alles zullen zij er
niet in slagen ons dood te maken. Of hij
een zeemanstrui en klompen aan heeft, of
een Engels colbertkostuum, hij ziet er uit
als een man van het volk met kleine slim
me oogjes die loeren en plezier hebben.
Hij loopt over van een machtige hartelijk
heid en zelfs zijn listigheid heeft een lach".
DEZE tentoonstelling, die gehouden
wordt als onderdeel van het Nederlands-
Belgisch Cultureel Akkoord, omvat een
goede honderddertig werken. Naast het
voor ons nieuwe, latere werk worden ook
vele tekeningen geëxposeerd,- waaraan
voorheen - ook door de artiest zelve - te
weinig aandacht werd besteed. Men ont
moet uitzonderlijke schilderijen als een
ietwat Fauvistisch bloemstilleven, dat ik
wél al eens zag en een Vrouwenportret
met roze fichu, dat ik niet kende. Het grote
bronzen naakt „Mari-Lou" (1935-1936) zal
men natuurlijk wel meer waarderen in het
Antwerpse Middelheimpark, dat fraaie
openluchtmuseum voor sculptuur.
NEDERLAND HEEFT in het afgelopen
jaar voor vijfentwintig miljoen gulden
aan grammofoonplaten gekocht. Dit is
een piek, die nog nimmer in ons land werd
bereikt. De handelaren en importeurs, de
fabrikanten en grossiers weten niet wat
hun is overkomen. Sedert 1954 heeft de om
zet van grammofoonplaten in ons land een
grote vlucht genomen. Men heeft dat aan
vankelijk, zo vernamen wij uit d" kringen
van de grammofoonhandel, aan de alge
mene welvaart toegeschreven. De tijden
gingen daarna keren, maar terwijl men in
de rijwiel- en bromfietsbranche steen en
been klaagde, terwijl de autohandel slecht
ging, de omzetten van de confectie kelder
den en de verkoop van ijskasten en stof
zuigers tot een fractie van hetgeen er voor
heen werd omgezet terugliep, bleven de
omzetcijfers van grammofoonplaten (en
daarmee ook die der pick-upinstallaties)
stijgen. Waardoor? Het enige antwoord
dat men in de kringen van de handelaren,
die tenslotte nauw bij het amusementsle-
zijn betrokken, weet te geven is, dat
de mensen tegenwoordig thufs meer amu
sement zoeken, als reactie op het snelle en
vermoeiende leven. Daarbij komt dan het
feit, dat door de moderne opname- en
weergavetechniek de huidige grammo
foonplaten vrijwel volmaakt zijn en dat
het optreden van de allerbeste artiesten
van de wereld binnen ieders bereik ligt.
Opmerkelijk is in dat verband de enorme
opgang welke de verkoop der klassieke
muziek op platen heeft gemaakt.
Door concurrentie op de wereldmarkt
van de grote concerns is de prijs van de
klassieke platen nu echter ook in een da
lende lijn en kan men veelal ook een goed
kopere uitvoering van de overbekende
werken krijgen. De enorm gestegen vraag
naar grammofoonplaten is niet alleen een
Nederlands verschijnsel. Zij doet zich
over de gehele westerse wereld voor een
gelijk percentage gelden, in het bijzonder
in Frankrijk en Denemarken, aldus impor
teurs en fabrikmten. De omzet is, bij vorig
jaar vergeleken, in ons land alleen al
met zeker drie miljoen gulden gestegen.
De handelaren dachten dat de verkoop na
de Sinterklaasdrukte zou stoppen; maar
zij kwamen tot hun vreugde bedrogen uit,
want het kopen hield aan,
EIGENLIJK is er verder weinig te zeg
gen over het werk van Coba Ritsema,
omdat het een zo echte en eenvoudige
schilderkunst is, een kunst die geen ver
klaringen behoeft. Maar graag blijkt men
aan de tentoonstelling van Coba Ritsema's
werk, die tot 27 januari in de Lakenhal
te Leiden gehouden wordt, bij wijze van
huldeblijk van de Joffers aan haar zuster
in de kunst ook werk van Lizzy Ansingh.
J. Bauer-Stumph, M. E. van Regteren Al-
tena, Jacoba Surie en B. Westendorp -
Osieck werd toegevoegd, verheugt me dan
wel bijzonder, omdat nu iets van de aan
Coba Ritsema bewezen eer toch ook weer
komt aan haar, die ik, gezien deze expo
sitie, toch moeilijk de minderen van Coba
Ritsema kan noemen. Zij waren dan na
tuurlijk in het voordeel dit keer een indruk
te vestigen met één uitgezocht schilderij,
terwijl van Coba Ritsema een grote reeks
verlangd werd. Het begin van die reeks
is prachtig. Daar waar Coba Ritsema kleu
riger en eenvoudiger wordt, vond ik haar
werk niet altijd even sterk en veelal min
der dan het door de anderen ingezondene,
dat meer spanning vertoont. Teveel is dit
later werk alléén een avontuur in vorm en
kleur, het eeuwige, dat de jury zo prijst.
HET LEEK ME GOED deze dingen te
zeggen, omdat men tegenover het geëxpo
seerde staande niet het gevoel mag hebben
dat precies dit werk van Coba Ritsema nu
ook het beste zou zijn wat Nederland te
tegenwoordig, waar zoveel problematische
zaken de aandacht vragen, in haar werk
een rustpunt te zoeken. Daarom moet ik
dan wel wijzen op haar vermogen van in
gewikkelde stillevens zulke volmaakt uit
gewogen rustige gehelen te maken. Wan
neer men haar composities gaat ontleden,
blijkt pas hoe uitzonderlijk deze kunnen
zijn. Bij het figuurschilderen had zij zeker
haar tijd vroeger meer mee dan thans.
Deze 81-:arige zou vandaag altijd nog meer
ontroerd zijn door een meisje in lange
witte kledij, zoals zij dat schilderde, dan
door een vrouw in avondtoilet, die van
daag wat betreft uiterlijk een picturaal
equivalent kan geven. Ik sprak v^n de
ingehoudenheid in kleurgeving, die me bij
andere Joffers zo boeide. Het stilleven
van Coba Ritsema uit de collectie van me
vrouw Bauer zou best de laatste tot een
voorbeeld geweest kunnen zijn. Zo heeft
Coba Ritsema er meer gemaakt. Inderdaad
blijken in dergelijke zaken vorm en kleur
voldoende te kunnen zijn, want wat het
voorstelt is dan werkelijk niet belangrijk
meer. Abstracte kunst dus? Misschien,
maar dan nog altijd als gevolg van een
ervaring door middel van de ogen. Dat
Verwev haar werk zo bewondert is wel
gemakkelijk te begrijpen wanneer men
staat tegenover „De blauwe boeken" en
„De blauwe veer". Bij deze werken slui
ten ook die van Boot aan. Het juryrapport
merkt zo terecht op dat Coba Ritsema de
„beste tradities van onze schilderkunst
levend voortgezet" heeft en „het vuur van
de ware schilderkunst brandende heeft
gehouden".
Op de tentoonstelling prijkt nog een
schilderij van een Haarlems hofje dat
echter van Coba Ritsema's broer Jacob is.
Coba Rxtsema werd te Haarlem geboren
in 1876 en studeerde twee jaar aan de
Kunstnijverheidsschool aldaar. Het Frans
Halsmuseum en de Teylers Stichting gaven
werk in bruikleen voor deze expositie.
Bob Buys
DAT DE door de gemeente Leiden om
de vijf jaar uit te reiken Rembrandtprijs
de eerste keer naar Coba Ritsema ging,
lag wel voor de hand, gezien ook de jury,
die bestond uit schilders met gevoel voor
realiteit en wier prestige weinig aanvecht
baar genoemd kan worden bij wat van
daag de dag lijkt te gelden. Het is moeilijk
afstand te nemen van het werk van tijd
genoten. Dat van de Amsterdamse Joffers
is wel het gemakkelijkst vergelijkbaar met
dat waarover we reeds enige zekerheid
kregen. Coba Ritsema's werk is een directe
voortzetting van dat van Breitner, die in
tegenstelling met Jongkind en Van Gogh
het vermocht inspiratie te blijven putten
uit het land van Rembrandt, dat Jong
kind te .weinig wist te waarderen en dat
Van Gogh ter wille van groter duidelijk
heid ruilde voor het Franse zuiden.
Blijkens het rapport had de jury op een
gegeven moment de Amsterdamse Joffers
in het algemeen in het oog en koos men
Coba Ritsema als de meest vooraanstaan
de kunstenares in deze groep. Lizzy
Ansingh noemde haar eens „het knapste
kind van de klas". Ook de andere Joffers
zullen zich door het oordeel van de jury
niet achteruitgezet voelen, dacht ik. Dat
bieden heeft. Al eerder echter zijn er be
langrijke exposities van het werk van
Coba Ritsema geweest en men zal niet
altijd in bruikleen kunnen krijgen wat
men wenst. Men wil ook wel eens variëren.
Van het meer kleurige werk van Coba
Ritsema werd voorheen minder getoond
en het is zeker interessant ook dit te ont
moeten. Het bewijst, dat Coba Ritsema
niet stil bleef staan bij het eens verwor
vene, dat zij zich niet kan en zou willen
repeteren. Want, gelijk haar zusters in de
kunst, is zij „bij de tijd" al slikken zij
daarmee lang niet alles. Toen Kees Ver-
wey me eens meesleepte naar een ver
jaardagsreceptie bij Coba Ritsema op het
atelier, heb ik de laatste boeken over. Pi
casso en anderen op haar bijzettafeltje
zien liggen. Nog steeds heb ik het idee
overigens, dat Verwey me bij een toeval
lige ontmoeting nabij „het Singel" mee
nam om iets van een verlegenheid te over
winnen bij het bezoek aan deze door ons
zo gerespecteerde figuur, die ons dan zo
innemend ontving als haar in zichzelf be
slotenheid dat toeliet. Verwey's respect
lijkt me prachtig uitgedrukt in het portret,
dat hij nog kortgeleden van haar mocht
schilderen. Een portret dat zij en ook me
vrouw Bauer minder waarderen dan ik.
Vermoedelijk komt dit door het feit, dat
een Verwey, mogelijk onwillekeurig, meer
doordringt in het model waar een Coba
Ritsema tegenaan kijkt. Verwey, mag ik
wel verklappen, zal op zijn komende ten
toonstelling in de Lakenhal ook weer dit
portret tonen en daarmee zijn „hommage"
brengen aan de kunstenares van het „Wijs
gerig schilderen", zoals hij het uitdrukte
op de opening van de tentoonstelling van
Coba Ritsema te Haarlem in 1951.