DE PROEF OP
HET PESSIMISME
Varkenachtig
MAXIMES VAN
CHAMFORT
Een late dichtbundel
van Jan van Nijlen
Tlieuuie
UITGAVEN
Litteraire
Kanttekeningen
ZATERDAG 18 JANUARI 1958
Erbij
PAGINA DRIE
'k Beleef in werkelijkheid mijn liefste dromen,
Niets meer waar, het schemert mij voor de ogen:
Ik weet dat mij, straks, alles wordt ontnomen
Kinderziekten
genezen door
moederliefde
Over oude
litteratuur
Hadden we nu de melkprijs maar niet verhoogd!
ZOEK, over de gedichten van Jan van
Nijlen sprekend, de simpelste woorden en
nog zal er teveel mee gezegd zijn. Want
ze zijn de tot poëzie geworden eenvoud.
Poëzie waar wie goed luistert de wind in
hoort, die door oude boomkruinen gaat
„het zacht geruis van canada's en den
nen". Zijn vers heeft aan de traditionele
vorm, aan de natuurlijke uitdrukkings
middelen van ritme, klank en kleur, rijke
lijk genoeg om onmiskenbaar eigen en
onvergelijkelijk zuiver te zijn. Vóór alles
en in alles is het „stem". Stem die men,
eenmaal gehoord, nooit meer vergeet. Van
Nijlen ontmoet men, al kan men hem wel
in het koffiehuis vinden, op een eenzame
landweg. Op het eerste gezicht herkent
men hem: hij is de geboren zwerver, op
zoek naar zijn jeugd, op weg naar de dood.
Waar hij gaat valt een rosse zonnestraal,
zingt een merel, bloeit de heide, geurt de
flox. Waar hij staat is het stil, zó stil dat
men inde verte kinderstemmen meent te
horen. En achter hem valt een lange scha
duw, die van de prille morgen of die van
de late dag. Dat uur is zijn uur. Het uur
van „De dauwtrapper" en „De slaapwan
delaar". Van het kind Van Nijlen en van
„de oude Jan". Van de Adam die uit het
paradijs der warme gevoelens werd ver
dreven.
SINDS die uittocht in zijn jonge jaren
was hij te gast, waar hij ook was en wiè
hij ook was. Te gast in zijn huis, zijn be
roep, deze wereld. Het onvervulbare werd
zijn vervulling, het onbereikbare zijn be
stemming, de herinnering zijn werkelijk
heid, het heimwee zijn geluk. En zo, zoek
geraakt in de volwassenheid, moest de
burger, de ambtenaar ten departemente,
wel een dichter van het heimwee worden
en de ingezetene een vreemdeling blijven,
één die van ver kwam: „ik ben in het pa
radijs geboren". Daar bleef hij bij, zijn
leven lang.
Paradijs, droom, heimwee, wie in zijn
jeugd niet als hij, al is het maar eenmaal,
een vlinder was boven een bloeiende ake
lei, wie niet betoverd heeft stilgestaan bij
het wonder van de nachtschone op een
maanlichte avond en nooit de stilte door
de notelaren heeft horen gaan, zal dat al
les niet veel zeggen. Hij heeft niets ge
derfd maar ook niets geërfd. Jan van Nij
len is er het „oude kind" mee geworden.
Hij heeft aan zijn verlangen geleden en
er zijn gelukkigste uren aan te danken.
Hij heeft eraan en eróm gewanhoopt, heeft
het ontweken in zijn burgerschap, met
alle macht weer wakkergeroepen in zijn
dichterschap en is er oud mee geworden
en moe en mild en rijp, in de opeenvol
ging van zijn levensseizoenen. Ook wee
moedig, soms opstandig, soms berustend,
soms versomberd. Maar zo grijs kan zijn
oude dag niet zijn of de val van een rijpe
perzik in het gras, een bloesemgeur, een
valling van het licht, het gekraai van een
haan, de kleur van een bloem, de roep
van een vogel, kan hem betoverd terug
voeren naar zijn gedroomd Arcadië, zijn
„land van herkomst" ook al liggen er
mijlen van jaren tussen het schamel „nu
en hier" en het verrukkend „eens en
ginds". Wanneer moet dat „eens en ginds"
geweest zijn? „Wanneer begint in het le
ven het verleden en krijgt het kinderhoofd
een oud gelaat"? Met de jaren is dat
„vroeger" meer en meer tot een „straks"
geworden, tot een niet-meer-leven, tot de
dood. De dood als mogelijke vervulling.
De dood als terugkeer tot kinderland.
Misschien is dié mens, ondanks alles, wel
het gelukkigst, die in zijn oude dagen het
eind verbindt aan het begin en zo de le
venscirkel sluit. Ja, bij de gratie en onder
de doem van zijn gemis is Jan van Nijlen
een gelukkig man en de „somberheid" van
zijn poëzie de uitdrukking van een stil ge
luk. Een geluk, dat de dood insluit.
Jong al kende Van Nijlen het sterven.
Wie als hij „in de tijd" verstrikt is geraakt,
kan de vergankelijkheid niet ontwijken.
Hij leeft ermee. Hij leeft erdóór. Nooit
immers zou het argeloze kind in Van Nij
len zoveel van het leven hebben gehouden,
als de man in dat kind er zich niet zo
pijnlijk bewust van geweest was, dat zijn
leven niet meer dan een episode is. Nooit
zou de herfstbloem zo kruidig gegeurd, de
nachtschone zo wonderbaarlijk gebloeid,
de merel zo verlokkelijk gefloten hebben,
als „de oude Jan" oud sinds zijn exo
dus niet aan den lijve ervaren had dat
„alles voorbijgaat". En nooit zou hij zo
dringend naar de zin van hét en zijn leven
hebben gevraagd als hij niet eens had ge-
wéten: in de jaren dat hij er niet naar
vroeg.
DE TITEL van zijn onlangs (bij G. A.
van Oorschot te Amsterdam) verschenen
bundel „Te laat voor de wereld" laat geen
twijfel hoe het de „zeventiger" Van Nijlen
te moede is:
„Ik merk het telkens als ik schrijven ga:
Mijn handen zijn die van een oude man.
Ik neem het aan, dit lot van alleman,
Maar weemoed en verlangen blijven na".
Hij mag zich „de moede Jan" noemen,
hij mag beducht zijn „dat de óag niet
eindigen zal zonder de koorts der zure
zorgen" en hij mag vaak wanhopen aan
het voortduren van zijn levensdroom
het verlangen blééf. Bijna klinkt het als
een grauw als hij dicht: „het is niet waar
dat ik mijn jeugd verloor" en „ik geef geen
dromen prijs, integendeel zij nemen gans
mijn wezen in bezit". Jan van Nijlen bleef
zijn droom en dat wil zeggen zichzelf,
zijn dichterschap, zijn stem trouw.
Weer is hij, acht sonnetten lang, in Ach
terbosch, het oord van zijn jeugd, waar
zijn vriend, de schilder Jakob Smits, ligt
begraven, de enige die nog kon weten hóé
hij gedroomd, hoe hij verlangd en ont
beerd heeft. Weer staat hij voor „het
kleine huis met de gesloten blinden" en
streelt zijn moeder hem door het haar,
weer laat het open venster „de zoete geur
van drogend hooi naar binnen" en is hij
het kind dat de mythe van zijn jeugd tot
een werkelijkheid maakt. En nóg is hij de
wanhopend-hopende, de gelovig-ongelo-
vige, de ontberend-gelukkige, de berus
tend-hunkerende, de gevestigd-dakloze.
Niets heeft hij prijsgegeven, in zijn levens
gevoel niet, in zijn dichterschap niet, in
zijn tweestemmigheid niet. zoals uit de
boven dit artikel geplaatste versregels
mag blijken.
Eén sonnet een terugblik, een op-
glanzende herinnering, waarin als vroeger
„over een zandweg in de nacht de warme
schijn ligt van een kleine lamp" be
sluit met een regel, die eens voor al zijn
trouw, zijn moed en zijn weemoed be
zegelt. „Ik zag het eens" dicht hij
„ik zal het niet vergeten". Dat is Jan van
Nijlen in één enkele strofe: beproefde een
voud, waarover, zei ik, niet simpel genoeg
geschreven en gesproken kan worden. Des
te verdienstelijker is het, dat de Vlaamse
criticus Clément Bittremieux deze een
voud in zijn fijnzinnige studie een
„commentaar" noemde hij het opstel
„De dichter Jan van Nijlen" (verschenen
bij G. A. van Oorschot) bladzij na bladzij
geëerbiedigd heeft. Zó, als Bittremieux,
schrijft men alleen over datgene waarvan
men van harte houdt. Zo kan alleen hij
Jan van Nijlen benaderen, die uit het
land van Van Nijlen komt. Er zijn, de he
mel zij dank, nog „romantici". Van Bit
tremieux kan men leren, hoe groot een
„eenvoudig dichter" kan zijn.
C. D.
Joannes Joannes van Nijlen in de tijd
van „Forum".
RUSSISCHE geleerden hebben de res
ten van een tot dusver onbekend dier ge
vonden, dat meer dan tienduizend jaar
geleden geleefd moet hebben. Radio Mos
kou meldde hierover, dat de resten van
het dier, dat zou behoren aan het geslacht
der varkens, gevonden werden bij opgra
vingen in de noordelijke Kaukasus. Door
bestudering van de schedel en het skelet
stelden de geleerden de ouderdom vast.
MOEDERLIEFDE is vaak een zaak van leven of b
dood voor kleine kinderen. Een tekort eraan kan b
een zuigeling doen wegkwijnen en sterven, maar
een royale dosis moederlijke tederheid heeft al b
menig kind op miraculeuze wijze het leven gered.
TOT DEZE CONCLUSIE komen twee artsen uit Montevideo, die een omvang- |j
rijk onderzoek hebben ingesteld naar het mysterie der moederlijke liefde
en die thans hun bevindingen in het „British journal of Medical Hypnotism"
publiceren. De beide doktoren, Galinea Sovoley en Anatol Milechnin, noemen h
in dat artikel een aantal frappante voorbeelden uit hun praktijk. Een moeder-
loos jongetje van achttien maanden leed aan doofheid en een sterk vertraagde
ontwikkeling. Het kind was achtereenvolgens in veertien ziekenhuizen ge-
weest en door een hele reeks van specialisten behandeld, zonder dat er
enige verbetering in zijn toestand kwam. Een psychotherapeut liet het kind
tenslotte opnemen in een gezin zonder kinderen, waar het, onder de warme
moederlijke zorgen van de vrouw des huizes, weldra een opmerkelijke voor- b
uitgang toonde. Een andere baby, twaalf maanden oud, leed volgens de
diagnose aan een ongeneeslijke hersenleasie. Ook dit kind werd geadop-
teerd door een vrouw met zeer geprononceerde moederlijke instincten. Binnen
een jaar was de ontwikkeling van het kind vrijwel normaal.
De twee artsen hebben voorts geconstateerd dat kleine kinderen, die ge-
ruime tijd in een ziekenhuis moeten doorbrengen en daar verzorgd worden 1
door bekwame en methodische verpleegsters, doch van dezen geen lief-
kozingen of tederheid krijgen, weinig vorderingen maken en soms zelfs achter-
uit gaan. Een jongen van zeven jaar, wiens moeder gestorven was, werd een b
tijdlang verzorgd door een huishoudster, van wie weinig genegenheid en
hartelijkheid uitgingen. De jongen begon lastig en stuurs te worden, hij bestal
zijn klasgenootjes en was thuis en op school een bron van zorgen. De vader §j
nam tenslotte, op advies van een psychiater, een buurmeisje in huis, iets 5
ouder dan zijn probleemkind". De jongen veranderde als een blad aan een
boom.
Natuurlijk ligt het voor de hand, dat kinderen of kleuters het beste gedijen
als zij zich gekoesterd voelen door warme genegenheid. Maar dat moeder-
liefde of een volwaardig surrogaat daarvoor, ook therapeutische waarde =j
zou hebben, is een nieuw en belangwekkend gezichtspunt voor de medische b
wetenschap en wellicht ook voor de parapsychologen. De beide dokters uit
Montevideo althans geloven dat de heilzame uitwerking der moederlijke
tederheid alleen tot stand komt langs de weg van hypnotische inductie. 1
H. Croeseti
Ik volgde Noach is een boek van ver
onderstellingen. Het werd onlangs uitge
geven bij W. de Haan in Zeist en telt
driehonderd pagina's waarop een moe -
lijk na te tellen hoeveelheid toespelingen
op het systeem, dat aan de ontwikkeling
van het aardse leven ten grondslag zou
kunnen liggen, tegen elkaar wordt uitge
speeld. De schrijver Herbert Wendt -hij
schreef ook „Ik zocht Adam" en beide
boeken zijn oorspronkelijk Duitse uitga
ven heeft als een rechtgeaarde Duit
ser de voor de wetenschap meest belang
rijke en ook veel minder belangrijke maar
niettemin interessante theorieën en fan
tasieën over de herkomst van het leven
bij elkaar gelegd en in een retrospectief
verhaal te boek gesteld opdat men in één
uitgave kan zien wat de natuurvorsers in
de Ic.op der eeuwen door het hoofd heeft
gespeeld. Dat was héél wat. Wendt begint
bij het begin en dat ligt ruimschoorts voor
onze jaartelling en met de bespiegelingen
die hij op elkaar laat volgen wordt een
stroom van levensvormen meegevoerd.
Voor een flink deel daarvan heeft Wendt
ook nog illustraties gezocht en in zijn
boek opgenomen. Daarmee is het een
soort encyclopedie geworden voor het
ontstaan van het aardse leven en voor de
fantasierijkheid van de mensen. Voor
iemand, die de tocht door deze wereld van
veronderstellingen wil maken, is Wendt
niet de eerste, maar naar ons oordeel
wel een betrouwbare reisleider. Als hij
wat veel zijpaden kiest moet men maar
in gedachte houden, dat het niet in de
aard van het onderwerp ligt om een rech
te weg 1volgen.
DE MAXIMES van Sébastien-Roche- maar had vele vrienden die er functies in
Nicolas Chamfort zijn niet zo beroemd vfirvJulde"- "If* van de rijkdom, maar ging
altijd met rijke mensen om, met van eer
als die van zijn twee grote voorgangers, bewijzen, maar hij had er enige geaccep-
La Rochefoucauld en Vauvenargues, teerd. Het enige waar hij eigenlijk wel van
maar zijn personage staat duidelijker hield was de litteratuur, maar hij ging niet
1 i i J -i I 1 w-\ w» aF la fat»lriiv\ri: Aam av» U ii vw maaiL
dan che van de anderen in de geschiede
nis. Plet is jammer dat zijn herinnering
tot nog toe in het algemeen door de
biografen verwaarloosd is. Vooral de
ontwikkeling van zijn ideeën van kort ëeieeid wer ,„00
ontevreden bij werd dat hij omstreeks 1788
voor de Franse revolutie tot zijn dood in
1794 is meer aandacht waard dan zij
gekregen heeft, misschien niet bepaald
voor de politieke geschiedenis, maar voor f.® maatschaPPÜ te vernieuwen. Hij
r hd van revolutionaire clubs, vriend
het begrip van de menselijke natuur.
om met letterkundigen en hij kwam nooit
in de Académie (waar hij sinds 1781 lid van
was). Het was het leven van een morele
dilettant, dat door vele van zijn tijdgeno
ten tenslotte ongeveer op dezelfde manier
geleefd werd en waar hij op den duur zo
het gezicht van een fanaticus begon te
vertonen, wien het er nog meer om te
doen is van zichzelf verlost te worden dan
IN 1740 GEBOREN als natuurlijke zoon
van ouders, wier identiteit niet eens geheel
lid van revolutionaire clubs, vriend van
Mirabeau, hij heeft verdachtmakingen
tegen functionarissen van het koninkrijk
en een hele verhandeling tegen de Acadé
mie Frangaise geschreven. Enige jaren
vaststaat, maakte Chamfort, toen hij uit lang had hij de allure van een man die
Auvergne naar Parijs gekomen was, eerst zich alle verwachtingen voor de wereld en
een paar armoedige moeilijke jaren door, zichzelf toestaat, vervuld van een hoop die
maar vervolgens had hij nogal wat succes:
bekroningen van zijn werk door de Aca
démie Frangaise en door die van Marseille,
in 1776 een goedbetaalde benoeming tot
secretaris van de prins de Condé en een
vaste toelage van de koning. Het kenmerkt
hem dat hij al spoedig van zijn inkomen
bij Condé afzag, omdat hij toch geen tijd
had om het werk te doen. In een maat
schappij waar al de beste families van
voorrechten leefden, was dat bijna ijlhoof
dig. Hij hield niet van het leven in de
hofkringen en van de beginselen waarop
het sociaal gefundeerd was, eerst vooral
omdat hij er zich teveel bij verveelde, ver
volgens destemeer om
dat hij meegesleept
werd door de argumen
ten die hij er zelf tegen
ingebracht had. Een
getuigenis van de eer
ste fase is zijn maxime:
„Het wordt algemeen
verondersteld dat de
kunst om te behagen een middel is om over te zeggen (zoals zijn uitleg van het
fortuin te maken: zich weten te vervelen is woord broederschap: „Wees mijn broeder
een kunst die veel beter slaagt". De over- of ik schiet je dood") had hij zich beter in
wegingen waar hij toe geleid werd waren de provincie kunnen terugtrekken, uit het
van de orde van: „Dat een oneerlijk en zicht van de overheid,
soms zelfs dom man er bijna altijd beter In 1793 werd hij aangeklaagd door een
in slaagt om zijn weg te vinden in de functionaris van de Bibliothèque Nationale,
wereld dan de eerlijke man en de intelli- die aan het Comité de Süreté Nationale
gente man, wordt het best verklaard door- berichtte, dat hij behoorde tot een kring
dat de bedrieger en de dwaas het makke- die zich verheugd had over de moord op
lijkst de manieren en de toon van de maat- Marat door Charlotte Corday en woedend
schappij overnemen, die in het algemeen werd op mensen die er aanmerking op
door bedriegerij en dwaasheid gevormd maakten. Al spoedig na zijn arrestatie
worden. werd hij weer vrijgelaten, maar hij bleef
T-,—TTT^T.T„c,n,_ n-t TT-i thuis onder bewaking van een gendarme
DL GELUKKIGSTE 1IJD van zijn en intussen ging zijn aanklager op de in-
i7ornjWalü6" VVeeJï.aE®?' -Yan Y geslagen weg voort, met het resultaat dat
178o, die hij doorbracht bij zijn maitresse zjcb opnieuw een arrestatieploeg meldde.
Madame Buff on op haar buitengoed met Toen deed Chamford een zelfmoordpoging
ver van Parijs, toen hij inderdaad het <jje by zijn vrienden al aangekondigd had,
leven leldde van een wijsgeer, dat hij de me-t; be|. argument dat hij een vrij man was
enige behoorlijke keuze was gaan vinden en njej ajs een siaaf in be gevangenis gezet
voor een intelligent mens. Toen Madame Wenste te worden. Dat argument gebruikte
Buffon gestorven was, moest hij wel terug
keren naar Parijs, door het verlies van zijn
liefde nog vijandiger dan tevoren gestemd
tegen de maatschappij. Van origine was hij
hij achteraf opnieuw, in een verklaring
aan de commissaris van politie. De zelf
moord was mislukt. Chamford had zich
door een oog geschoten, vervolgens met
met wat men tegenwoordig een „geenga- een scheermes zijn keel opengesneden en
geerd auteur zou noemen, zoals zijn ideaal een paar steken in de richting van zijn
van de wijsgeer in de natuur laat zien barj. gegeven en tenslotte zijn slagaderen
alleen een intelligent man met een schrijf- geopend, maar daarna leefde hij nog steeds,
talent die zover ging met zijn sarcasme dat Hij herstelde zelfs enigszins en maakte
hij zelf niet meer onverschillig kon blijven
voor de strekking ervan. Hij was ook lang
niet zonder talent voor het gezelschaps
leven, toen hij als jongeman naar Parijs
kwam al dadelijk bevoordeeld doordat hij
er zo aardig uitzag en later toen zijn
schoonheid door ziekten bedorven was
doordat hij ook goed was in zulke dingen
als het maken van gelegenheidsversjes.
Bewondering voor de orde van de maat
schappij en vertrouwen in de solide deug
den ervan werden trouwens door niemand
verlangd en zouden alleen als een blijk
plannen om weer een blad op te richten.
Maar toch al sinds jaren niet gezond meer,
was hij teveel verzwakt om de winter van
17931794 te kunnen doorstaan. Hij stierf
vroeg in het voorjaar.
vreugden van het Ancien Régime, maar hij
merkte te duidelijk dat „om gelukkig en
levend te zijn in de maatschappij, het nodig
maatschappij".
tonen voor de toestand van zijn voorgan-
Pas in 1788, toen de revolutie al bijna ger. Men zou misschien iets beters tegen
begonnen was en de oproerigheid overal de zelfmoord willen inbrengen, maar het
zichtbaar werd, engageerde Chamfort zich. zou niet makkelijk zijn, want zij doet zich
Kort tevoren had hij zelf nog uitgelegd dat in het leven van Chamfort voor als een
zijn leven een „web van contrasten" was. daad van inderdaad „Romeinse" conse-
Hij hield niet van vorsten, maar was ver- quentheid. Hij was niet zo'n goede schrij-
bonden aan het hof, niet van de monarchie, ver dat men in zijn werk een afdoende
lang tevoren in zijn geschriften al over
wonnen was. („Leven is een ziekte die de
slaap iedere zestien uur verzacht. De slaap
is een kalmerend middel, de dood is de
remedie".) Na de dood van Mirabeau in
1791 begon hij zich terug te trekken en
sprak hij over een volk „dat al drie jaar
zonder ophouden over zijn sublieme con
stitutie spreekt, maar haar gaat vernielen
en eigenlijk niet anders heeft weten te
organiseren dan de opstand". Hij stond in
die tijd nog bekend als een goed revolutio
nair en werd tot bibliothecaris van de
Bibliothèque Nationale benoemd. Hij kon
die post moeilijk weigeren, omdat hij weer
zonder geld was, maar
vermoedde wel dat er
geen geluk te wachten
was. De terreur, de re
geringsperioden van
Marat en Robespierre,
was zijn revolutie niet
meer.Met zijn talent om
er onaangename dingen
ZIJN LEVENSLOOP heeft tenslotte voor
beeldig zijn oude pessimisme gerechtvaar
digd. „De hoop is maar een charlatan die
ons zonder ophouden bedriegt. Wat mij
betreft is het geluk pas begonnen sinds ik
van gebrek aan geest opgevat zijn. Een haar verloren heb". Dat heeft hem niet
beetje minder eerlijk en een beetje minder belet om een mooi getuigenis van onver-
intelligent misschien had Chamfort heel zoenlijke intelligentie na te laten, bekroond
prettig kunnen profiteren^ van de laatste door zijn zelfmoordpoging. Toen hij bloe
dend en uitgeput op zijn bed lag nadat hij
die gedaan had, kwam zijn opvolger aan de
I Bibliothèque Nationale op bezoek, een
is om bepaalde kanten van zijn ziel geheel wonderlijke Molièraanse pedant, die uit
te laten verlammen." Op een andere ma- geroepen moet hebben: „Maar dan heeft
nier opgevat: „Het is een groot ongeluk Chamford mijn werk over de zelfmoord
om door ons karakter de rechten te ver- niet gelezen, dat toch veel succes gehad
liezen die onze talenten ons geven op de heeft". Hij vertrok zonder belangstelling te
EENS HEB ik gelezen, dat ergens in
de onmetelijke ruimte onze gevoelens en
gedachten, alles wat wij uitspreken en
klank deden worden, opgenomen moet
zijn in de sferen, omgezet in muziek, de
tonen en halftonen van een onsterfelijke
melodie. De wetenschap heeft wel ont
dekt, dat het geluid bestaat uit trillingen,
zich voortplantend met een bekende snel
heid, maar zij is er nog niet in geslaagd
die trillingen op hun weg door het heelal
te volgen. Men wil zelfs beweren, dat zij
alleen bestaanbaar zijn in de dampkring
rond onze aarde. In die dampkring wor
den zij doorgegeven. Daarbuiten is voor
hen geen plaats. Maar de gedachte laat
mij niet los, dat wat ik heb gelezen, waar
moet zijn. Wat ik zeide, mijn goede en ook
mijn slechte gedachten, woorden van lief
de zowel als woorden van haat, het is alle
maal bewaard, het duurt nog voort, het
wordt misschien -in de grote hemelzeef
geschift, opdat de minder goede gedach
ten afvallen en alleen de goede dienst
baar zijn voor de muziek der sferen.
Sinds ik dat denk, ben ik koortsachtig
gaan zoeken naar een methode, waarop
ze binnen mijn bereik kan komen, opdat
ik in de variaties en modulaties mijn
vroegere zelf herken en er mogelijk nog
aan kan verbeteren, waarin ik toen te
kort ben geschoten.
Ik heb mij daarom teruggetrokken in
mijn kamer en werk sinds jaren aan een
instrument, dat die tonen meten moet. Ik
weet wel dat het een bijna ondoenlijke ar
beid is. Ik ben er ook nog altijd niet in ge
slaagd verder te komen dan tot de bouw
van een zeer ingenieus samenstel van
draden en lampen, waarin men soms
vonken ziet overspringen als hemelvuur,
of geluiden klinken, die niet van deze aar
de zijn. Maar hen ontleden, dieper in hun
raadselachtige betekenis doordringen, kan
ik niet. Ik hoor soms stemmen, ja zelfs
zachte muziek. Ik kan niet achterhalen
vanwaar zij komen. Ik heb mij al zo lang
van de buitenwereld afgesloten dat ik ook
niemand om hulp kan vragen. Terugge
trokken leef ik, een vreemdeling tussen
de mensen, een zonderling, die zij hoofd
schuddend aanzien, het mikpunt van hun
spot. Haastig begeef ik mij altijd weer
naar huis, wanneer ik de noodzakelijke
leeftocht heb ingeslagen. Maar ik heb mij
met de voortbrengselen van hun techniek
vertrouwd gemaakt en ik hoop eenmaal
mijn instrument zo te hebben vervol
maakt, dat ik een ruimte bestrijk, welke
zij met hun raketten nog ternautvernood
kunnen benaderen.
Toch wordt het mij wel eens te moede
dat ik mijn uitvinding nooit zal verwezen
lijken. In de stilte luister ik naar de tonen,
die uit mijn instrument opklinken. Ik
schakel de draden uit, ik doof de lampen.
En het wonderlijke is dan, dat ik een
zacht klokgetik meen te horen, terwijl
toch nergens in mijn kamer een klok aan
wezig is. Ik luister aan de muren. Overal
klinkt die klok, de stem zelf van de
eeuwigheid, denk ik, die alleen maar
spreekt in de stilte, wanneer men aan het
rumoer van de aarde is onttogen. Dan
commentaar kan vinden op zijn leven en
hij is ook nog niet zo goed behandeld in
een biografie dat het gat daardoor gevuld
geacht kan worden, maar hij wekt als een
nog wat schimmige verschijning een be
wondering op, die maakt dat zijn maximes
nog leesbaar zijn, zelfs voorzover zij niet
veel betekenen of een slordig idee formu
leren, want hun auteur is de moeite waard
om gekend te worden.
S. M.
vraag ik mij af of het wel zin heeft te
werken aan mijn instrument. Wat bete
kent dat onaanwijsbaar klokgetik? Ik
herinner mij, dat ik, toen ik een knaap
was, dat getik ook wel eens hoorde. Ik
schreef in die tijd gedichten. Soms, laat
in de avond, wanneer ik plotseling met
schrijven ophield, onkundig van het uur,
verwonderd terugkerend tot de werkelijk
heid, soms klonk dan ineens dat klokge
tik mij in de oren. Ik maakte mijzelf wijs
dat het 't kloppen was van een houtwurm
of het driftig hameren van een specht.
Maar zelfs geen koor van houtwurmen
kan het tikken van een klok met zulk een
precisie evenaren en voor de specht was
dit tikken veel te regelmatig.
Ik vond dat als jongen heel vreemd.
Reeds toen meende ik dat door dit klok
getik de eeuwigheid vorm had aangenomen
in de tijd. De gedachte was groots, maar
voor een knaap zo verheven dat ik haar
wel moest verwerpen. Lange tijd heb ik
het daarna niet meer gehoord. Ik schreef
toen ook geen gedichten meer. Ik leefde
in de werkelijkheid zelf en ik weet dat ik
er niet beter op ben geworden, zomin als
ik de werkelijkheid zelf met de goede ga
ven van mijn geest heb bevrucht. Sinds
ik mij echter van de wereld heb afgezon
derd en aan mijn uitvinding werk, hoor ik
het tikken weer. Maar nu is het mij als een
vermaan, een klop aan de deur van mijn
geweten om niet hoogmoedig te streven
naar iets, waarmee ik mij ver boven de
mensen wil verheffen. En inderdaad, wan
neer ik mijzelf afvraag wat ik denk te be
reiken, dan moet ik toegeven dat ik mij
van hen zozeer wil onderscheiden, dat zij
de lachwekkende zonderling in hun mid
den aanstonds op handen zullen dragen en
hem een eer betonen, die slechts de aller
grootsten wordt gegeven. Dan besef ik, dat
ik de muziek der sferen alleen tracht te
beluisteren om mijn aandeel daarin te
kunnen perfectioneren en zo een bete
beeld van mij zelf te scheppen dan over
eenkomt met wat waarheid en eerlijkheid
gedoogt.
IK HOOR, nu ik een ogenblik ben op
gehouden met schrijven, de lampen van
mijn instrument zacht zoemen en daar
springt ook een vonk weer over en een
verre zachte fluittoon klinkt. Misschien,
zo overweeg ik, is het maar een kwestie
van een draadje, een kleine, haast on
merkbare schakel tussen aarde en ruim
te, welke aan mijn instrument ontbreekt.
Misschien zal ik toch vinden wat mij nu
nog van de muziek der sferen scheidt.
Maar zal ik dan gelukkig zijn? En is die
muziek er wel om door de oren van ster
velingen beluisterd te worden? Misschien
moet ik veeleer luisteren naar die andere
sferen, de microkosmos, zoals de wijsgeer
zegt, luisteren naar mijn ziel. De gedach
ten van toen, mijn woorden en daden, zijn
voorbij. Ik kan ze niet meer veranderen;
hoogstens zou de spijt over wat ik er ver
keerd aan heb gedaan hen omvormen tot
een schonere klank in de harmonie, wel
ke daarboven eeuwig voortruist.
Maar wat draag ik er nu aan bij? En
dan besef ik dat alles ivat mij van de jon
gen scheidt, die gedichten schreef tot diep
in de nacht, de tijd is, waarin ik het klok
getik niet meer hoorde, en alles wat mij
met 'hem verbindt, datzelfde klokgetik,
ook al stem ik nu niet mijzelf, maar een
instrument af op de eeuwigheid. En ik wil
weer verzen schrijven, ik wil weer het in
strument worden dat ik afstem op een he
melse muziek, ik wil ze klank laten wor
den in mijn woorden, het klokgetik, zelf
van de oneindigheid.