IN HET LEVEN VAN Emmanuel Chabrier PORTRETTEN MAXIMES Vlucht van oost naar west in cijfers ZATERDAG 8 MAART 1958 Erbij PAGINA VIJF A VA** CA £.J>lrA/U E ANEKDOTES EN CURIOSITEITEN UIT EEN COMPONISTENCARRIERE VOL OPZIENBARE CONTRASTEN ZONDER SLEUTELS AAN HET HOF VAN LODEWIJK DE VEERTIENDE ONZE MUZIEKLIEVEN DE LEZERS kennen natuurlijk de sprankelende, ietwat opsnijden de, maar door en door gezonde Spaanse rapsodie „Espana" van Emmanuel Chabrier, wellicht ook wel zijn opgewekte „Marche Joyeuse" en zijn- geestige „Bourrée fantas- que". En het is niet onmogelijk dat deze of gene zich een of ander chanson (Petits Ca nards, Gros Dindons, Cochons roses) van hem herinnert. Dit alles en nog veel meer behoort tot het éne uiterste van Chabrier's muzikale carrière - en het is ongetwijfeld de sterkste, want natuurlijkste zijde van zijn talent. Het andere uiterste kan men waar nemen in de op wagneriaanse leest geschoei de opera „Gwendoline" (waarvan men de ouverture nog wel eens te horen krijgt). Nog verder zou hij zich van zijn natuurlijke aan leg voor het komische in zijn onafgewerkt gebleven mystieke opera „Briséis" verwijderd hebben. De wel voltooide eerste akte daar van is enkele keren in de Opéra te Parijs uitgevoerd. Men is het er over eens dat de begaafde componist op een dwaalspoor was, toen hij de muze van de lach en de spiritua liteit de rug toekeerde. De operettes en komi sche opera's (waaronder „Le roi malgré lui") waarmee hij het lichtere genre verrijkt had, maakten hem als het ware voorbestemd om de Franse buff a-opera tot nieuwe, ongekende bloei te brengen. Het komische zat hem in het bloed en hij kon rakelings langs het alle daagse en populaire stevenen zonder in plebsdeunen te vervallen. CHABRIER STAMDE uit Auvergné (hij werd in 1841 te Ambert geboren). Hoewel reeds jong te Parijs gevestigd, waar hij rech ten studeerde en tot 1879 op een ministerie werkzaam was, ging hij er prat op van zijn „esprit de terroir" als provinciaal te laten blijken. Zo was hij dan de gangmaker van vrolijke samenkomsten van een omvangrijke vriendenkring, waartoe de componisten Duparc, d'Indy, Fauré, Brévïlle, Chausson, Lecocq, Messager, de zanger Ernest van Dijck, de dichter Verlaine en de schilders Renoir en Manet behoorden. Als pianist van alle markten thuis, maar ook als geestig causeur en onvermoeibare grapjas, was hij de ziel van het gezelschap. De verklaring daarvan gaf hij eens aldus: „Bij ons in Auvergne zijn er alleen domkoppen en spiri tuele luiIk had slechts te kiezen!" Het is Richard Wagner geweest, die deze natuur lijke exponent van „l'esprit gaulois" op een keerpunt bracht. Chabrier was het overigens waarachtig niet alleen in het Frankrijk van omstreeks de tachtiger jaren die door de wagneriaanse koorts ontstoken werd. César Franck en zijn leerlingen waren de eersten die in de ban van de tovenaar van Bayreuth geraakten. Ike: „Heeft hier misschien iemand een formule voor een topconferentie afgegeven?" Sinds 1945 zijn drie miljoen Oostduitsers naar het westen gevlucht, aldus heeft het ministerie voor vluchtelingenzaken in Bonn medegedeeld. In 1957 vlucht ten 261.622 Oostduitsers, tegen 279.189 en 252.870 in 1956 en 1955. In 1953, toen in Oost-Berlijn een opstand uitbrak, week een recordaantal van 331.390 Oostduitsers uit, tegen slechts 182.393 gedurende het jaar daarvoor. Ongeveer de helft van de vluch telingen is jonger dan vijfentwintig jaar, ongeveer achtentwintig percent kan in de leeftijdsgroep van vijfentwintig tot veer tig jaar worden ingedeeld. Ongeveer twin tig percent van de vluchtelingen is ge schoold industrie-arbeider. Het ministerie voor vluchtelingenzaken ziet toegenomen politieke controle, economische moeilijk heden en het Russische verzet tegen her eniging als de voornaamste oorzaken van de massale vlucht. HET WAS Duparc die Chabrier het eerst in contact bracht met Wagners kunst. In 1879 woonden de twee Franse componisten te München een paar opvoeringen van „Tristan" bij. De anders zo praatzieke Chabrier was er zodanig van onder de indruk, dat hij na de eerste vertoning geen woord wist uit te brengen en tegen zijn gewoonte in rechtstreeks naar zijn hotelkamer ging. Op de terugreis moet hij over de „Tristan" hebben gezegd: „Daar zit wel voor honderd jaar muziek in, die kerel heeft ons het gras voor de voeten weggemaaid." De crisis, die heel zijn verdere leven zou beheersen, was met deze Chabrier aan de piano. Dit is een fragment uit een groepsportret door H. Fantin-Latour, dat de componist voorstelt als middelpunt van de kring der Parijse Wagerianen. HET JONGETJE MICHIEL zag er nu eenmaal, zwak als hij was, meisjesachtig uit. Zijn moeder liet zijn haar niet knippen om het kind geen warmte te ontnemen. Zodoende groeiden zachtblonde, losse krullen langs zijn orentot in zijn nekje. Daarbij was het gezichtje van het jongetje zo blank als van een heel lief. gehoorzaam meisje. Zijn handjes waren klein en altijd schoon, zo weinig gebruikt in het spel van gezonde kinderen. Ze bewogen wel onrustig bij koortsdagenlang, lagen daarna doorzichtig, doodstil op de dekens. Het waren geen handjes van een jongetje, men dacht meisjes handjes te zien, van hetzelfde lieve, gehoorzame meisje. Omdat het jongetje zo klein, zo tenger was, pasten de jongenskleren van zijn leeftijd hem niet. De stoffen stonden hem niet en de kleuren bevielen zijn moeder niet. Hij moest het kon niet anders - gekleed gaan als een sprookjesprinsje. Maar op straat zag men onder zijn jasje witte, zeemleren schoentjes en aan zijn hals een geplooid kraagje, als bij een meisje. Weliswaar droeg hij een soort petje, maar veel meisjes droegen het zelfde en de mensen keken vertederd het kind-als-een- plaatje na met zijn blonde haar en het petje op en zei den: „Wat een schattig meisje". Op een gegeven dag ging Michiel naar een kleuter schooltje. Toen liet zijn moeder op hoop van zegen zijn haar kort knippen. Het nekje, zichtbaar nu, leek aan doenlijk tenger. Zijn moeder trok hem zij het niet van harte, maar het moest een blouse aan met een dasje, waarboven de ogen zich gedurig verbaasden. Zijn schoenen waren dan ditmaal eveneens als de schoenen van alle kinderen, maar toch te zwaar, te moeilijk voor Michiel, zodat hij met stijve benen liep en zijn voeten plechtig verplaatste, nadrukkelijk recht naast elkaar. Zijn moeder, die hem had weggebracht, liet hem achter in het kleuterschooltje, een jongetje tussen jongetjes. Ze zag nog juist, dat de juf hem een plaats aanwees naast een jongetje. In de gang hing zijn jas zowaar onder een plaatje van een voetballende jongen. Terug uit school, thuis, leunde hij vermoeid tegen zijn stoel. Zijn das was wat verschoven en zijn handen lagen rustend op de tafelrand.' Zijn moeder vroeg hem niets. Ze maakte een boterham voor hem klaar, die hij niet aanraakte. „Hoe heet ik?" informeerde hij ineens. „Michiel" zei zijn moeder. „Maar mijn hele naam? Die andere namen? Juf heeft ze allemaal genoemd". „Emanuel, Frederik, bedoel je?" Hij knikte. „Is Michiel, Emanuel, Frederik een jongens naam?" vroeg hij toen. Maps Valk opvoering van „Tristan" begonnen. Een grappig staaltje hoe Chabrier de tegenstelling verwerkte tussen zijn geestdrift voor de kunst van Wagner en de aangeboren zucht tot persifleren en muzikale humoristiek, is de om streeks die tijd ontstane Quadrille (vijf dansfiguren) „a quatre mains" op thema's uit genoemde opera. Men kan het een dwaze grap noemen hoe bijvoorbeeld het prach tige pathetische thema van „Isoldes Liebestod" omgevormd wordt tot een profanerende danswijze, die echter op haar manier weer wemelt van interessante humoristische vondsten. Maar dat was voor Chabrier dan het substraat, waardoor hij, tussen twee polen in, zijn evenwicht vond. Wat voor ieder ander als een on behoorlijke spotternij zou hebben kunnen gelden, was voor hem een onbedwingbare uiting van liefde voor deze geniale muziek. DE WAGNERIAANSE crisis had tevens tot gevolg, dat Chabrier zijn betrekking op het ministerie vaarwel zei om zich geheel aan de compositie te wijden. Toen La- moureux in 1881 zijn concertorganisatie stichtte en hier mee de wagneriaanse actie te Parijs intensief begon te dienen, werd Chabrier, als koorrepetitor en secretaris van de Concerts Lamoureux, de grote bezieler van het muzikale cenakel, dat onder de naam „Petit Bayreuth" berucht werd. Met de Vlaamse zangers de tenor Ernest van Dijck en de bariton Emiel Blauwaert in de manne lijke hoofdrollen, werd de eerste akte van „Tristan" en later ook de tweede in concertvorm in Parijs geïntrodu ceerd. Het was voor deze vocalisten tevens de eerste stap op het wagneriaanse pad, dat hen tot Baureuth zou brengen, waar vooral Van Dijck jarenlang (als Parsifal en Lohengrin) triomfen zou vieren. De toenemende aan hang van de Wagnerianen, onder de geestdriftige stuw kracht van Chabrier, leidde er ook toe dat Parijs in 1887 zijn eerste opvoering van „Lohengrin" beleefde, wat voor Ernest van Dijck de springplank werd om het jaar daarop te Bayreuth als Parsifal te debuteren. HET NOEMEN van deze heldentenor in verband met Chabrier heeft een bijzondere betekenis, want de vriend schap die beiden verbond, ondanks het verschil in leef tijd Van Dijck was twintig jaar jonger heeft een grote rol gespeeld in het verdere verloop van de carrière van de componist. Chabrier had nu zijn wagneriaans georiënteerde muziekdrama „Gwendoline" geschreven, doch de Parijse Opera weigerde het werk op te voeren. De première werd in de Muntschouwburg te Brussel ge geven. En vervolgens, daar Parijs weigerig bleef, maakte Ernest van Dijck (die intussen in Wenen vaste voet ge kregen had en nauwe relaties onderhield met topfiguren van het Duitse operatoneel) het pad voor Chabrier klaar om zowel „Le Roi malgré lui" als „Gwendoline" in ver scheidene theaters aan de overzijde van de Rijn opge voerd te krijgen. Van Dijck wist zijn oudere kameraad zelfs te introduceren in „Wahnfried" bij Cosima Wagner en hem vrijkaarten voor het seizoen van Bayreuth te bezorgen. Daar kon hij zich dan weer te goed doen aan de heldensfeer, die hem zo wonderlijk gevangen hield. Doch met dat al was de oude Adam in Chabrier niet dood: Emmanuel bleef de eeuwige grapjas en potsen maker die hij altijd geweest was. Daarvan heb ik uit de eerste bron van Ernest van Dijck zelve sterke staaltjes horen vertellen. Ik heb namelijk in de jaren 1912 en 1913 een opera cursus gevolgd van de beroemde zanger. Weken achter een kregen we de „grote man" wel eens niet te zien. Het werk werd dan door zijn „moniteur" voorbereid, terwijl Van Dijck in Parijs, Bayreuth, Boekarest of wie weet waar zijn wagnerrollen interpreteerde. Maar als hij op de cursus verscheen, dan was het werken om er bij neer te vallen. Zo heb ik wel eens in de rol van Falstaff tien keer opnieuw in een wasmand moeten kruipen, die dan ook tien keer door het open raam ging om dan met een JAREN NADIEN liep ik te Parijs langs de boekenstal letjes aan de Seine en legde daar de hand op een bio grafie van Chabrier, in hoofdzaak bestaande uit zijn correspondentie. Het boek bevatte niet alleen ruim der tig brieven aan Ernest van Dijck, maar bovendien tal van anekdotes, die ik door hem in geuren en kleuren had horen vertellen. Van Dijck had dus waarachtig niet met spek geschoten. Laat ik er een paar navertellen. Bij het onthaal op „Wahnfried" te Bayreuth werden Chabrier en zijn vriend onthaald op de thee, waarbij een soort kruidkoek werd geserveerd. De smaak hiervan beviel Chabrier helemaal niet. „Wat een vies goedje is me dat!" riep hij. „Dat is vergif!" En met komische gebaren liep hij de kamer rond, het stuk koek, waarvan hij gebeten had, in de hand houdend. „Waar kan ik met dat varkensvoer blijven?" Plotseling wendde hij zich naar een ladekast, trok een der laden uit, waarin als relikwie enige hemden van Wagner bewaard werden en frommelde de aangebeten koek tussen het stapeltje linnen. DOORGAANS was de spot van Chabrier vrij onschul dig, doch als het er op aankwam kon hij vlijmscherp van antwoord dienen op indiscrete vragen of botte ge zegden. Toen de componist Benjamin Godard hem eens toesprak: „Hoe jammer toch, beste Emmanuel, dat je zo laat met componeren begonnen bent!" antwoordde Cha brier hem ad rem: „Erger nog is het, mijn beste Ben jamin, dat jij er zo vroeg mee begonnen bent." Wat voor de tamelijk onbelangrijke veelschrijver Godard een weinig vriendelijke terechtwijzing was. Chabrier had trouwens een hekel aan de muziek van Godard en zo mogelijk aan die van Ambroise Thomas de componist plof achter de schermen neer te komen, genoeg om tien keer een hersenschudding op te doen. Maar na afloop van de les was het in de regel een zeer gezellige boel. Het mannelijk personeel van de cursus mocht dan wel eens per auto mee naar zijn prinselijk buitenverblijf Van Dijck wist zich steeds een air van „grand seigneur" te geven en dan was het voor ons een feest hem anekdotes uit zijn lange loopbaan, onder meer ook van zijn conflicten met Mahler in de Weense Staatsopera, te horen vertellen. Maar als hij over zijn oude vriend Chabrier verhalen begon op te halen, kwam hij pas goed in zijn element. Dan kon hij zitten schateren van het lachen bij de herinnering aan de farcen van de onverwoestbare grapjes van het Parijse cenakel. Het ging wel eens zover dat ik het waagde te zeggen: „Maar mijnheer Van Dijck, nu schiet u toch zeker met spek!" Ernest van Dijck in Lohengrin te Wenen in 1890 en in Tannhauser te Parijs in 1895. van „Mignon" nog meer. Hij formuleerde zijn oordeel over deze eens aldus: „Er zijn drie soorten muziek: de goede, de slechte en die van Ambroise Thomas. DE TOON van de brieven, die zijn levensloop tekenen, verraadt de hartelijkheid van zijn kameraadschap, zijn innige gehechtheid aan de zijnen, zijn tere gevoeligheid voor bewezen diensten. Ik kan niet nalaten deze zin uit een van zijn brieven te citeren. „Indien luiheid de moeder is van alle kwaad, dan is de ondankbaarheid er de vader van". De laatste vier jaar van zijn leven (hij overleed in 1894) werkte Chabrier aan „Briséis" op een operatekst, die door zijn mystieke inslag nog verder afweek van wat wij als zijn aangeboren aard leerden zien. Maar tussendoor kwam er ook nog wat grappigs los, de „Bourrée fantasque" onder meer. Ook de brieven blijven tot zijn voorlaatste levensjaar doorspekt met spirituele zetten. Maar dan gaat de zon van zijn levenslust onder. Hij worstelt tegen fysische onmacht, die de voorbode wordt van een fatale lichamelijke en geestelijke ver lamming. Hij probeert nog zijn muzikale ingevingen te noteren, maar niemand kan uit die krabbels wijs wor den. In bange nood smeekt hij Vincent d'Indy de opera te voltooien naar de schetsen die hij trachtte op het papier te zetten. Want hij weet dat zijn dagen geteld zijn. Bemerkende, dat het zienderogen met Chabrier afloopt, krijgen de trouwe vrienden van de directie van de Opéra gedaan, dat „Gwendoline" op het speelplan komt. Het wordt voorlopig nog maar een generale repiti- tie. De definitieve opvoering zou later volgen. Men heeft de componist naar de schouwburg overgebracht: In een loge tussen zijn vrouw en zijn twee zoontjes volgt hij als wezenloos wat er zich op het toneel afspeelt. Hij herkent zijn eigen geesteskind niet. En wanneer na afloop het publiek geestdriftig applaudisseert en om de auteur roept, moet men hem naar de rand van de loge duwen. Dan dringt het tot hem door. Hij legt zijn hand op zijn hart en begint te snikken. Charles Lecocq, die met hem in de loge zat, vertelde later, dat hij hem op kinderlijke toon hoorde vragen: „C'est joli?" Zielig einde van een merkwaardig kunstenaar, die als geboren buffonist aan de top van zijn generatie stond en in het genre dat hem van nature minder aangemeten leek, toch ook boven de middelmaat uitsteeg. Jos. de Klerk WIE TEGENWOORDIG het enige over levende werk van La Bruyère leest, dat trouwens bijna het enige is dat hij geschre ven heeft, moet het bij kleine beetjes doen. Men zou ook niet anders verwachten van een boek dat op de manier van die van La Rochefoucauld en Vauvenargues gro tendeels uit maximes is samengesteld, hoe wel het verder verlucht is met geschreven portretten van bepaalde personages en enkele mensentypen. Voornamelijk dank zij die portretten (en overigens waar schijnlijk doordat de elegante con versatie van de zeventiende eeuw meer gebruik maakte van maximes dan de hedendaagse zakelijke ge spreksvorm) werden „Les Caractères" in de eerste jaren na hun publici teit niettemin door het publiek verslon den. In 1688 verscheen de eerste uitgave, in 1696 al de negende (de laatste die be werkt was door de auteur, in dat jaar op vijftigjarige leeftijd gestorven). In dezelf de jaren verscheen een heel boekenplank je aan parasitaire werken, zogeheten „clefs" sleutels op de personen die on der klassieke of andere gefingeerde na men in de portretten waren uitgebeeld. Voor ons hebben die sleutels niet veel zin meer, nu de meeste aanzienlijken die zij benoemen alleen nog uit Saint-Simon of juist uit La Bruyère zelf bekend zijn, maar de tijdgenoten konden er zich mee verma ken en voorzover zij niet al hoveling wa ren de illusie versterken dat zij toch inge voerd waren aan het hof. Het profijt dat La Bruyère daarvan trok was een reputatie, niet helemaal groot ge noeg om een roem genoemd te kunnen worden, maar in ieder geval voldoende om veel afgunst te wekken en voor een ver kiezing tot de Académie Frangaise ook. Geld verdiende hij er niet mee. Daar rekenden auteurs ook niet op in die tijd, toen goed-verkochte uitgaven dadelijk straffeloos door talrijke piraten nage maakt werden. Maar het geval van La Bruyère is in zoverre bijzonder dat hij, tenminste volgens een verhaal dat mis schien niet precies waar is, zijn auteurs rechten bij voorbaat had afgestaan aan het dochtertje van zijn uitgever Michallet, een aardig klein meisje waar hij mee speelde als hij in de boekwinkel kwam. Het zou jammer zijn até het verhaal niet waar was, temeer omdat het gecomple teerd wordt door de bijzonderheid, dat het meisje tenslotte dank zij de verdiensten van haarzelf en haar vader zo'n mooie bruidsschat had, dat zij de echtgenote kon worden van een belastingpachter, een lid van de profiteurskaste waar La Bruyère zijn bijzondere afkeer van had uitgespro ken. „Er zijn zelfs domoren, en bepaalde imbecielen, die mooie posten veroveren en rijk sterven, zonder dat men hen op eni gerlei wijze verdenken kan daartoe bijge dragen te hebben met hun arbeid of met de geringste ijver: iemand heeft hen naar een bron gebracht, of alleen het toeval heeft hen er heen geleid, er is tegen hen gezegd: „Wilt u water? Put dan maar" en zij hebben geput." Intussen leefde La Bruyère zelf van zijn inkomsten aan het hof van de familie Con- dé, waar hij in 1684 was aangesteld als gouverneur van de kleinzoon van de oude prins. Toen dat hoofd van de familie twee jaar later stierf, was zijn werk overbodig geworden, omdat de kleinzoon, die trou wens een moeilijk en niet leergierig jong mens was, verder geen tijd had om onder wezen te worden. Het is in zekere mate verbazend dat La Bruyère, die zich tevo ren altijd uitstekend gevoeld had in een eenvoudig wijsgerenbestaan en die in zijn werk vervuld is van grieven tegen de aris tocratie, toch een onduidelijk gedefinieer de post van bibliothecaris-secretaris-intel lectueel aanvaardde in die gesmade om geving, maar er is een van zijn maximes die het misschien alleen al duidelijk ge noeg maakt: „Het hof maakt de mensen niet tevreden, maar het belet hen ergens anders nog tevreden te zijn." Een andere reden kon zijn dat hij aan het hof van de Condé's, in Parijs of op het kasteel in Chantilly, goed geplaatst was om de waar nemingen te doen die hij voor zijn „Carac tères" gebruikte. Het eenvoudige wijsge- renleven leende zich alleen voor de ver- vaafdiging van filosofische verhandelin gen, waar zijn talent niet voor geschikt was. Hij leefde dus enigszins als de marte laar van zijn oeuvre, meer op de wijze van een romancier dan op die van een wijs geer. Hij moet een tamelijk stijve manier van doen hebben aangenomen, om be schermd te zijn tegen identificatie met het gebruikelijke soort hoveling („Het in zeke re zin meest eerbare verwijt dat men iemand kan maken, is dat hij het hof niet kent"). Sommigen moesten blijkbaar een beetje lachen om zijn verschijning, dat ge beurde in de omgeving van het hof natuur lijk al gauw, maar degenen die hem in zijn onbeschermde gedaante kenden, zo als Saint-Simon, hadden sympathie en res pect voor hem. Intussen werkte hij aan de „Caractères" verder. De verzameling telde in de eerste editie maar 420 paragrafen, in een tame lijk doorzichtige pose gepresenteerd als vertalingen van de Griekse auteur Theo- phrastus, in 1696 uitgebreid tot 1120 para grafen. Het boek bleef onderverdeeld in veertien hoofdstukken en behield zijn aan spraak op een aanleg volgens plan, die enig belang had omdat de zeventiende eeuw nog meer dan de twintigste geken merkt werd door de opvatting, dat het al te makkelijk is een paar honderd losse op merkingen en beschrijvingen achter el kaar te zetten en dat de kunst van de mees ter moet blijken uit de constructie van een betoog of een drama. Het zwaartepunt van de constructie lag in het hoofdstuk over de koning, dat in zijn plichtmatige lofprijzin gen het minst interessante van het boek is, het hoogtepunt in het laatste hoofdstuk (over „Les Esprits Forts") dat een samen vatting van de ideeën van de auteur moest geven en ook niet gelsaagd is. Men kan dus het plan toch wel verwaarlozen, en het werk korrel voor korrel lezen. Wat zijn voornaamste ideeën waren blijkt dan op den duur beter, zoals ook in hoeverre hij met zichzelf in tegenspraak of tweestrijd was. LA BRUYèRE kan in zekere mate be schouwd worden als een voorloper zo niet van de revolutie zelf, dan van de filosofie van de achttiende eeuw die de revolutie heeft voorbereid. Hij had daar genoeg grieven voor zowel tegen de adel en de rijk geworden bourgeoisie als tegen de sociale misstanden, die die klassen een onverdiend overwicht in de maatschappij gaven. Hij had ook een realistisch besef van de ar moede en hij sprak de gedachte uit dat alle mensen tot één grote familie behoren. Toch is hij maar in beperkte mate als re volutionair te zien, minder omdat hij ten slotte de koning en de godsdienst eerde, dan omdat hij een moralist werd. In zijn werk evenzeer als in zijn levenswijze heeft hij meer van de romancier dan van de wijsgeer: zijn originaliteit toont hij minder in de maximes, een van nature critische litteratuurvorm die trouwens in het werk van La Roche foucauld al zijn grootste hoogte be reikt had, dan in de portretten. Geen van zijn aanmerkingen op de onrechtmatige maatschappij is zo scherp als de geïmpli ceerde in zijn portretten van de rijkaard en de arme in gezelschap. De arme vergeet te zeggen wat hij weet, of te ver tellen van gebeurtenissen die hem bekend zijn. En als hij het toch een enkele keer doet, 'gaat het slecht. Hij denkt dat hij zijn gehoor verveeltHij weet niet te doen luisteren, noch te laten lachen.... Hij is leugenachtig, hij is bijgelovig, scrupu leus, verlegenEr wordt een hele reeks andere karakteristieken van deze arme gegeven, die tenslotte niet alleen maar een arme is, maar een volledig slachtoffer van gebrek aan sociaal zelfvertrouwen, in zijn geval dan volgens La Bruyère veroorzaakt door zijn armoede. De portretten zijn niet min der goed wanneer zij alleen het plezier van de waarneming-dienen, zoals in het geval van Ménalque, die het prototype van alle grappen over verstrooidheid zou kunnen zijn. Ménalque is de man die bij het trik trakspelen de dobbelstenen opdrinkt en zijn glas leegt op het bord. Zijn mooiste vergissing is dat hij in de kerk op een ge knielde heer knielde, die hij voor een bid- stoel hield. Sommige van de maximes zijn ook al trekken voor portretten, of laten zich tenminste het best als zodanig lezen: „Naarmate de gunsten en de welvaart zich terugtrekken van een man, komt de be lachelijkheid in hem zichtbaar die zij be dekten en die er was zonder dat iemand haar zien kon". HET IS LA BRUYèRE wel verweten, vooral door tijdgenoten die hem slecht ge zind waren, dat er niet genoeg algemene wijsheid in zijn boek aan te treffen was, want dat alles in het particuliere bleef ste ken. Het is waar dat zijn uitvallen tegen de organisatie van de maatschappij de lezer soms droeviger stemmen dan zij zouden doen als zij ook de troost van het verhelderde uitzicht boden. „La vie est courte et ennuyseuse: elle se passe toute a dèsirer" dat ver tolkt de stemming waar hij zijn lezer vaak in brengt, met als troost alleen de schoonheid van de formule. Verontwaar diging en idealen kunnen daar niet tegen op en konden dat waarschijnlijk voor de auteur zelf ook niet. Hij is treurig en grap pig, vertrouwde combinatie. „Ik zie voor taan af van alles wat boek geweest is, nog is en ooit zal zijn". Dat is geen algemene wijsheid, maar wel een algemene en eeuwige boutade. En in dezelfde zin is het boek bevolkt met eeuwige individuen. Als filosofie opgevat hebben de „Caractè res" geen afstand genoeg, wat des te duide lijker voelbaar is doordat er toch veel al gemene gedachten in verwerkt zijn. Maar als karakters opgevat zouden zij het mate riaal of het résumé kunnen zijn van het hele oeuvre van een produktieve roman cier en ook wij voelen er ons nog, zij het zonder sleutèls, door ingevoerd aan het Franse hof onder Lodewijk XIV.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1958 | | pagina 17