EN POLITIE EEN „AUTOBIOGRAFIE" IN FRIESLAND LEREN TWEE PAPOEAJONGENS MET RIET OMGAAN Litteraire Kanttekeningen WAS ER EEN „ACHTSTE" VAN SIBELIUS? ZATERDAG 8 MAART 1958 Erbij PAGINA VIER STUDIE OVER VERHOUDING TT T T pv TUSSEN JVllNU VAN A" V1RULY Van Nieuw-Guinea naar Noordwolde IN DE HOUDING, die men ten opzichte van po litieagenten aanneemt, weerspiegelt zich een stuk volkskarakter. Bekend is de figuur van de Londense „bobby". Deze verricht on gewapend zijn diensten en is een toonbeeld van be leefdheid. In de onderwe reld bestaat een ongeschre ven wet, dat men in con flicten met de politie niet van vuurwapenen gebruik maakt. Dit wordt volkomen in strvjd geacht met alle Engelse begrippen van „fair play". De Franse agent, oneerbiedig „flic" genoemd, met zijn witom rande petje en stokje, zijn korte cape, is een typisch voorbeeld van de Franse charme en elegance. In zijn optreden is hjj vaak wat nonchalant. En als het om loonsverhogingen gaat, legt hij rustig zijn pet en stokje er bij neer. De Duit se politie, met zijn uit dagende hoge pet, die ons Nederlanders altijd een ietwat onplezierig gevoel geeft, omdat deze ons zo aan de „schneidige" offi cier van weleer herinnert, is uiterst correct, maar heeft een stramme weer barstigheid bij overtre dingen, waarbij nog komt dat de nauwkeurigheid bij ongevallen wel eens op de zenuwen werkt. Maar de Nederlandse po litie, hoe zit het daarmee? Misschien kan men maar het beste afgaan op de me ning van buitenlanders, want men beoordeelt deze gezagsdragers in eigen land nu eenmaal altijd zeer moeilijk. Men kan maar heel slecht afstand nemen. Toch worden er tal van meningen ten beste ge geven, meestal in niet erg gunstige zin, maar zo zal ieder land het eigen po litieapparaat wel beoor delen. Het is daarom goed, dat men er thans toe over is gegaan, het gehele pro bleem van de verhouding tussen politie en publiek wetenschappelijk te bestu deren, om te trachten er wat verbetering in te brengen. Men is namelijk in over heidskringen helemaal niet blij met de ongunstige opi nies, die bij voorbaat al zo veel bederven, zonder dat er enige reden is. De po litie is er om het publiek te dienen en te bescher men, eventueel tegen zich zelf. In een democratische staat beschermt de politie de rechten van de enkeling en waarborgt daarmee te vens een zekere ordening van de samenleving. An derzijds behoeft de politie by de uitoefening van haar taak de hulp en steun van het publiek, maar juist aan dit laatste schort er nog wel eens wat. Natuurlijk is er ook op de politie nog wel eens wat aan te merken. Tenslotte is een politieapparaat op gebouwd uit mensen, met al hun tekorten. Helaas worden juist deze zo bij zonder voelbaar, omdat de politie zo aan de openbare weg timmert. Met argus ogen houdt de publieke opinie de politie in de ga ten en dat niet geheel ten onrechte. Gezagsdragers, dat wil zeggen mensen, die over macht beschik ken, kunnen er zonder vol doende controle maar al te gemakkeiyk toe komen die macht te misbruiken. In een democratisch land staat de burger op zijn persoonlijke rechten en vryheden. Hij duit geen in breuken daarop. Maar de gevoeligheid gaat soms te ver en dan worden de po litie onrechtvaardige en onjuiste verwyten ge maakt. TWEE PSYCHOLOGEN van de psychologische dienst van het rijk hebben onlangs een rapport opge maakt van een onderzoekje, dat zij deden in de vijfde en zesde klassen van enige Haagse lagere scholen, als onderdeel van een groter onderzoek, waarmee men nog steeds bezig is en dat het gehele probleem tracht te begrijpen. Men is ervan uitgegaan, dat juist de hou ding van het kind tegenover de politie onderzocht moet worden, omdat eventuele verbeteringen het beste bij de jeugd kunnen beginnen. De jeugdigen van nu zijn de volwassenen van morgen. Om achter de opinies van de kinderen te komen, heeft men ze een opstel laten schrijven over een van de twee onderwerpen: „Waarom ik wèi politieman zou willen worden" of „waarom ik géén politieman zou willen worden". Dr- scholen heeft men zo gekozen, dat daarin drie brede maatschappelijke lagen duidelijk vertegenwoordigd waren, de lagere, de middelbare en de hogere stand. (Van welke criteria men bij deze indeling is uitgegaan wordt echter uit het rapport niet erg duidelijk). In de keuze van het onderwerp zien we, volgens de onderzoekers, een positieve of negatieve houding ten opzichte van de politie. Het blijkt nu dat 72 percent van de kinderen uit de hogere stand wél politieman (of vrouw) zou willen worden, tegen 54 percent van de middelbare stand en slechts 19 percent van de lagere stand. Het grote verschil tussen hogere en middelbare stand blijkt veroorzaakt te worden door de meisjes. De meisjes van de eerste groep maken voor 81 per cent de positieve keuze, tegen 48 percent van de mid delbare stand. De oorzaken van dit verschil kon men nog niet nagaan, maar men heeft wel vermoedens. Zo zou het kunnen zijn, dat meisjes uit de hogere stand meer geëmancipeerd zijn, in die zin, dat ze zich mak kelijker in een eigen beroep kunnen verplaatsen. Ook zouden ze misschien meer er opgewezen worden, dat ze zich „als dame moeten gedragen". Het meisje van de middelbare stand zou meer aan ruwe jongensspel letjes meedoen en daardoor nog wel eens op onaange name wijze met de politie in aanraking komen. Deze mogelijkheden bestaan, maar ze lijken ons toch niet al te plausibel. Men moet bij een dergelijk onderzoek zeker ook zien in hoeverre de mening van meisjes door die van jongens wordt beïnvloed. Het is immers zeer wel mogelijk, dat in de hogere stand jongens en meisjes praktisch geïsoleerd van elkaar opgroeien. Hier is dringend nader onderzoek gewenst. De grote verschillen tussen middelbare en lagere stand in animo voor het politieberoep ontstaan daar entegen door de jongens. Bijna zestig percent van de jongens van de middelbare school kiest positief, tegen slechts acht van de lagere. Het gaat in deze laatste groep grotendeels om asociale gezinnen, die nog al eens in conflict met de politie komen. De kinderen worden verwaarloosd en zijn door het gebrek aan openbare speelgelegenheid op de straat aangewezen. Vooral de jongens komen dan bij hun spelletjes veel al gemakkelijk in conflict met de politie. UIT DE OPSTELLEN spreekt niet alleen een be paald beeld, dat het kind van het politieberoep heeft, maar tegelijkertijd geeft het ons een kijkje in het zieleven van deze tien-tot-twaalf jarigen. Het is inte ressant, dat 'de onderzoekers binnen het bestek van hun onderzoek ook op deze aspecten zijn ingegaan. Bij de jongens, die positief kiezen, wordt de grootste aantrekkingskracht uitgeoefend door een speciale functie van de politie, het bestrijden van de misdaad. Uit sommige uitingen blijkt duidelijk, dat de kinderen zijn beïnvloed door kranteverhalen of beeldromans, maar tegelijk wordt een flink stuk agressiviteit af gereageerd. Het loeien van sirenes, het knallen van revolvers en het achtervolgen van misdadigers, al der gelijke elementen spelen een belangrijke rol. Verder zijn nog aantrekkelijk: het beschikken over macht, het regelen van het verkeer, het buiten zijn. Het verlenen van service een van de belangrijkste kanten aan het beroep speelt praktisch geen rol. Bij de negatieve keuzen van de jongens spelen factoren als sleur, regen en kou, dienst op zondagen of feestdagen, het gevaar van het beroep, het verbieden van kleine jongens om te voetballen op straat, het uitgescholden worden (door jongens!) een grote rol. Overigens is de houding van de meeste jongens lang niet op alle punten negatief. Zij zien ook de verdiensten van het beroep wel, zoals het vangen van misdadigers, maar het opsluiten vindt men weinig aantrekkelijk. De meisjes, die positief kiezen doen dat in het al gemeen op grond van de verkeersregeling en de hulp. die ze hierbij aan kinderen en ouden van dagen kun nen bieden. Een zekere machtsbelevenis speelt ook een rol, maar deze is toch van aanmerkelijk geringere betekenis dan bij de jongens. Opvallend is, dat de meisjes van de hogere stand het opstel als een soort test op hun kennis opvatten: ze proberen zoveel mo gelijk te vertellen en lesjes te geven. De meisjes, die negatief kiezen, staan bij lange na niet geheel af wijzend tegenover de politie, maar ze vinden, dat het beroep niet bij het vrouwelijk wezen past. De agent verschaft zekerheid en rust in hun warme en knusse wereldje, maar zelf zich aan alle gevaren en onaan genaamheden van dit beroep bloot stellen, daarvoor voelen ze niets. De meisjes van de lagere stand komen in hun afwijzing het meest met de jongens van die stand overeen, maar ze zijn iets minder agressief. In deze groep blijkt het contact dus het nauwst te zijn en heeft men gezamenlijke ervaringen bij het op straat spelen. Vooral het ingrijpen van de politie op oude jaarsavond bi.i het maken van brand (verbranden van kerstbomen) blijkt veel indruk gemaakt te hebben. De meeste kinderen van deze stand vinden dat „kin derachtig". De onderzoekers concluderen uit een en ander, dat er wat de kinderen aangaat alle hoop is op verbetering van de verhouding. De politie kan men met de onder wijzer vergelijken, hij heeft vooral een opvoedende taak. Hij moet rustig, zakelijk en beslist zijn, maar voor het gebruik van machtsmiddelen niet terug schrikken. De vaste wijkagent moet trachten een band te kweken tussen hem en de kinderen. Het was ver heugend te horen, dat deze al hier en daar bestaat. W. Langeveld IN NOORDWOLDE, het knusse dorpje van die naam in Frieslands zuidoosthoek, was ds. Reitsma rond de eeuwwisseling een verguisd man. Niet dat dominee niet goed preken kon of zijn geloof niet goed beleed, nee, verre van dat. Maar domi nee was te vooruitstrevend, te sociaal voe lend. Nu, bijna zestig jaar later, denkt men daar anders over. Nu is men de in middels overleden predikant erg dank baar voor zijn vooruitziende blik. En te recht, want dank zij die blik bloeit in dat zelfde Noordwolde een industrie, die er zijn mag: de rietverwerkende industrie. Deze tak van levensonderhoud, die na de invoering van rotanmeubelen zo'n enor me vlucht nam, is nauw verweven met de enige Nederlandse rietvlechtschool. Die staat als een herinnering aan ds. Reitsma midden in Noordwolde aan de Hoofd straat. Als een herinnering aan ds. Reits ma, maar ook als een herinnering aan dr. Mulder, die zich bij de vooruitstrevendhei van de dorpspredikant goed aanpaste. Het rietvlechten is sinds de veenafgra- vingen in de gemeente Weststellingwerf een belangrijke industrie in Noordwolde. Men begon er mee in de huizen, waar hele gezinnen het kwistig langs de veenplassen groeiende teenhout tot sterke en sierlijke stoelen wisten om te buiten. Dat leverde geld op en daarom was er in het dorp vrij wel niemand, die zich aan deze arbeid onttrok. Totdat men op een kwade dag met de stoelen bleef zitten. Er was geen vraag meer. In Noordwolde zaten de riet- vlechters in zak en as. Er was een fout gemaakt, maar welke? Ds. Reitsma wist het. Men had alle stoelen volgens hetzelf de model gemaakt zodat men voor wat meer variëteit moest zorgen. Dan zou de vraag wel weer rijzen rn kon men de door Duitsland veroverde markt weer terug winnen. Bovendien moest er een school komen, een school, waar men de Noord- wolder rietbewerkers de mogelijkheden van teenhout leerde. Een school? Nee, daar geloofde men n Noordwolde niet in. De dominee was niet goed wijs. Men had het altijd zo gedaan en waarom zouden ze dan plotseling gaan veranderen? Men was dus boos op de dominee en er kwam geen school voorlopig. Ja, voorlopig, want in het voorjaar van 1908 werd mede door het voorbereidende werk van dr. Mulder, die de taak van ds. Reitsma had overge nomen, met rietvlechtonderwijs begon nen. In een lokaal van het armenhuis ver telde de speciaal uit Duitsland gehaalde herr Schönfeld zijn leerlingen hoe dit teen hout op de meest effectieve wijze bewerkt kon worden. Hij leerde zijn leerlingen een grote verscheidenheid modellen. Zo wer den de plannen van ds. Reitsma en dr. Mulder toch nog werkelijkheid en leefde Kom er maar uit, ouwe jongen, je bent er bij (Tekening van V. W. Taylor, overgenomen uit „Cartoon Treasury") „Deze lijnvlieger heeft de ziel en soms ook de stijl van een dichter" schreef een Frans criticus over Antoine de Saint- Exupérie en hetzelfde kan, afgezien van litteraire rangorde, gezegd worden van de schrijver-vlieger A. Viruly, die het werk van zyn Franse collega dan ook vertaalde. Wat Viruly totnogtoe over de luchtvaart en zijn reiservaringen te boek stelde, was iets anders dan vlotte reportage, zelfs heel wat meer dan charmante journalistiek. In zijn onhollandse luchtigheid gaf het van de zwaarwichtige ernst nu juist datgene, wat ervan overblijft als men „de wereld" en „het leven" van de lucht uit ziet: be schouwelijkheid in haar beminnelijkste gedaante. Los van de aarde, ergens tussen Mars en Venus in de ruimte zwevende, ziet een piloot „met de ziel van een dich ter'' dit hierbeneden ruimer, kleiner ook en betrekkelijker. Wellicht eveneens tragi scher, waaraan dan de vederlichte ironie toegeschreven zou kunnen worden, waar mee Viruly ih zijn „Vrouwen nemen de tijd" (De Bezige Bij) terugziet op zijn jeugd. TOKKELEND op de snaren van het ver leden, wat speels naar het lijkt, heeft Viruly zijn „Dichtung" met „Wahrheit" vervlochten en dat des te waarheidsge trouwer, naarmate er meer in verdicht werd. Het doet niets terzake en gaat ons niet aan, in hoever de „ikfiguur" van deze geromanciëerde herinneringen identiek is met Viruly, zoals hij was en is. Er is een jongen die droomde van een grootse ont dekking, zo groot wel als die van Coper nicus, over wie hij leest - een dromer die in de wolken was van een eerste, beslis sende jeugdliefde. En er is een man, die jong genoeg bleef om zich die eerste grote liefde en die eerste grote ontgoocheling te herinneren en nóg te dromen van die éne grote idee, die hem verlossen zou van „de domme, hatelijke tirannie van de tijd". Een piloot komt daar niet aan te pas. Wel een schrijver. Want de „ikfiguur" - een vijfenvijftigjarige is nog altijd bezeten van zijn spel met ,de tijd, met z ij n tijd en déze tijd en alle tijd, waaraan hij ergens in de wereld hoopt te ontkomen om te zijn die hij is en te bezitten wat hij sinds die heugelijke kinderjaren verlangde: een liefde die geen ontnuchtering, een geluk dat geen zelfbedrog en een leven dat een droom waard is. In zich afwisselend in het verleden en het heden afspelende hoofdstukken syn chroniseert de „ikfiguur" zijn jonge met zijn jongste liefde, zijn Walcherse mobili satieherinneringen van veertig jaar her met de actualiteit van het historisch ge worden dodenland van de Marne, de Che- min des Dames en Soissons, waar hij schrijft. En in dat samenvallen van twee tijden herleven, alsof er geen tijd bestond, de donkere Suze die hem verliet, de kleine Zoutelandse Santje die zoveel op Homerus' Nausikaa leek en zijn hart verried, de goudblonde Haagse Sonja, die wij in haar „vieux-rose jurkje van koel batist" uit het oog verliezen - het „ewig weibliche" met elkaar, dat zóveel van zijn tijd nam, dat het hem aan tijd ontbrak om aan de tijd te ontkomen en dat éne boek over (en tegen) de tijd te schrijven. Maar in plaats daarvan bezint hij zich dan op zijn leven. Kn ze heeft zin. deze bezinning. Buiten de tijd óm keert de ..ikfiguur" terug tot zijn jeugd, wordt de Walcherse Suze een Fran se Suzanne en de ontgoocheling van een ieugd goedgemaakt door een late liefde En zo heeft dan de tijd, gesymboliseerd door het horloge dat de romantische schoolknaap van zijn deftig-burgerlijke vader kreeg, tóch stilgestaan. VIRULY heeft zijn verhaal op twee notenbalken geschreven: een melodie van toen op de éne, de tegenstem van nü op de andere. Tussen die beide is het blad blanco: de stilte van hetgeen zonder lied is voorbijgegaan in de tijdsduur van veer tig levensjaren. Ook het rumoer van die tijd is - in de oorlogsgraven bij de Marne - verstomd. Tussen de (met milde ironie beschreven) grote alarmoefening in het Walcherse paradijs anno 1918 en de Duitse doorbraak bij de Chemin des Dames in de jaren 1918 en 1940 ligt een liefdeloze werkelijkheid, die het wit tussen de re gels laat raden. In het spel van Viruly met de tijd, in het synchroniseren van neutrale zelfvoldaanheid en martiale massavernie- tiging, van liefde en dood, Venus en Mars, werd de ernst verdisconteerd van hetgeen in dé tijd en in dié tijd gebeurde en nooit had mogen gebeuren. Viruly doet er het zwijgen toe, maar men hóórt hem zwijgen. De „ikfiguur" schrijft zijn boek in plaats van het éne dat hij zijn leven lang had willen schrijven over het niet-bestaan van de tijd, over het eeuwige nu, over de on- de rietvlechtindustrie in Noordwolde weer geheel op. Dat gebeurde negenenveertig jaar ge leden. In die periode is er veel veranderd. Het teenhout werd geheel verdrongen door rotan en pitriet en het leslokaaltje in het armenhuis moest plaats maken voor een speciale rijksrietvlechtschool, de eni ge in Nederland. Die school bestaat nog en al is de naam inmiddels gewijzigd in technische school sinds kort wordt er namelijk ook in andere vakken onderricht gegeven op de gevel van het grote ge bouw in de hoofdstraat staat nog altijd te lezen „Rietvlechtschool". Momenteel vol gen daar tweeëntwintig jongens tussen twaalf en veertien jaar de lessen van me neer Bos, die eens zelf als leerling de school bezocht. In de twee jaar dat deze jongens onder de hoede van de heer Bos staan leren zij het hele vak beheersen en als zij tenslotte uit de handen van de hui dige directeur, de heer K. H. Stad, hun diploma hebben ontvangen, stappen zij over naar een van de vele rietverwerken de bedrijven in Noordwolde. Maar er zijn onder deze leerlingen twee knapen, die na het beëindigen van de cur sus hun opgedane kennis in Noordwolde mee op reis nemen. Op reis naar hun eigen land Nieuw Guinea Dat zijn de twee oudste leerlingen van de school, de zes tienjarige Stefanus Ondoafo en de acht tienjarige Herman Wumbrauw, twee pa poeajongens, die in september van het vo rig jaar naar Nederland kwamen om in Noordwolde die kennis te vergaren, die hen eens in staat zal stellen op Nieuw- Guinea een eigen zaak in rieten- en rotan artikelen te openen. Dit werd de twee jon gens mogelijk gemaakt door de hervorm de missie in Oegstgeest, die het vorige jaar zeventien Papoeajongens naar Ne derland liet komen opdat zij zich in ver schillende vakken zouden kunnen bekwa men. Ze hebben het wel koud, maar ver der zijn ze net als de andere leerlingen. Het verschil zit eigenlijk alleen in de huidskleur, vertelde de heer Stad ons. En inderdaad, bij het betreden van het les lokaal moesten wij even zoeken naar Her man 'en Stefanus, die zich gebogen over een rotan-stoeltje in aanmaak midden tus sen de andere jongens bevonden. Onze aanwezigheid maakte hen wat schuw, wij waren vreemden voor hen en omdat zij de Nederlandse taal nog niet voldoende beheersen om een vlot gesprek te voeren of te volgen, keken zij ons wat argwanend aan. Maar toen de heer Stad een grapje maakte, was alle schroom verdwenen. Ze lachten en bogen zich weer over hun werkstuk. Later, tijdens het speel kwartier, zagen wij hen nog even terug. Ze waren volkomen in de gemeenschap opgenomen, iets waaraan hun sportieve prestaties niet vreemd zijn, want toen zij nauwelijks in Noordwolde gearriveerd wa ren, wierpen zij zich temidden van de an dere leerlingen in het koude water van het zwembad, om er zonder voorbereiding nog wel, met een zwemdiploma uit te ko men, en nok op het voetbalveld dwingen hun daden de andere jongens tot grote bewondering. Stefanus en Herman glim lachen slechts. Ook als zij om half vijf op de fiets stappen, om naar Steggerda, een dorpje ongeveer vier kilometer van Noordwolde, te rijden. Daar, bij de familie Schurer, vonden zij voor twee jaar hun „thuis". Een thuis, waar zij Nederland dankbaar voor zijn en waaraan zij later, als het achter een glimlach verborgen heimwee verdwenen is, met veel vreugde zullen terugdenken. verdeeldheid van het menselijk geluk. En nu hij zijn memoires noteert, behóéft hij het niet meer te schrijven, want hij lééft het. Hij heeft zijn jeugddroom hervonden in de liefde voor Suzanne, hij heeft ge leerd dat de vreugde van het ogenblik is en dat, als men wat geluk heeft, élk ogen blik dat ogenblik kan zijn. Hij is oud ge noeg geworden om te weten dat „inzich ten" geen „levensproblemen" oplossen, want ze zijn onoplosbaar - in de tijd. Bui ten de tijd is er geen probleem, is er een „zomertuintje, waar het goed is met Suzanne te zitten zolang er nog een zomer is.... soezend in Soissons" - het eeuwig- vrouwelijke, het eeuwig-zomerse, het eeu wig-gelukkige, mits de tijd stilstaat, wat deze op het symbolische jeugdhorloge van de „ikfiguur"-Viruly dan ook prompt doet, want het is versleten. En het hoeft ook niet meer te tikken, want het hart heeft zijn eigen tijd. Als toen, op Walcheren. HET BOEK - de roman als men wil - wordt besloten met een brief - een epistel aan de Suze-der-jeugd, een brief van af scheid van een droom, die in Suzanne werkelijkheid werd, na veertig voorbijge vlogen jaren. En daarmee vliegt Viruly een nieuw leven in. Zijn boek is namelijk - en het zal hem goed doen dat ik dat in het bijzonder vermeld - opgedragen aan Mary Dresselhuys, zijn vrouw „zonder wier voortdurende toewijding en liefde- vollle aandacht het twee jaar eerder vol tooid geweest zou zijn". Nu, men gunt de uitgevlogen vlieger-schrijver op zijn „vol de bonheur" deze urgente vertraging. Want zou zijn roman zonder dat bemin nelijke oponthoud even charmant, even warm en even zinvol zijn geworden? Het is, litterair gesproken, geen groot boek. Maar wat is groot zodra het op zui verheid en wat is een boek zodra het op léven aankomt? En op zinrijkheid, die men kan aflezen aan de aan Shakespeare ont leende motto's, die de opdracht vergezel len? „Maar gedachten" - staat er, vrij vertaald - „gedachten zijn de slaaf des levens en het leven is de dwaas van de tijd" - „liefde is niet der tijden dwaas". En, ten slotte: „de tijd is vrij'' - waarmee dan toch dat éne, Copernicaanse boek werd geschreven over de tijdloze tijd. C. J. E. Dinaux Dr. Harold E. Johnson, een Amerikaan se musicoloog in Indianapolis, werkt aan een studie over de Finse componist Jean Sibelius. Een voornaam onderdeel van Johnson's studie betreft de vraag, of er ooit een achtste symfonie van Sibelius is geweest. Er was lang sprake van een achtste, maar hij is nooit gepubliceerd en ook na de dood van Sibelius in 1957 niet te voorschijn gekomen. Dr. Johnson meent evenwel, dat er een achtste is geweest en dat Sibelius haar niet goed genoeg vond en haar daarom heeft vernietigd. Zijn ar gumenten: ten eerste heeft Sibelius in een brief in 1918 een schets van een zevende symfonie gegeven, die volkomen afwijkt van de zevende, die de wereld tenslotte te horen kreeg. Ten tweede: in 1932 zou er in Engeland een Sibeliusconcert zijn, georganiseerd door zijn bewonderaars. Daarvoor zou de partituur van de achtste worden opgezonden. De achtste verscheen echter nooit. Johnson bestudeert zijn onderwerp als een soort detective. Hij was in Helsinki toen Sibelius nog leefde, maar hij is hem nooit gaan opzoeken. Sibelius was volstrekt zwijgzaam over zijn werk en verder inte resseerde Johnson zich niet voor een oude, in zichzelf teruggetrokken man, maar voor de componist en zijn werken. In plaats daarvan dus sprak hij veel met vrienden van Sibelius, luisterde naar opnamen en zocht archieven af. Op die manier vond hij Sibelius „Ouver ture in a klein" in 1891 in Wenen gecom poneerd naar het heette, in werkelijkheid in Finland in 1902 geschreven. Het werk werd vijftig jaar lang niet gespeeld en in februari eindelijk voor de Finse radio weer uitgevoerd. Ook vond hij een werk uit 1909, getiteld „ballet-scene", dat sinds 1909 niet meer gespeeld is en in april weer door radio Helsinki klonk.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1958 | | pagina 20