EN POLITIE
EEN „AUTOBIOGRAFIE"
IN FRIESLAND LEREN
TWEE PAPOEAJONGENS
MET RIET OMGAAN
Litteraire
Kanttekeningen
WAS ER EEN „ACHTSTE" VAN SIBELIUS?
ZATERDAG 8 MAART 1958
Erbij
PAGINA VIER
STUDIE OVER VERHOUDING TT T T pv
TUSSEN JVllNU
VAN A" V1RULY
Van Nieuw-Guinea naar Noordwolde
IN DE HOUDING, die
men ten opzichte van po
litieagenten aanneemt,
weerspiegelt zich een stuk
volkskarakter. Bekend is
de figuur van de Londense
„bobby". Deze verricht on
gewapend zijn diensten en
is een toonbeeld van be
leefdheid. In de onderwe
reld bestaat een ongeschre
ven wet, dat men in con
flicten met de politie niet
van vuurwapenen gebruik
maakt. Dit wordt volkomen
in strvjd geacht met alle
Engelse begrippen van
„fair play". De Franse
agent, oneerbiedig „flic"
genoemd, met zijn witom
rande petje en stokje, zijn
korte cape, is een typisch
voorbeeld van de Franse
charme en elegance. In
zijn optreden is hjj vaak
wat nonchalant. En als het
om loonsverhogingen gaat,
legt hij rustig zijn pet en
stokje er bij neer. De Duit
se politie, met zijn uit
dagende hoge pet, die ons
Nederlanders altijd een
ietwat onplezierig gevoel
geeft, omdat deze ons zo
aan de „schneidige" offi
cier van weleer herinnert,
is uiterst correct, maar
heeft een stramme weer
barstigheid bij overtre
dingen, waarbij nog komt
dat de nauwkeurigheid bij
ongevallen wel eens op de
zenuwen werkt.
Maar de Nederlandse po
litie, hoe zit het daarmee?
Misschien kan men maar
het beste afgaan op de me
ning van buitenlanders,
want men beoordeelt deze
gezagsdragers in eigen
land nu eenmaal altijd zeer
moeilijk. Men kan maar
heel slecht afstand nemen.
Toch worden er tal van
meningen ten beste ge
geven, meestal in niet erg
gunstige zin, maar zo zal
ieder land het eigen po
litieapparaat wel beoor
delen. Het is daarom goed,
dat men er thans toe over
is gegaan, het gehele pro
bleem van de verhouding
tussen politie en publiek
wetenschappelijk te bestu
deren, om te trachten er
wat verbetering in te
brengen.
Men is namelijk in over
heidskringen helemaal niet
blij met de ongunstige opi
nies, die bij voorbaat al zo
veel bederven, zonder dat
er enige reden is. De po
litie is er om het publiek
te dienen en te bescher
men, eventueel tegen zich
zelf. In een democratische
staat beschermt de politie
de rechten van de enkeling
en waarborgt daarmee te
vens een zekere ordening
van de samenleving. An
derzijds behoeft de politie
by de uitoefening van haar
taak de hulp en steun van
het publiek, maar juist aan
dit laatste schort er nog
wel eens wat.
Natuurlijk is er ook op
de politie nog wel eens wat
aan te merken. Tenslotte
is een politieapparaat op
gebouwd uit mensen, met
al hun tekorten. Helaas
worden juist deze zo bij
zonder voelbaar, omdat de
politie zo aan de openbare
weg timmert. Met argus
ogen houdt de publieke
opinie de politie in de ga
ten en dat niet geheel ten
onrechte. Gezagsdragers,
dat wil zeggen mensen,
die over macht beschik
ken, kunnen er zonder vol
doende controle maar al te
gemakkeiyk toe komen die
macht te misbruiken. In
een democratisch land
staat de burger op zijn
persoonlijke rechten en
vryheden. Hij duit geen in
breuken daarop. Maar de
gevoeligheid gaat soms te
ver en dan worden de po
litie onrechtvaardige en
onjuiste verwyten ge
maakt.
TWEE PSYCHOLOGEN van de psychologische
dienst van het rijk hebben onlangs een rapport opge
maakt van een onderzoekje, dat zij deden in de vijfde
en zesde klassen van enige Haagse lagere scholen, als
onderdeel van een groter onderzoek, waarmee men nog
steeds bezig is en dat het gehele probleem tracht te
begrijpen. Men is ervan uitgegaan, dat juist de hou
ding van het kind tegenover de politie onderzocht
moet worden, omdat eventuele verbeteringen het beste
bij de jeugd kunnen beginnen. De jeugdigen van nu
zijn de volwassenen van morgen. Om achter de opinies
van de kinderen te komen, heeft men ze een opstel
laten schrijven over een van de twee onderwerpen:
„Waarom ik wèi politieman zou willen worden" of
„waarom ik géén politieman zou willen worden". Dr-
scholen heeft men zo gekozen, dat daarin drie brede
maatschappelijke lagen duidelijk vertegenwoordigd
waren, de lagere, de middelbare en de hogere stand.
(Van welke criteria men bij deze indeling is uitgegaan
wordt echter uit het rapport niet erg duidelijk).
In de keuze van het onderwerp zien we, volgens de
onderzoekers, een positieve of negatieve houding ten
opzichte van de politie. Het blijkt nu dat 72 percent
van de kinderen uit de hogere stand wél politieman
(of vrouw) zou willen worden, tegen 54 percent van de
middelbare stand en slechts 19 percent van de lagere
stand. Het grote verschil tussen hogere en middelbare
stand blijkt veroorzaakt te worden door de meisjes.
De meisjes van de eerste groep maken voor 81 per
cent de positieve keuze, tegen 48 percent van de mid
delbare stand. De oorzaken van dit verschil kon men
nog niet nagaan, maar men heeft wel vermoedens. Zo
zou het kunnen zijn, dat meisjes uit de hogere stand
meer geëmancipeerd zijn, in die zin, dat ze zich mak
kelijker in een eigen beroep kunnen verplaatsen. Ook
zouden ze misschien meer er opgewezen worden, dat
ze zich „als dame moeten gedragen". Het meisje van
de middelbare stand zou meer aan ruwe jongensspel
letjes meedoen en daardoor nog wel eens op onaange
name wijze met de politie in aanraking komen. Deze
mogelijkheden bestaan, maar ze lijken ons toch niet al
te plausibel. Men moet bij een dergelijk onderzoek
zeker ook zien in hoeverre de mening van meisjes
door die van jongens wordt beïnvloed. Het is immers
zeer wel mogelijk, dat in de hogere stand jongens en
meisjes praktisch geïsoleerd van elkaar opgroeien.
Hier is dringend nader onderzoek gewenst.
De grote verschillen tussen middelbare en lagere
stand in animo voor het politieberoep ontstaan daar
entegen door de jongens. Bijna zestig percent van de
jongens van de middelbare school kiest positief, tegen
slechts acht van de lagere. Het gaat in deze laatste
groep grotendeels om asociale gezinnen, die nog al
eens in conflict met de politie komen. De kinderen
worden verwaarloosd en zijn door het gebrek aan
openbare speelgelegenheid op de straat aangewezen.
Vooral de jongens komen dan bij hun spelletjes veel
al gemakkelijk in conflict met de politie.
UIT DE OPSTELLEN spreekt niet alleen een be
paald beeld, dat het kind van het politieberoep heeft,
maar tegelijkertijd geeft het ons een kijkje in het
zieleven van deze tien-tot-twaalf jarigen. Het is inte
ressant, dat 'de onderzoekers binnen het bestek van
hun onderzoek ook op deze aspecten zijn ingegaan.
Bij de jongens, die positief kiezen, wordt de grootste
aantrekkingskracht uitgeoefend door een speciale
functie van de politie, het bestrijden van de misdaad.
Uit sommige uitingen blijkt duidelijk, dat de kinderen
zijn beïnvloed door kranteverhalen of beeldromans,
maar tegelijk wordt een flink stuk agressiviteit af
gereageerd. Het loeien van sirenes, het knallen van
revolvers en het achtervolgen van misdadigers, al der
gelijke elementen spelen een belangrijke rol. Verder
zijn nog aantrekkelijk: het beschikken over macht, het
regelen van het verkeer, het buiten zijn. Het verlenen
van service een van de belangrijkste kanten aan het
beroep speelt praktisch geen rol. Bij de negatieve
keuzen van de jongens spelen factoren als sleur, regen
en kou, dienst op zondagen of feestdagen, het gevaar
van het beroep, het verbieden van kleine jongens om
te voetballen op straat, het uitgescholden worden (door
jongens!) een grote rol. Overigens is de houding van
de meeste jongens lang niet op alle punten negatief.
Zij zien ook de verdiensten van het beroep wel, zoals
het vangen van misdadigers, maar het opsluiten vindt
men weinig aantrekkelijk.
De meisjes, die positief kiezen doen dat in het al
gemeen op grond van de verkeersregeling en de hulp.
die ze hierbij aan kinderen en ouden van dagen kun
nen bieden. Een zekere machtsbelevenis speelt ook
een rol, maar deze is toch van aanmerkelijk geringere
betekenis dan bij de jongens. Opvallend is, dat de
meisjes van de hogere stand het opstel als een soort
test op hun kennis opvatten: ze proberen zoveel mo
gelijk te vertellen en lesjes te geven. De meisjes, die
negatief kiezen, staan bij lange na niet geheel af
wijzend tegenover de politie, maar ze vinden, dat het
beroep niet bij het vrouwelijk wezen past. De agent
verschaft zekerheid en rust in hun warme en knusse
wereldje, maar zelf zich aan alle gevaren en onaan
genaamheden van dit beroep bloot stellen, daarvoor
voelen ze niets. De meisjes van de lagere stand komen
in hun afwijzing het meest met de jongens van die
stand overeen, maar ze zijn iets minder agressief. In
deze groep blijkt het contact dus het nauwst te zijn en
heeft men gezamenlijke ervaringen bij het op straat
spelen. Vooral het ingrijpen van de politie op oude
jaarsavond bi.i het maken van brand (verbranden van
kerstbomen) blijkt veel indruk gemaakt te hebben.
De meeste kinderen van deze stand vinden dat „kin
derachtig".
De onderzoekers concluderen uit een en ander, dat
er wat de kinderen aangaat alle hoop is op verbetering
van de verhouding. De politie kan men met de onder
wijzer vergelijken, hij heeft vooral een opvoedende
taak. Hij moet rustig, zakelijk en beslist zijn, maar
voor het gebruik van machtsmiddelen niet terug
schrikken. De vaste wijkagent moet trachten een band
te kweken tussen hem en de kinderen. Het was ver
heugend te horen, dat deze al hier en daar bestaat.
W. Langeveld
IN NOORDWOLDE, het knusse dorpje
van die naam in Frieslands zuidoosthoek,
was ds. Reitsma rond de eeuwwisseling
een verguisd man. Niet dat dominee niet
goed preken kon of zijn geloof niet goed
beleed, nee, verre van dat. Maar domi
nee was te vooruitstrevend, te sociaal voe
lend. Nu, bijna zestig jaar later, denkt
men daar anders over. Nu is men de in
middels overleden predikant erg dank
baar voor zijn vooruitziende blik. En te
recht, want dank zij die blik bloeit in dat
zelfde Noordwolde een industrie, die er
zijn mag: de rietverwerkende industrie.
Deze tak van levensonderhoud, die na
de invoering van rotanmeubelen zo'n enor
me vlucht nam, is nauw verweven met de
enige Nederlandse rietvlechtschool. Die
staat als een herinnering aan ds. Reitsma
midden in Noordwolde aan de Hoofd
straat. Als een herinnering aan ds. Reits
ma, maar ook als een herinnering aan dr.
Mulder, die zich bij de vooruitstrevendhei
van de dorpspredikant goed aanpaste.
Het rietvlechten is sinds de veenafgra-
vingen in de gemeente Weststellingwerf
een belangrijke industrie in Noordwolde.
Men begon er mee in de huizen, waar hele
gezinnen het kwistig langs de veenplassen
groeiende teenhout tot sterke en sierlijke
stoelen wisten om te buiten. Dat leverde
geld op en daarom was er in het dorp vrij
wel niemand, die zich aan deze arbeid
onttrok. Totdat men op een kwade dag
met de stoelen bleef zitten. Er was geen
vraag meer. In Noordwolde zaten de riet-
vlechters in zak en as. Er was een fout
gemaakt, maar welke? Ds. Reitsma wist
het. Men had alle stoelen volgens hetzelf
de model gemaakt zodat men voor wat
meer variëteit moest zorgen. Dan zou de
vraag wel weer rijzen rn kon men de door
Duitsland veroverde markt weer terug
winnen. Bovendien moest er een school
komen, een school, waar men de Noord-
wolder rietbewerkers de mogelijkheden
van teenhout leerde. Een school? Nee,
daar geloofde men n Noordwolde niet in.
De dominee was niet goed wijs. Men had
het altijd zo gedaan en waarom zouden
ze dan plotseling gaan veranderen? Men
was dus boos op de dominee en er kwam
geen school voorlopig. Ja, voorlopig, want
in het voorjaar van 1908 werd mede door
het voorbereidende werk van dr. Mulder,
die de taak van ds. Reitsma had overge
nomen, met rietvlechtonderwijs begon
nen. In een lokaal van het armenhuis ver
telde de speciaal uit Duitsland gehaalde
herr Schönfeld zijn leerlingen hoe dit teen
hout op de meest effectieve wijze bewerkt
kon worden. Hij leerde zijn leerlingen een
grote verscheidenheid modellen. Zo wer
den de plannen van ds. Reitsma en dr.
Mulder toch nog werkelijkheid en leefde
Kom er maar uit, ouwe jongen, je bent er bij
(Tekening van V. W. Taylor, overgenomen uit „Cartoon Treasury")
„Deze lijnvlieger heeft de ziel en soms
ook de stijl van een dichter" schreef een
Frans criticus over Antoine de Saint-
Exupérie en hetzelfde kan, afgezien van
litteraire rangorde, gezegd worden van de
schrijver-vlieger A. Viruly, die het werk
van zyn Franse collega dan ook vertaalde.
Wat Viruly totnogtoe over de luchtvaart
en zijn reiservaringen te boek stelde, was
iets anders dan vlotte reportage, zelfs heel
wat meer dan charmante journalistiek. In
zijn onhollandse luchtigheid gaf het van
de zwaarwichtige ernst nu juist datgene,
wat ervan overblijft als men „de wereld"
en „het leven" van de lucht uit ziet: be
schouwelijkheid in haar beminnelijkste
gedaante. Los van de aarde, ergens tussen
Mars en Venus in de ruimte zwevende,
ziet een piloot „met de ziel van een dich
ter'' dit hierbeneden ruimer, kleiner ook
en betrekkelijker. Wellicht eveneens tragi
scher, waaraan dan de vederlichte ironie
toegeschreven zou kunnen worden, waar
mee Viruly ih zijn „Vrouwen nemen de
tijd" (De Bezige Bij) terugziet op zijn
jeugd.
TOKKELEND op de snaren van het ver
leden, wat speels naar het lijkt, heeft
Viruly zijn „Dichtung" met „Wahrheit"
vervlochten en dat des te waarheidsge
trouwer, naarmate er meer in verdicht
werd. Het doet niets terzake en gaat ons
niet aan, in hoever de „ikfiguur" van deze
geromanciëerde herinneringen identiek is
met Viruly, zoals hij was en is. Er is een
jongen die droomde van een grootse ont
dekking, zo groot wel als die van Coper
nicus, over wie hij leest - een dromer die
in de wolken was van een eerste, beslis
sende jeugdliefde. En er is een man, die
jong genoeg bleef om zich die eerste grote
liefde en die eerste grote ontgoocheling te
herinneren en nóg te dromen van die éne
grote idee, die hem verlossen zou van „de
domme, hatelijke tirannie van de tijd".
Een piloot komt daar niet aan te pas. Wel
een schrijver. Want de „ikfiguur" - een
vijfenvijftigjarige is nog altijd bezeten
van zijn spel met ,de tijd, met z ij n tijd en
déze tijd en alle tijd, waaraan hij ergens
in de wereld hoopt te ontkomen om te
zijn die hij is en te bezitten wat hij sinds
die heugelijke kinderjaren verlangde: een
liefde die geen ontnuchtering, een geluk
dat geen zelfbedrog en een leven dat een
droom waard is.
In zich afwisselend in het verleden en
het heden afspelende hoofdstukken syn
chroniseert de „ikfiguur" zijn jonge met
zijn jongste liefde, zijn Walcherse mobili
satieherinneringen van veertig jaar her
met de actualiteit van het historisch ge
worden dodenland van de Marne, de Che-
min des Dames en Soissons, waar hij
schrijft. En in dat samenvallen van twee
tijden herleven, alsof er geen tijd bestond,
de donkere Suze die hem verliet, de kleine
Zoutelandse Santje die zoveel op Homerus'
Nausikaa leek en zijn hart verried, de
goudblonde Haagse Sonja, die wij in haar
„vieux-rose jurkje van koel batist" uit het
oog verliezen - het „ewig weibliche" met
elkaar, dat zóveel van zijn tijd nam, dat
het hem aan tijd ontbrak om aan de tijd
te ontkomen en dat éne boek over (en
tegen) de tijd te schrijven. Maar in plaats
daarvan bezint hij zich dan op zijn leven.
Kn ze heeft zin. deze bezinning. Buiten de
tijd óm keert de ..ikfiguur" terug tot zijn
jeugd, wordt de Walcherse Suze een Fran
se Suzanne en de ontgoocheling van een
ieugd goedgemaakt door een late liefde
En zo heeft dan de tijd, gesymboliseerd
door het horloge dat de romantische
schoolknaap van zijn deftig-burgerlijke
vader kreeg, tóch stilgestaan.
VIRULY heeft zijn verhaal op twee
notenbalken geschreven: een melodie van
toen op de éne, de tegenstem van nü op
de andere. Tussen die beide is het blad
blanco: de stilte van hetgeen zonder lied
is voorbijgegaan in de tijdsduur van veer
tig levensjaren. Ook het rumoer van die
tijd is - in de oorlogsgraven bij de Marne
- verstomd. Tussen de (met milde ironie
beschreven) grote alarmoefening in het
Walcherse paradijs anno 1918 en de Duitse
doorbraak bij de Chemin des Dames in
de jaren 1918 en 1940 ligt een liefdeloze
werkelijkheid, die het wit tussen de re
gels laat raden. In het spel van Viruly met
de tijd, in het synchroniseren van neutrale
zelfvoldaanheid en martiale massavernie-
tiging, van liefde en dood, Venus en Mars,
werd de ernst verdisconteerd van hetgeen
in dé tijd en in dié tijd gebeurde en nooit
had mogen gebeuren. Viruly doet er het
zwijgen toe, maar men hóórt hem zwijgen.
De „ikfiguur" schrijft zijn boek in plaats
van het éne dat hij zijn leven lang had
willen schrijven over het niet-bestaan van
de tijd, over het eeuwige nu, over de on-
de rietvlechtindustrie in Noordwolde weer
geheel op.
Dat gebeurde negenenveertig jaar ge
leden. In die periode is er veel veranderd.
Het teenhout werd geheel verdrongen
door rotan en pitriet en het leslokaaltje
in het armenhuis moest plaats maken voor
een speciale rijksrietvlechtschool, de eni
ge in Nederland. Die school bestaat nog
en al is de naam inmiddels gewijzigd in
technische school sinds kort wordt er
namelijk ook in andere vakken onderricht
gegeven op de gevel van het grote ge
bouw in de hoofdstraat staat nog altijd te
lezen „Rietvlechtschool". Momenteel vol
gen daar tweeëntwintig jongens tussen
twaalf en veertien jaar de lessen van me
neer Bos, die eens zelf als leerling de
school bezocht. In de twee jaar dat deze
jongens onder de hoede van de heer Bos
staan leren zij het hele vak beheersen en
als zij tenslotte uit de handen van de hui
dige directeur, de heer K. H. Stad, hun
diploma hebben ontvangen, stappen zij
over naar een van de vele rietverwerken
de bedrijven in Noordwolde.
Maar er zijn onder deze leerlingen twee
knapen, die na het beëindigen van de cur
sus hun opgedane kennis in Noordwolde
mee op reis nemen. Op reis naar hun eigen
land Nieuw Guinea Dat zijn de twee
oudste leerlingen van de school, de zes
tienjarige Stefanus Ondoafo en de acht
tienjarige Herman Wumbrauw, twee pa
poeajongens, die in september van het vo
rig jaar naar Nederland kwamen om in
Noordwolde die kennis te vergaren, die
hen eens in staat zal stellen op Nieuw-
Guinea een eigen zaak in rieten- en rotan
artikelen te openen. Dit werd de twee jon
gens mogelijk gemaakt door de hervorm
de missie in Oegstgeest, die het vorige
jaar zeventien Papoeajongens naar Ne
derland liet komen opdat zij zich in ver
schillende vakken zouden kunnen bekwa
men. Ze hebben het wel koud, maar ver
der zijn ze net als de andere leerlingen.
Het verschil zit eigenlijk alleen in de
huidskleur, vertelde de heer Stad ons. En
inderdaad, bij het betreden van het les
lokaal moesten wij even zoeken naar Her
man 'en Stefanus, die zich gebogen over
een rotan-stoeltje in aanmaak midden tus
sen de andere jongens bevonden. Onze
aanwezigheid maakte hen wat schuw, wij
waren vreemden voor hen en omdat zij
de Nederlandse taal nog niet voldoende
beheersen om een vlot gesprek te voeren of
te volgen, keken zij ons wat argwanend
aan. Maar toen de heer Stad een grapje
maakte, was alle schroom verdwenen.
Ze lachten en bogen zich weer over hun
werkstuk. Later, tijdens het speel
kwartier, zagen wij hen nog even terug.
Ze waren volkomen in de gemeenschap
opgenomen, iets waaraan hun sportieve
prestaties niet vreemd zijn, want toen zij
nauwelijks in Noordwolde gearriveerd wa
ren, wierpen zij zich temidden van de an
dere leerlingen in het koude water van
het zwembad, om er zonder voorbereiding
nog wel, met een zwemdiploma uit te ko
men, en nok op het voetbalveld dwingen
hun daden de andere jongens tot grote
bewondering. Stefanus en Herman glim
lachen slechts. Ook als zij om half vijf
op de fiets stappen, om naar Steggerda,
een dorpje ongeveer vier kilometer van
Noordwolde, te rijden. Daar, bij de familie
Schurer, vonden zij voor twee jaar hun
„thuis". Een thuis, waar zij Nederland
dankbaar voor zijn en waaraan zij later,
als het achter een glimlach verborgen
heimwee verdwenen is, met veel vreugde
zullen terugdenken.
verdeeldheid van het menselijk geluk. En
nu hij zijn memoires noteert, behóéft hij
het niet meer te schrijven, want hij lééft
het. Hij heeft zijn jeugddroom hervonden
in de liefde voor Suzanne, hij heeft ge
leerd dat de vreugde van het ogenblik is
en dat, als men wat geluk heeft, élk ogen
blik dat ogenblik kan zijn. Hij is oud ge
noeg geworden om te weten dat „inzich
ten" geen „levensproblemen" oplossen,
want ze zijn onoplosbaar - in de tijd. Bui
ten de tijd is er geen probleem, is er een
„zomertuintje, waar het goed is met
Suzanne te zitten zolang er nog een zomer
is.... soezend in Soissons" - het eeuwig-
vrouwelijke, het eeuwig-zomerse, het eeu
wig-gelukkige, mits de tijd stilstaat, wat
deze op het symbolische jeugdhorloge van
de „ikfiguur"-Viruly dan ook prompt doet,
want het is versleten. En het hoeft ook
niet meer te tikken, want het hart heeft
zijn eigen tijd. Als toen, op Walcheren.
HET BOEK - de roman als men wil -
wordt besloten met een brief - een epistel
aan de Suze-der-jeugd, een brief van af
scheid van een droom, die in Suzanne
werkelijkheid werd, na veertig voorbijge
vlogen jaren. En daarmee vliegt Viruly
een nieuw leven in. Zijn boek is namelijk
- en het zal hem goed doen dat ik dat in
het bijzonder vermeld - opgedragen aan
Mary Dresselhuys, zijn vrouw „zonder
wier voortdurende toewijding en liefde-
vollle aandacht het twee jaar eerder vol
tooid geweest zou zijn". Nu, men gunt de
uitgevlogen vlieger-schrijver op zijn „vol
de bonheur" deze urgente vertraging.
Want zou zijn roman zonder dat bemin
nelijke oponthoud even charmant, even
warm en even zinvol zijn geworden?
Het is, litterair gesproken, geen groot
boek. Maar wat is groot zodra het op zui
verheid en wat is een boek zodra het op
léven aankomt? En op zinrijkheid, die men
kan aflezen aan de aan Shakespeare ont
leende motto's, die de opdracht vergezel
len? „Maar gedachten" - staat er, vrij
vertaald - „gedachten zijn de slaaf des
levens en het leven is de dwaas van de
tijd" - „liefde is niet der tijden dwaas".
En, ten slotte: „de tijd is vrij'' - waarmee
dan toch dat éne, Copernicaanse boek werd
geschreven over de tijdloze tijd.
C. J. E. Dinaux
Dr. Harold E. Johnson, een Amerikaan
se musicoloog in Indianapolis, werkt aan
een studie over de Finse componist Jean
Sibelius. Een voornaam onderdeel van
Johnson's studie betreft de vraag, of er
ooit een achtste symfonie van Sibelius is
geweest. Er was lang sprake van een
achtste, maar hij is nooit gepubliceerd en
ook na de dood van Sibelius in 1957 niet
te voorschijn gekomen. Dr. Johnson meent
evenwel, dat er een achtste is geweest en
dat Sibelius haar niet goed genoeg vond
en haar daarom heeft vernietigd. Zijn ar
gumenten: ten eerste heeft Sibelius in een
brief in 1918 een schets van een zevende
symfonie gegeven, die volkomen afwijkt
van de zevende, die de wereld tenslotte
te horen kreeg. Ten tweede: in 1932 zou
er in Engeland een Sibeliusconcert zijn,
georganiseerd door zijn bewonderaars.
Daarvoor zou de partituur van de achtste
worden opgezonden. De achtste verscheen
echter nooit.
Johnson bestudeert zijn onderwerp als
een soort detective. Hij was in Helsinki
toen Sibelius nog leefde, maar hij is hem
nooit gaan opzoeken. Sibelius was volstrekt
zwijgzaam over zijn werk en verder inte
resseerde Johnson zich niet voor een oude,
in zichzelf teruggetrokken man, maar voor
de componist en zijn werken. In plaats
daarvan dus sprak hij veel met vrienden
van Sibelius, luisterde naar opnamen en
zocht archieven af.
Op die manier vond hij Sibelius „Ouver
ture in a klein" in 1891 in Wenen gecom
poneerd naar het heette, in werkelijkheid
in Finland in 1902 geschreven. Het werk
werd vijftig jaar lang niet gespeeld en in
februari eindelijk voor de Finse radio weer
uitgevoerd. Ook vond hij een werk uit
1909, getiteld „ballet-scene", dat sinds 1909
niet meer gespeeld is en in april weer door
radio Helsinki klonk.