met de toegewijde steun
van alle gemeentenaren
DICHTERSCHAP VAN Sonnetten van
PROFESSOR P. GEYL
Bergens Ruïnekerk wordt
in de oude stijl hersteld
Verborgen schoonheden worden ontdekt
en vele vandalismien verbannen
een historicus
Erbij
ZATERDAG 26 APRIL 1958
PAGINA VIL.
de uitvoering van het werk. Bij Monumentenzorg zeiden ze, dat.
het project moest worden toevertrouwd aan een aannemer die
zijn sporen op dit gebied had verdiend. In Bergen vond men. dat
de ingezetenen die zoveel financiële offers voor het herstel had
den over gehad, er ook wel materiële vruchten van mochten
plukken. De enige concessie, die men in Den Haag wilde doen,
was dat het sloopwerk dan wel door een Bergense aannemer
mocht worden verricht. Later kwam daar het kleine herstel
werk bij. En toen was ook tot Monumentenzorg doorgedrongen,
dat men in de plaatselijke aannemer A. J. Kroon, zijn uitvoer
der H. van Dokkum (die voor altoos voor het restaureren ge
wonnen is) en hun personeel krachten had gevonden, die niet
alleen hun vak verstaan, maar ook met grote toewijding dit
minutieuze karwei men kan soms inderdaad van priegelwerk
spreken nu al van 1955 af volvoeren. Er zijn en worden
nog honderdduizenden „historische" stenen afgebikt, die men
met veel speurzin heeft achterhaald bij slooppartijen in Alk
maar: de oude Friese brug is in de Bergense koorkerk gereïn
carneerd, in Scheveningen, Middelburg en Weesp, zoals men het
hout van een vroegere watermolen bij Hoorn heeft aangekocht.
Het gehele kerkhof staat nu nog vol met die materialen, waar
van de stapels slinken naarmate de voltooiing naderbij komt.
Een voltooiing, welke mede te danken is aan die eenvoudige
stenenbikkers, aan steenhouwers als Van der Woude, aan een
timmerman die een virtuoos bleek te zijn in het snijden van
fijne „roosjes" op de trekbalken, aan een dorpssmid ook die een
voortreffelijk geprofileerd stalen rozet voor een rond venster in
de consistoriekamer vervaardigde. Op de bouwplaats ziet men
ook de kalkmolen, waar telkens een zak kalk wordt gemengd
-9V91J1 9D SJjtgnfi 1 y» -10 39'r>Gfi!d ih
met driekwart kruiwagen wit zand en een kwart kruiwagen
rivierzand. Na de eerste menging wordt de specie in een grot"
of „kuil" gestort, waar zij drie weken in het duister „bc "erft"
om vervolgens opnieuw door de mdlen te gaan. Pas dan i uen
zeker de „vetspecie" in de juiste samenstelling te hebban ver
kregen waardoor de voegen het bij de gloed der stenen nass^nrle
patina zullen ontvangen. De restauratie-architect heeft even
eens veel plezier van de omstandigheid, dat van het begin af
dezelfde kern arbeiders bij het werk betrokken is. Bij andere
opdrachten doet zich nog wel eens een groot verloop voor.
Twee vaklieden die niet uit Bergen komen zijn de torenbouwers
Bommers en Van der Velde uit De Rijp: zij hebben de oude dak
ruiter gesloopt er kwam anderhalve ton lood van af, maar
het hout daaronder bleek volkomen vergaan en beneden in
de kerk opgebouwd en met houten nagels „gepend". Toen hun
werk goed bevonden was, zijn de onderdelen afzonderlijk ge-
toogd, dat wil zeggen: opgehesen om op het dak weer gemon
teerd te worden tot de sierlijke gekroonde dakruiter.
Zo groeit onder de liefderijke belangstelling van de Berge-
naren, hun gasten en van allen in ons land die het goed menen
met onze historische schoonheid de Bergense Ruïnekerk naar
een indrukwekkende renaissance, die, naar iedereen hoopt, nog
lang in vrede en voorspoed zal getuigen van dit van eerbied en
begrip voor het verleden getuigende werkstuk.
ER MOET in de historicus prof. P. Geyl wel van jongsaf een
potentieel dichterschap verborgen zijn geweest, wilde de be
proeving van zijn vierjarig gijzelaarschap zich kunnen ontladen
in een zo eerbiedwekkende overmaat van verzen als de in 1945
verschenen bundel „O Vrijheid. omvatte. Nu deze sonnetten,
ontdaan van hetgeen naar de critische mening van hun dichter
hoofdzakelijk documentaire betekenis had, onder de titel „Het
leven wint altoos" (bij A. A. M. Stols) zijn verschenen, nu van
het eenennegentigtal aanvankelijke gedichten er niet meer dan
zesenveertig zijn overgebleven, blijkt nog eens te meer hoe zin
rijk de zinloze overmacht van de bezetter kon worden omgezet
in het schoon-menswaardige, waar het de vrijheid van de geest
was, waarop ze stuitte. Hitier, deze gésel van dood en verderf,
ging voorbij, de verzen van prof. Geyl bleven. Het leven wint
altoos. De levenskracht, de levenswil, de levensverantwoorde
lijkheid zijn machtiger, ontembaarder, onoverwinlijker dan ver
nietigend geweld dat is de grondtoon van deze poëzie en
tevens de grote, bezielende lering, die de historicus Geyl, wik
kend en wegend met een weergaloze nauwgezetheid, uit de ge
schiedenis der mensheid heeft getrokken.
MEN KAN, men moet, welgelezen en overdacht, deze verzen
niet losmaken van het beeld van de dichter, zoals dat zich in de
totaliteit van zijn historische oeuvre aftekent. Wie zijn „Ge
schiedenis van de Nederlandse Stam" kent, dit baanbrekende,
nog onvoltooide meesterwerk, wie oor en oog heeft voor de
mens-Geyl, zoals deze zich in zijn essayistische bundels ik
noem „Reacties" en „Tochten en toernooien" uitsprak voor een
geschiedbeschouwing die van elke vooropgezette „waarheid",
van elk dogma, van elke begrenzende en misleidende werk- en
denkmethode vrij is, herkent hem in iedere versregel. Natuur
lijk, wat het onmiddellijkste treft zijn de gestileerde, de binnen
de bindende vorm van het sonnet bedwongen gevoelens,, ge
moedsgesteldheden, verlangens van een gekerkerd man. Berus
ting vindt men in deze gedichten, bezonnenheid, wijsheid, inner
lijk verzet, bezielende hoop, doffe mismoedigheid en bovenal
een groot en warm menselijk terugverlangen naar het hem
dierbare, dat hij achterliet: vrouw, kinderen, de stilte van zijn
kamer, het werk, de goede strijd, het groene land rond Utrecht
de vrijheid. De innigste toon heeft hij gevonden, klaar en
mannelijk-beheerst, om in de vlucht der verbeelding de herin
nering tot levende en nabije werkelijkheid te bezweren. Dat, zou
men kunnen zeggen, is het persoonlijk-intieme, het ontroerende
van deze in gevangenschap opgewelde verzen.
Maar er is meer dan dat, een diepere onderstroom nog, tref
fender dan de boventoon, in zijn bovenpersoonlijke zin. Er is in
deze poëzie een voortdurend tweegesprek gaande tussen indivi
duele verlangens en het fatum van de tijd, tussen leven en dood,
eenzaamheid en gemeenzaamheid met de miljoenen geknechten
waar dan ook, ideaal en werkelijkheid, actualiteit en vergan
kelijkheid, hart en hoofd. En in die poëtische dialoog peilt de
dichter nóg weer dieper, peilt hij de kern van dit door de
eeuwen struikelend en zich weer oprichtend menszijn, zoals hij
dat beschouwend en beschouwelijk, geleid door zijn critische,
relativerende, bewogen geest, steeds al gedaan had in zijn histo
rische werk. Nooit heeft hij getracht het ondoorgrondelijk
samengestelde patroon van het verleden tot een „principe" te
vereenvoudigen, een starre wetmatigheid, een formule. Wie
kennis nam van zijn polemiek met zijn Engelse collega Toynbee
en zijn Hollandse ambtgenoot Romein, wie zich rekenschap gaf
van de gronden waarop hij de geschiedbeschouwing van Groen
van Prinsterer van de hand wees en zelfs het objectivisme van
de grote Ranke als een subjectieve, hoewel vruchtbare waan
moest verwerpen, weet hoe weldoordacht hij tegenover een
aprioristische historische wetenschap stelling nam. Ook hij, ook
zijn historische filosofie, gaat uit van een stellige overtuiging:
dat de geschiedkundige waarheid betrekkelijk is en zich aan
de onbevooroordeelde geest niet anders kan voordoen dan als
een veelheid van waarheden, een machtig, boeiend schouwspel,
waarvan de diepste zin, evenals die des levens, ons ontgaat. Dat
is geen scepsis integendeel. Het is het wezen van een telkens
opnieuw getoetst, zeer positief levensgevoel, dat in deze gedich
ten zijn poëtische uitdrukking vindt: eerbied voor het raadsel
wezen-mens, ontzag voor het grootse tafereel van het verleden,
dat de vergankelijkheid van zo oneindig veel van maatschap
pelijke verhoudingen en instellingen, van beginselen en hun
menselijke dragers bevestigt en in haar wisselende fasen, in
haar bloedige en schone bontheid, léért dat „het leven over
wint, altoos".
Er staat in deze indrukwekkende bundel één sonnet, het
dertiende, dat even kenmerkend is voor de dichtende historicus
als de historisch voelende en denkende dichter (verbonden deze
beiden door de integriteit der persoonlijkheid) en dan ook „Ge
schiedenis" is getiteld. Hij was, denkt de dichter daar. met
oorlog en verraad, met kerker, moord en schavot vertrouwd,
geboeid als hij was door de vervlechting van „de tijddraden".
Maar nu en hier, het historische feit als eigen lot ondergaand,
blijft hij „met de wereldmaat" meten, ziet hij „het eigen on
geval" klein en opgenomen in het grootse weefsel der mense
lijke geschiedenis:
„Bewondering doet angst èn pijn vergeten.
Hoe groots 't patroon; hoe zeker, dat de lijn
die neergaat, straks weer rijzende zal zijn!"
Weer rijzende: nooit heeft Geyl aan de onheils- en onder
gangsprofeten kunnen geloven, aan Oswald Spengler niet en
aan Arnold Toynbee niet. Het proces van historische wording is
voor hem een eindeloze metamorfose, een sterven en vernieuwd
geboren worden, een levenwekkende continuïteit van het immer
episodische. „Enkel het episodische, enkel wat een begin heeft en
een einde, is interessant en wekt sympathie, bezield als het is
door vergankelijkheid. Eeuwig is alleen het Niets, waaruit het
kosmische Zijn is opgenomen, tot zijn lust en last" dat is een
uitspraak van Thomas Mann, maar ze zou, in een ietwat andere
formulering misschien, van de dichter van de bundel kunnen
zijn: ,,'t Leven is wreed en droef, 't Leven is schoon".
Ik zou uit deze bundel velerlei willen citeren, om meer dan
ik in dit kort bestek kon doen ervan te overtuigen, hoezeer de
poëtische kracht van deze, op het oog traditionele, versvorm
diep binnen de gedachten en woorden ligt. Hoe ten volle poëzie
deze gedichten zijn, in hun ritme, in hun toon, in dat onzegbare
„iets" dat elk waarachtig vers omsluit. Eén gedicht moet ik nog
vermelden, het twintigste, hoewel er stellig volmaaktere verzen
in deze keur zijn te vinden. In zijn „Revier" (het is Buchenwald,
het eerste van zijn vijf gevangenkampen) ziet de dichter op
zonoverstraglde bloemen. De vlinders spelen, de bloesem geurt.
Het is goed,dat leven van de natuur. Maar onder een blad ver
slindt de gulzige spin haar prooi: „Vrede was schijn. Geweld is
hier ook koning". Maar dan:
„Vlinders en bloemen? Neen, we ontstaan als spin
of vlieg, eeuwig gescheiden of door zin
en min vereenbaar^"
Hier in dit „of" spreekt het wijsgerig agnosticisme
dat de creatieve intuïtie allesbehalve uitsluit van de dichtende
historicus. Doordrongen van de betrekkelijkheid der verschijn
selen wéét hij het niet, want waar is de maatstaf der zekerheden?
Maar zijn eerbied voor het leven, zijn verplichting jegens de
menselijke waardigheid, doet hem dit wensen:
„Toekomst, dit's mijn bede:
rede bevruchte wil tot zin en min".
Men zou deze versregel als motto boven zijn levenswerk
kunnen plaatsen: wil tot zingeving aan het in zijn diepste gron
den onkenbare, uit mensenliefde en als roeping van de vrije
en scheppende geest. Het zijn regels als déze, die de bundel „Het
leven wint altoos" zijn dichterlijke en geestelijke voornaamheid
verlenen.
C. J. E. Dinaux
Hieronder ziet men enige „uierk"-foto's van de restauratie
van de zogenaamde Ruïnekerk in Bergen in Noordholland
IN DE SCHADUW van de grillige muurfragmenten van de
ruïne van de Berger koorkerk klinkt het gestage kloppen van
een beitel op natuursteen. Dat geluid hoort men er al anderhalf
jaar en het wordt voortgebracht door de steenhouwer Klaas
van der Woude, een van de vijftien Bergenaren, die van juni
1955 af met een opmerkelijke toewijding steen voor steen en
balk voor balk hun uit de dertiende eeuw daterende dorpskerk
ontdoen van wat er in vorige eeuwen aan werd geschonden en
bedorven om aldus dit idyllische bedehuis in nieuwe luister te
doen herrijzen.
Het kerkje van Bergen in Noordholland, dat meestal de
Ruïnekerk wordt genoemd, is meer bekend door de romantisch
aandoende bouwvallen van het door oorlogsgeweld verwoeste
schip. Het gedeelte dat voor zijn oorspronkelijke bestemming
behouden bleef is eigenlijk het koor van de oude parochiekerk,
welke in het laatste van de elfde eeuw door bisschop Koenraad
van Utrecht aan het kapittel van Sint Jan werd geschonken.
Van dat gebouw worden overigens ten hoogste nog fundamen
ten aangetroffen, want het brandde reeds vijftig jaar na de
stichting af. De daarna gestichte driebeukige kerk met een toren
aan de zeekant werd bij de door gouverneur Sonoy van Hol
lands Noorderkwartier ondernomen ontzettingspogingen tijdens
het beleg van Alkmaar voor het grootste deel verwoest. De
schilderachtige ruïnes worden vaak ten onrechte op rekening
van de Russische troepen geschreven, die in 1799 een drieste,
maar tot mislukken gedoemde invasie in de Bataafse Republiek
waagden. Aan dat staaltje strategie herinnert nog een eenvou
dig monument voor de gevallen Russische bevrijders uit de na
dagen van de achttiende eeuw. Twintig jaar nadat de Geuzen
de Spaanse bezetters met opoffering van het imposante kerk
gebouw hadden verjaagd, werd het koor hersteld. Die ruimte
was voor de hervormde eredienst tot de veertiger jaren van
onze eeuw voldoende. Daarna werd meer en meer behoefte
gevoeld aan vergroting van de kerkruimte, maar ook won het
inzicht veld dat er in het verleden weinig liefde en goede smaak
was getoond bij het onderhoud van het idyllische kerkje op het
groene plein. Er was aan getimmerd en verbouwd naar men
het financieel goeddacht, hetgeen erop neer kwam, dat men
bij reparaties en veranderingen de weg van de. minstg. weer
stand volgde en evenmin tijdig conserveringsmaatregelen trof,
waardoor de sporen van verval steeds duidelijker werden.
Die ontwikkeling had ook haar goede zijde: de Bergenaren
werden steeds meer overtuigde voorstanders van een verant
woorde restauratie. Zij hadden bovendien het geluk, dat de
bekende restauratiedeskundige architect C. W. Royaards
atan wie ook het restauratieplan voor het Haarlemse Stadhuis
is toevertrouwd in hun onmiddellijke nabijheid woont. De
Bergaar A. Roland Holst kon in 1953 dan ook dichten:
„Dorp waar de jeugd rondom de bouwval speelt,
die een oud krijgsgeweld zo schoon verheelt,
verheugt U, dat bouwmeester Royaards thans
de voorzorg van 't herstel kreeg toebedeeld".
Bouwmeester Royaards heeft er overigens rijpelijk over na
gedacht voor hij die taak aanvaardde. Want de omstandigheid,
dat hij de kerk ook met een travee moest vergroten lokte hem
als rechtgeaard restaurator niet direct aan. Van een absoluut
herstel in de oude toestand zou immers geen sprake kunnen
zijn. Het is niet onmogelijk, dat de heer Royaards ook is ge
zwicht voor de aandrang van de Bergenaren, toen hem de ernst
duidelijk werd, waarmede men het werk wilde ondernemen en
die vooral vertolkt werd door de offers van degenen die de
eerste belanghebbenden zijn: de hervormde gemeenteleden.
Restaureren is immers een kostbare aangelegenheid en al wordt
het leeuwendeel door de overheid betaald waarbij de bur
gerlijke gemeente met een aandeel van twintig percent zowel
over de kosten van de uitbreiding als van het herstel een voor
een gemeenschap van tienduizend zielen met lof genoemd dient
te worden van de Hervormden wordt toch altijd nog onge
veer honderdvijfenzeventig duizend gulden als bijdrage in de
kosten (ruim een half miljoen) gevergd. Dat bedrag is voor
verreweg het grootste deel bijeen, zestig mille in de vorm van
een renteloos voorschot, elfduizend gulden als obligatielening
en bijna negentig mille in de vorm van giften en schenkingen.
Een belangrijk deel van die laatste contanten werden inge
zameld door de Vrijzinnig Hervormde Vrouwenvereniging.
Intussen zou men er verkeerd aan doen het herstel van de
Berger koorkerk als een zaak te beschouwen welke alleen het
hervormde, of zo men wil het protestantse volksdeel aangaat.
Op de daadwerkelijke steun van de gemeenteraad van dit cen
trum van kunstenaars en toeristen wezen wij reeds. Want ook
in rooms-katholieke kringen toonde men op dit punt een ver
heugend medeleven, waarvoor het gebaar van de eigenaar van
het bekende hotel „De rustende jager" die voor de hele duur
van de restauratie drie jaren! zijn bioscoopzaal inclusief
verlichting en verwarming voor het houden van de kerkdien
sten beschikbaar heeft gesteld karakteristiek kan worden
genoemd. De Bergenaren worden elk jaar omstreeks januari
door middel van een huis aan huis verspreid vouwblad op de
hoogte gehouden van de vorderingen van het werk en de finan
ciële stand van zaken, uiteraard met eer opwekking voor ver
dere bijdragen gepaard.
HET DOOR architect Royaards opgestelde restauratiepro
gramma heeft niet alleen veel vervallen schoonheid tot nieuw
leven gewekt, maar ook verborgen luister zichtbaar gemaakt.
Dat laatste geldt bij voorbeeld voor het tongewelf in het koor,
dat eertijds aan het oog onttrokken was door een plat plafond,
dat nu verwijderd is. Het tongewelf is met van heide en verre
aangekocht oud eikenhout hersteld. In de zuiderkapel, welke
als consistoriekamer wordt gebruikt is een prachtig gemetseld
kruisgewelf ontdekt, de tegenover liggende noorderkapel, waar
onder de graven bevinden van de Hóren van Bergen, zes na
komelingen van stadhouder Prins Maurits, welke tot bergplaats
was gedegradeerd, is ruimtelijk aan de kerk toegevoegd, hoe
wel deze door middel van een fraai bewerkt eiken hek afgesloten
blijft. Het dichtgemetselde raam in de noorderkapel is openge
broken en wacht aldus de voorzitter van de restauratiecom
missie, de heer J. Bekius „nog op een milde gever van zes,
zeven mille". Voor dit bedrag zou men een gebrandschilderd
glas-in-lood-venster willen aanschaffen Het herstel van de
vensters heeft lange tijd een punt van discussie gevormd tussen
de restauratiecómmissie en de Rijkscommissie voor de Monu
mentenzorg: do eerste was voorstandster van de glas-in-lóod,
de rijkscommissie gaf de voorkeur aan houten ramen, omdat
men de kerk eigenlijk alleen daarmee heeft gekend. Die oplos
sing is nu ook door de restauratiecommissie aanvaard, heus
niet omdat hiervan de subsidiëring afhing, maar omdat men zich
heeft laten overtuigen. Ten aanzien van de noorderkapel is zij
echter op kaar standpunt blijven staan. Eveneens hebben de
voorstanders van pleisterwerk het gewonnen van degenen die
een zwak hebben voor zichtbaar gevoegd metselwerk.
TOT DE BOUWKUNDIGE elementen welke lang geleden
aanwezig geweest zijn, maar die door latere, ondeskundige
verbouwingen gesloopt of verknoeid werden, behoort een
enorme „triomfboog" ongeveer vijftien meter boven de begane
grond verheft, die eertijds het koor aan de westzijde heeft
afgesloten. Door de vergroting van de kerk is het niet mogelijk
deze triomfboog een ornamentale functie in de gevel te ver
lenen, zoals de architect graag had gezien, maar in de kerk zal
zij zichtbaar blijven. De toegang tot de kerkruimte, welke thans
nog de beschouwer in geestdrift brengt door haar warm, flam
boyant metselwerk, dat aan dat van sommige romaanse kerken
doet denken, zal bij de voltooiing eveneens van buiten niet
meer te zien zijn, want er komt nog een uitspringend portaal
gebouwtje voor, waarin enkele dienstruimten (zoals toiletten
en garderobes) en de toegang tot de kelder een plaats zullen
krijgen. Die kelder is van groot belang, omdat de koorkerk
van vloerverwarming voorzien zal worden.
In de kerk zelf vallen de „schalkpilasters" onder de steun
balken op. Zij stonden ook in de kerk die in 1594 werd hersteld
en zijn daarom in het restauratieplan opgenomen. Zij worden
schalkpilasters genoemd, omdat zij slechts tot halve hoogte
reiken en dus geen enkele dragende of steunende functie ver
vullen. Waarschijnlijk h°eft men aanvankelijl een stenen ge
welf willen bouwen en de pilasters onvoltooid gelaten toen men
dat voornemen liet varen.
OP EEN PUNT hebben het kerkbestuur en de restauratiecom
missie het definitief van Monumentenzorg gewonnen. Dat betreft
volgens de plannen van architect C. W. Royaards, die het
historische bedehuis zoveel mogelijk in de oude stijl u>ü
herstellen. Van links naar rechts ziet men: een doorkijkje in
de consistoriekamer, waar het oude hout wordt schoonge
maakt, het afbikken van de stenen, uitvoerder Van Dokkum
met een van de wijzers van de klok en de zuidelijke gevel
van het te restaureren gebouw met een deel van de uit 1574
daterende resten van de voormalige parochiekerk. De twee
foto's onderaan de pagina laten zien: het haantje van de
toren, dat nog steeds niet in zijn element is en een hoop
stenen, bijeengebracht uit alle delen van het land, van aldaar
gesloopte panden, die hier een nieuwe bestemming zullen
vinden. Wat er allemaal aan deze belangrijke restauratie
vastzit en op welke wijze de plaatselijke bevolking daaraan
medewerking verleent, kan men lezen in de onderstaande
reportage van onze redacteur J. H. Bartman.