AAN DIE DWAZE BEVLIEGING VAN
EEN VLAAMSE PECHVOGEL
IN DELFT WORDT PIONIERSWERK GEDAAN
D O G T E R,
DANKTE HAARLEM IN 1779
EEN EIGEN OPERAGEBOUW
DE BELIJDENIS VAN HET KWAAD
DESERTEUR,
Nederlandse opgravingen
in Rome voltooid
Litteraire
Kanttekeningen
ZATERDAG 31 MEI 1958
Erbij
PAGINA VIJF
OP MAANDAG
Weez-en Oudemannenhuis,
SCHOUWBURG
QUALYK BEWAARDE
(Vervolg van pagina 4)
Merkwaardige roman van Jan Walravens
C. J. E. Dinaux
Word bekend gemaakt dat de LogesBak en Gaandery
zullen blyven op de tegenswoordige Prys, dog zal
de Schellings-Plaacs van geen gebruyk zyn.
Den 11May177a,
Zal
Ten voor dee le van bei
Op den
IN DE NEDERDUITSCHE TAALE
VERTOOND WORDEN
OPERA m Deel
Het Muficq door den Heerc DUN Y.
Eri n» hei zelve
GROOTE OPERA »n drie Deelen
Het Muficq door den Heere MONS1N1
7 en 6 uuren pre^yt op het 7 ooneel.
T« Amrteldira, hy IZAAK DUIM, op deo Cmgel, tnifeheo de VV'irtnotigncbt,
en de Drie-Kooingltrtii.
SINDS 1768 werd de Amsterdamse
Schouwburg aan de Keizersgracht in het
naseizoen door de Vlaamse operatroep van
Jacob Toussaint Neyts uit Brugge bespeeld.
Deze ondernemende „theaterdirecteur" had
in 1756 een operagezelschap gevormd,
waarmee niet zonder succes voorstellingen
gegeven werden te Brugge, Gent, Brussel,
Mechelen en elders in het Vlaamse land.
Het repertoire, bestond uit de nieuwste
Franse komische opera's van Pergolesi,
Grébry, Monsigny, Philidor, Gossec, Duni,
Martini enzovoorts. De stukken werden
in „Nederlandsche" vertaling uitgevoerd,
waarvoor Neyts zich heel wat werk ge
troostte. Ongeveer vijftig libretto's, die
zijn naam als vertaler dragen, zijn bewaard
gebleven en getuigen van zijn noeste vlijt,
meer dan van zijn taalkundige ontwikke
ling. Zijn operatoneel zal wel hoofdzakelijk
in een kermistent opgeslagen geweest zijn,
ook wanneer hij boven de Moerdijk zijn
geluk ging beproeven. Maar toen Neyts
eenmaal in Amsterdam vaste voet ge
kregen had namelijk door toestemming
om zijn vertoningen in de Schouwburg te
geven werd het ernst met zijn onder
neming. Het uitgaande publiek stoorde
zich blijkbaar niet aan het brabbeltaaltje
van zijn libretto's. Het was verzot op
opera's en gunde hem de bijval, die hij
wellicht meer door muzikale dan litteraire
eigenschappen verdiende. Een kunstkritiek
die ons daarover positieve gegevens zou
kunnen verstrekken, bestond destijds niet.
Er waren ook geen programma's die de
namen van dirigent, regisseur of leden van
het gezelschap vermeldden. Alleen weten
wij uit een brief, waarin verscheidene
acteurs geprezen werden, dat de vrouw van
Neyts een der voornaamste krachten van
het gezelschap was. Zij werd getypeerd als
„een wijf dat er tamelijk smaakelijk uit
zag". En verder kunnen wij uit die par
ticuliere correspondentie opmaken dat
Neyts aan het decoratief van zijn voorstel
lingen veel zorg besteedde. Elders is er
sprake van een „nieuwe transparante (sic)
decoratie" (voorstellende een toverpaleis)
alsook van „een Italiaansche straat". Toen
deze voor 't eerst gezien werd werd zij
met applaus begroet. Vast staat dat de
Vlaamse Opera in Amsterdam het publiek
trok en dat zij voor het plaatselijk toneel
een geduchte concurrentie betekende, wat
blijkt uit een protestbrief van een Amster
dammer, die schreef dat „de vreemde
bende de neering zoodanig naar zich trok,
dat er toen de Nederlandsche acteurs be
gonnen te spelen, bijna geen volk kwam".
NEYT'S GEZELSCHAP is helaas direct
betrokken geweest bij de brand, die op 11
mei 1772 de Amsterdamse Schouwburg
aan de Keizersgracht verwoestte. Op zater
dag 9 mei was Neyts, na afloop van het
toneelseizoen, met zijn jaarlijkse opera
campagne begonnen. De maandag daarop
stond op zijn programma de nieuwe succes
opera „De Deserteur" van Monsini (Parijs
1769) voorafgegaan voor „De qualijck be
waarde Dogter" („La fille mal gardée")
van Duni (1758).
Neyts had, om in het eerste bedrijf van
„De Deserteur" een sterke verlichting te
krijgen, het aantal kaarsen in de licht-
kokers tussen de schermen laten verdub
belen. In de tweede akte, die in een ge
vangenisdecor speelde, had men de bran
dende kaarsen met blikken schuiven afge
sloten. Zonder dat de machinisten het had
den kunnen merken, was het kaarsvet ge
smolten en aan het branden geraakt. Als
een lopend vuur bereikte het de schermen
en weldra stond het toneel en daarna ook
het hele gebouw in lichtelaaie. In korte
tijd was de schouwburg een smeulende
HAARLEM heeft een eeuw
lang van 1779 tot 1879
buiten het Grote Houthek, dus
op het Plein, een houten
schouwburg gehad, die daar
onder de weidse titel „Opera
huis" gesticht was. De om
standigheden die tot het op
richten van dit gebouw aan
leiding gaven vormen een
belangwekkend verhaal.
Het decor, waarin gespeeld werd toen de
brand in de Amsterdamse Schouwburg uit
brak. Op de andere afbeelding ziet men
hoe de vlammen opstegen boven het
toneel van de ramp.
Ilillli
Met enige plechtigheid is door het Ne
derlands Comité voor Ou "heidkunde het
Mithras-heiligdom onder de kerk van
Santa Prisca overgedragen aan de stad
Tome.
Wat eerst niet anders leek dan een
Mithrasheiligdom, zoals er in Rome reeds
ongeveer honderd gevonden zijn, bleek
naarmate de opgravingen vorderden
het centrale heiligdom van die interessan
te mysteriedienst te zijn voor het ganse
Romeinse rijk. Het werd omstreeks het
jaar 200 na Christus ingericht in enkele
gelijkvloerse vertrekken van een voor
naam woonhuis, dat waarschijnlijk eerder
het particuliere verblijf is geweest van kei
zer Trajanus. Bij de opgravingen is een
dubbele laag wandschilderingen aange
troffen. Deze zijn van grote betekenis,
vooral omdat zij 21 versregels bevatten
'beginregels van gewijde hymnen) die
ins wat meer leren over die zo weinig be
kende godsdienst, diede grootste „con
current" van het opkomend Christendom
is geweest. Totnogtoe waren er slechts
drie woorden Mithrastekst bekend.
Ill
ruïne. Wat de ramp bijzonder betreurens
waardig maakte, was het trieste feit, dat
niet minder dan achttien verkoolde lijken
onder het gloeiende puin gevonden werden.
Hierbij waren ook de stoffelijke resten
van de kostumier van het operagezelschap.
HET WAS BEGRIJPELIJK dat heel Am
sterdam treurde over het verlies van zijn
schouwburg. Maar nu kwamen ook onver
holen de reacties los van de tegenstanders
van de opera. En Neyts was de zondebok.
De Hollandse rijmlust heeft zich toen
gespuid in een bijna niet te overziene
stroom van schotschriften en klaagliederen.
Scheurleer spreekt in zijn „Het muziek
leven te Amsterdam" over vier boekdelen
pamfletten. Op een enkele uitzondering na,
aldus de Haagse musicoloog en verzame
laar, kan men het lezen van dit dicht en
ondicht een strafoefening noemen. Het
gerijmd is ontzettend en de geest, die er
!!l!llll!!l!l!ll!ll!lllilll!l!l!l!l!l!l!lll!l!!ll!l!llllM
A
Straushuis aan de Oude Delft, dat de naam
draagt van een rijke Amerikaan die uit
dankbaarheid voor wat Nederlandse stu
denten tijdens de bezetting voor hun
joodse landgenoten hebben gedaan tien
duizend dollar voor de studentenhuisves
ting verstrekte, is daardoor het parade
paardje van de oude studentenhuizen in
Delft geworden. Maar ook elders zijn door
de studenten zelf, met heel wat geringer
middelen maar met even grote toewijding
en vindingrijkheid, bewonderenswaardige
verbouwingen tot stand gebracht. Het na
deel van die zelfwerkzaamheid is dat de
studie er wel eens bij inschiet. Het grote
voordeel voor de studenten is natuurlijk,
dat ze hun home naar eigen smaak kun
nen schilderen, behangen en inrichten. In
de hoge holle kamers uit vroeger eeuwen
wordt als regel een verlaagd plafond van
board en triplex aangebracht. Bij de Vir-
gilianen heeft men de lichtpunten daarin
in de vorm van het sterrenbeeld De Grote
Beer gemonteerd. Voor het maken van een
wandversiering zijn er altijd zoveel ge
gadigden, dat men zich bij een bezoek aan
de studentenhuizen soms op de Academie
voor beeldende kunst waant. Zelfs de kel
dermuren van de flats aan de Oudraadt-
weg zijn aan die kunstzin niet ontkomen.
Als reactie op zoveel artistiek besef kan
men in een trappenhuis ook wel een wand
versiering aantreffen welke geheel uit
reclameblaadjes van Slager Gillemans be
staat. Kolderieke opschriften ontbreken
natuurlijk evenmin, zoals in dat achttien
de eeuwse kavalje aan de Oude Delft,
waar een brutaal plakaat ons waarschuw
de: „Op samenscholingen wordt gescho
ten". Opmerkelijk, dat de leden van het
Corps, die dikwijls uit beter gesitueerde
milieus komen, een zekere voorliefde
demonstreren voor oude, vervallen pan
den, zoals dat uit 1782 daterende huis aan
de Oude Delft, dat broodnodig onderhan
den moet worden genomen, hetgeen in de
aanstaande zomervakantie dan ook ge
beurt. De vloeren hellen, de daken lekken,
de trappen zijn van steilte bijna onbegaan
baar, desondanks voelt men er zich be
haaglijk.
Vraag niet wat zo'n verbouwing kost.
Drs. Heemstra hield ons een globaal be-
rekeningetje voor over een huis aan de
Spoorsingel, dat op het ogenblik voor veer
tien studenten bewoonbaar wordt gemaakt:
aankoop 33 mille, verbouwingen 20 mille,
centrale verwarming 9 mille, meubilair 6
mille. Totaal: Zeventig mille.
WE KWAMEN bij onze rondgang al eer
der de student-beheerder tegen. Als regel
zijn dat gehuwde studenten, die een huis
vestingsprobleem apart vormén. In Delft
maken zij naar schatting reeds tien per
cent van de studentenmaatschappij uit en
dat cijfer schijnt in vergelijking met
andere universiteiten en hogescholen nog
aan de lage kant te zijn. Daar de studie
tijd de neiging heeft langer te worden en
ook meer ouderen, bijvoorbeeld leerlin
gen van M.T.S.'en en H.T.S.'en in Delft
komen studeren, wordt dat vraagstuk van
jaar tot jaar nijpender. Het gemeentelijk
huisvestingsbureau doet voor deze groep
principieel niets omdat zij niet als Delfte
naren worden beschouwd. Van de 486 ge
huwde studenten wonen er dan ook maar
136 in de Prinsenstad, van wie 96 op ka
mer. De andere 350 wonen buiten Delft,
van wie ongeveer 140 op kamer(s). Deze
statistische gegevens laten de primitieve
omstandigheden waaronder de gehuwde
studenten als regel gehuisvest zijn wel
doorschemeren. Hier is sprake van hygië
nische, dus medische, en sociale gevaren
van niet geringe omvang. Desondanks kan
van een échec van het studentenhuwelijk
beslist niet worden gesproken en in het
algemeen kan men slechts bewondering
koesteren voor de moed waarmede velen
hun huwelijk onder de slechtst denkbare
omstandigheden beginnen. De Stichting
poogt hen dan ook tegemoet te komen door
hen zoveel mogelijk als beheerder der
flats, paviljoens en huizen aan te stellen.
In totaal konden op die manier een veer
tiental echtparen, soms gezinnetjes, aan
een goede tijdelijke woning worden ge
holpen.
De Delftse studentengemeenschap is
overigens overwegend een mannenge
meenschap. Van de 5500 studerenden zijn
er slechts negentig meisjes, die overigens
ook moeite hebben aan een kamer te
komen. De verhuursters beschouwen meis
jes immers als verwante wezens, die even
eens willen wassen, strijken en koken en
dat maakt ze als gasten er niet welkomer
op. De Stichting heeft zeven meisjes in
één huis ondergebracht. Men moet drs.
Heemstra maar liever niet vragen of hij
beter met zijn mannelijke dan met zijn
vrouwelijke klanten overweg kan.
Hij heeft trouwens nog wel meer zorgen
aan zijn hoofd. Wanneer in de zomer de
studenten voor een belangrijk deel weg
trekken, vaak om praktisch te werken,
arriveren er nieuwe gasten in 't Duyvels-
gat en aan de Oudraadtweg. Dat zijn bui
tenlanders, die door de Technische Hoge
school belegde congressen komen bijwo
nen of hier tijdelijk verblijven om stages
te maken. De Studentenhuisvesting wordi
dan een soort hotelbedrijf hoewel altijd
strikt beperkt tot de T.H.-sfeer met alle
organisatorische rompslomp van Iqkens,
dekens, bestek en serviesgoed, maar ook
met wat revenuën welke ten goede komen
aan de studenten die hun kamers voor de
buitenlanders beschikbaar hebben gesteld.
En ook die bedoening wordt allemaal door
het kleine kantoor van de Stichting ge
regeld.
uit spreekt, ellendig. Duf en kleinzielig.
Bombast en femelarij. Te vergeefs zocht
men naar een woord van ware, ongekun
stelde aandoening bij de werkelijk grote
ramp. En misschien het allerhinderlijkste
is dat men de plotseling brodeloos ge
worden Vlamingen nog bespotte en uit
schold. Het is een weinig fraaie bladzijde
in onze beschavingsgeschiedenis".
Zo begreep het ook de beroemde toneel
speler Corver, die in zijn „Tooneel-Aan-
teekeningen" schreef: „Heb ik immermeer
in mijn leeven aanmerkingen op onze Natie
gemaakt, het is in dien tijd geweest". En
dat Corver niet alleen stond om minnetjes
te denken over die zondvloed van pamflet
ten, bewijzen enkele sussende nakom-
mertjes, onder andere een versje onder
titel „Na-Brand-Spuit":
Bedaar.' Bedaar! Bedaar!
O, schrijvers en Poëten,
Blusch, Blusch uw hevig vuur
En dollen ijver uit.
En laat malkander vrij,
En 't denken en 't geweten.
Neem diësen raad in acht,
Bedien uw van dies' spuit.
NEYTS WAS ER blijkbaar de manniet
naar om zich uit het veld te laten slaan.
Voorlopig bleef hij met zijn troep in Am
sterdam en trachtte met het geven van
concerten in de eerste behoeften te voor
zien. De kermistent in de hoofdstad op
te slaan zal hem op dit moment wel een al
te hachelijke onderneming hebben geleken.
Maar amper zes weken na de ramp trok
hij met zijn gezelschap naar Haarlem en
hervatte er in een kermistent zijn opera-
vertoningen.
Zo werd ook Haarlem in de pamfletten
strijd betrokken, getuige een schotschrift
dat ik in de Universiteitsbibliotheek te
Amsterdam copieerde: „Heilwensch aan de
Stadt Haarlem gedaan door de inwoonders
der Stad Amsterdam wegens het ontfangen
en plaats geven van hun geweezene en
speelende troep Vlaamsche Operisten":
Juicht Haarlem! Juicht nu vrij! nu dat
uw ingewanden. Zo vergevorderd zijn in
Konst en in Muziek: Dat wij een Operist!
een Monsieur Vlaaminck kriek! Met zijn
geheelen Troep de kost geeft, dat's geen
schanden. 't Is uit geen haat noch nijd, dat
ik dies wensch U doe! Geniet er vreugde
van, wij zijn hun wantaal moe.
MET DE SEPTEMBERKERMIS waagden
de Vlamingen zich weer in de hoofdstad.
En dat de pamflettenlawine de opera
liefhebbers niet van streek had gebracht,
bewees het feit dat Néyts het er best
kon uithouden. In november vestigde hij
zich aan de Overtoomseweg en begon daar
een operaseizoen van zes maanden, te
zamen zestig voorstellingen. Ondertussen
was men op het Leidseplein met de bouw
van de nieuwe schouwburg begonnen en
Neyts kreeg toestemming van het stads
bestuur om vlak voor het nieuwe gebouw
een houten tent op te slaan. Hij kreeg zelfs
vijfhonderd gulden subsidie. Maar toen in
augustus 1774 de schouwburg klaar kwam
moest hij zijn matten rollen. Amsterdam
was en bleef voor de „Vlaamse Operisten"
verboden terrein. Het werd dus weer maar
zwerveh en spelen in de kermistent.
EINDELIJK KWAM NEYTS op het idee te
Haarlem buiten de Grote Houtpoort een
theater te bouwen. Zijn zogenaamd „Ope
rahuis" kwam in 1779 klaar. Deze vestiging
heeft Haarlem toen een operaseizoentje
verschaft. Ik zeg „seizoentje" omdat Neyts
het op het Plein niet lang kon bolwerken.
Haarlem was voor zijn troep niet rendabel
genoeg. Nog hetzelfde jaar 1779 sloeg de
ondernemende operadirecteur zijn tent op
te Buiksloot, dus onder de rook van
Amsterdam, terplaatse waar reeds in
vroeger jaren een uit de hoofdstad ver
jaagde operatroep een toevluchtsoord
zocht. Maar dit middel om het Amster
damse operapubliek buiten de stadsgrens
te lokken, schijnt evenmin geslaagd te
zijn als het Haarlems avontuur buiten het
„Heerenhek".
Het liep met Neyts' onderneming op
een eind. In 1780 ontbond de operadirecteur
zijn troep. Hij verliet het land om zich te
Mechelen te vestigen. Pogingen om daar
opnieuw operavoorstellingen te geven
hadden niet het gewenste succes. Toen
begon hij een handel in wijnen en hout.
Doch zijn passie voor het zangtoneel liet
hem niet met rust. Weldra werd hij
factor van de oude rederijkerskamer „De
Pioen" en wist hij deze om te vormen
tot een gezelschap dat zich „Nieuwe Neder-
duitsche Opera" noemde. Na zeven
maanden, waarin echt zangspelen vertoond
werden, werd ook deze zaak ontbonden.
Hiermede ging de in 1488 gestichte
„Pioen" ten onder, die trouwens door
Neyts bemoeiingen zijn verleden verloo
chend en zijn doodvonnis getekend had.
Neyts, die wegens politieke zaken de wijk
nam naar Frankrijk, overleed te Boulogne-
sur-Mer in 1794.
f; f
INTUSSEN STOND te Haarlem op het
Plein (hoek Tempeliersstraat) de houten
schouwburgzaal, die door de „Vlaamse
Operist" in een vlaag van overmoed was
gesticht, maar die hem weinig baat be
zorgd had. Voor Haarlem was het ge
bouw niet J onpas gekomen. Het heeft
dan ook lang in de schouwburgbehoefte
van de stad voorzien Het was in eigen
dom van de heer Lestevenon overgegaan.
Toen het in 1806 openbaar geveild werd,
waren het de Haarlemse dichter en toneel
man Jan van Walré en zijn schoonzoon
C. Gerlings die eigenaars van het „Opera
huis" werden. In 1850 deden dezen het van
de hand en werd de logementhouder J. C.
van den Berg van „De groene Valk" op
het Plein, de bezitter. Later exploiteerde
diens zoon J. C. H. van den Berg het
gebouw. In 1879, precies een eeuw na de
oprichting, werd de bescheiden muzen
tempel afgebroken.
Ik had gehoopt dit artikel met 'n afbeel
ding van de houten schouwburg te kun
nen illustreren, maar het is mij niet ge
lukt er een tekening van te vinden. Alleen
berust in het Haarlems archief een plaat
uit 1760, waarop zo ongeveer de plek aan
te wijzen is waar in 1779 het gebouw zou
verrijzen. Waarschijnlijk is gemis aan pit
toreske aantrekkelijkheid oorzaak geweest,
dat wij deze illustratieve bijzonderheid
moeten missen.
UITERAARD kon de titel „Operahuis"
die Neyts aan zijn stichting gaf niet
verantwoord blijven, want operavoorstel
lingen zullen wel in de minderheid ge
weest zijn. Maar zij ontbraken toch geens
zins. Mr. H. Gerlings, die van huis uit
met de lotgevallen van het gebouw ver
trouwd was, heeft daaromtrent gegevens
verstrekt. Er werden, zo zegt hij, vaude
villes en naderhand ook andere stukken
gespeeld. In 1829 kwam de in Amsterdam
gevestigde Duitse Opera „Der Freischütz"
van Weber en „De Bruiloft van Fi
garo" van Mozart vertonen. Het jaar daar
op speelde er een Franse troep, waartoe
de beroemde tenor Nourrit behoorde.
In 1832, ter gelegenheid van de kermis-
week, werd in het „Operahuis" „De Barbier
van Sevilla" opgevoerd. Op een andere
avond werd een zangspel van Jan van
Walré vertoond: „Natuur en Opvoeding,
of het Gansje" een vaudeville, die jaren
voorheen door de elite-toneelvereniging
„Leerzaam Vermaak" ten doop was ge
houden. Nasporingen omtrent de muziek
van dit Haarlems zangspel leerden mij dat
Jan van Walré heel handig zijn verzen
adopteerde op melodieën van in de mode
zijnde Franse romancen en arietten. Een
jaar later speelde het gezelschap van
Nourrit weer in het gebouw buiten het
Heerenhek.
Uit deze weinige gegevens blijkt, dat de
Haarlemmers van toen lang niet verstoken
waren van de operakunst en zelfs op de
hoogte van de ophefmakende noviteiten
als „Freischütz" en „Barbier" konden blij
ven. Dit dankten zij ten slotte voor een
aanmerkelijk deel aan de dwaze bevlie
ging van de pechvogel Neyts, die de Am
sterdammers meende te tarten door de
Haarlem een „Operahuis" te vestigen.
Jos. de Klerk
DE TWEEDE roman van Jan Walravens,
die - nadat het manuscript met de Leo J.
Krijn-prijs was bekroond - onder de titel
„Negatief" bij A. Manteau te Brussel ver
scheen, roept een aantal vragen op, waar
van de beantwoording beslissend is voor
de waardering van dit merkwaardige boek.
Verwonderlijk is dat niet. Walravens be
hoort immers, al zou' hij naar leef
tijd tot de al wat oudere generatie
gerekend moeten worden, tot de Vlaamse
avant-garde. In woord en geschrift heeft
hij de noodzaak van de modernistische
poëzie bepleit. Voor hem en zijn geestver
wanten ligt de wereld ,het mens-zijn in
deze wereld, „aan scherven". Overgeleverde
normen - zedelijke, esthetische, geestelijke,
maatschappelijke en religieuze - gelden
niet meer. Een chaotisch tijdsbestek heeft
ze achterhaald en teniet gedaan. Wat de
jonge dichter te doen staat is het verken
nen van nieuw levensterrein en - daarmee
ten nauwste verbonden - een zich onver-
schrokken confronteren met de realiteit,
zoals deze zich, van alle schijn ontdaan,
voordoet aan de jonge mens die het geloof
aan traditionele waarden heeft verloren.
Het was dus te verwachten dat Walra
vens voor de uitdrukking van deze „ge-
engageerde" gewaarwordingen niet de
vorm zou kiezen van de gangbare roman.
Hij noemde zijn boek dan ook „een fic
tie"; waaYrhee hij allicht iets anders be
doelde dan dat élkè roman, al dan niet
experimenteel'; het werk is van de-fanta
sie. „Fictie" heeft voor hem, dunkt me,
zowel een nagatieve als eer. positieve
strekking: ze beeldt geen realiteit uit,
maar verbeeldt in tegendeel op een sym
bolische wijze een idee, een visie, een
wereld- en levensbeschouwing, als men
het zo noemen wil. Of, juister misschien
nog, een innerlijke gesteldheid, die te weeg
is gebracht door de "ziektetoestand, waar
in de wereld, zoals Walravens deze ziet,
is komen te verkeren. Door zich wat
hem lang niet over de gehele linie is ge
lukt te distanciëren van de conventio
nele verhaaltrant, heeft hij zich zeer op
zettelijk (om niet te zeggen geforceerd)
een vrijheid van compositie en zegging
veroorloofd, die hem ontslaat van elke ver
plichting ten aanzien van een „logische"
afwikkeling van zijn verhaal. De chaos
aldus zou men zijn uitgangspunt kunnen
beredeneren is niet logisch. Hij is drift,
instinct, impuls. Hij is in zijn huidige ver
schijningsvorm het losgebroken kwaad de
aan de cultuur ontsnapte, oeroude wolf in
de mens.
Uit dat kwaad en daarmee raakt Wal
ravens aan de metafysische kernvraag
van het goede en slechte, van God en
Duivel heeft de auteur zijn symbolische
hoofdpersoon Pierre Esneux de volledige
consekwentie laten trekken. Esneux voert
het slechte ad absurdum, ten dele uit
haat, ten dele bij wijze van experiment
met het tegendeel van het mislukte goe
de, om te ervaren of daarin eventueel een
levensmogelijkheid zou kunnen schuilen.
Esneux is in alle opzichten een slachtof
fer: van zijn geboorte, zijn milieu, zijn
opvoeding, zijn „tijd". Hij is wat er van
hem gemaakt werd: een voor „het goe
de" verloren mens. Vier maal werd hij we
gens kleptorrumie in een gesticht ingeslo
ten. Zijn vacfer heeft hem geslagen, zijn
moeder heeft dat zonder verzet laten ge
beuren, zijn vrouw verliet hem, zijn zoon
keerde zich van hem af, en zo voelt hij
zich verraden door wat hij had kunnen
en willen liefhebben. Op dat verraad, op
die verminking van zijn andere, betere Ik,
heeft hij zich gewroken. Hij heeft moorden
gepleegd en de meest perfide middelen
aangewend om de onschuld te brandmer
ken met het teken van het verderf. Maar
dat alles was nog maar een zinloze uiting
van blinde vergeldingsdrift. Sinds hij, zes
tig jaar oud nu, voorlopig op vrije voeten
is gesteld, heeft hij met een demonische
weloverwogenheid een „vierdaags vernie
tigingsplan" opgesteld, een soort celebra
tie van het slechte, zoals men anders het
goede en heilige eert. Esneux heeft aan
de in zijn oog tot nul gereduceerde levens
waarden het vertrouwen opgezegd. Hij ge
looft aan God noch moraal, aan liefde noch
recht, aan humaniteit noch staatsrechte
lijke orde hij gelooft alleen nog aan het
kwaad, aan de vernietiging van wat er
nog tussen hem en het kwaad instaat, om
zo zou men het kunnen noemen de
Duivel de volle kans te geven. Hij wil
niet alleen neen zéggen, hij wil in de meest
volstrekte zin neen dóén en daarmee zijn
negativisme tot een positieve „levenshou
ding" verheffen.
Zijn daden zijn afschuwelijk, zijn ge
dachten, deze belijdenis van het slechte,
afschrikwekkend, waarbij men zich steeds
voor ogen moet houden dat Esneux een
symbool is en wel van het menselijk
kwaad in zijn volmaakte manifestatie, zo
goed als zijn tegenspeler Felix de functie
vervult van het innerlijk verzet tegen den
boze. Om aan deze symbolische toespit
sing van de „actuele situatie" alle moge
lijke kracht der overtuiging bij te zetten
heeft Walravens zich bediend van een
schrijfprocédé en een compositievorm, die,
naar hij meent, onmiddellijker dan de
conventionele verteltrant doordringt tot de
innerlijke ervaringszone van de lezer.
Rijkelijk maakt hij, de rationele en psy
chische logica opzij zettend, gebruik van
het (op zijn beurt alweer traditioneel ge
worden) expressiemiddel der associatie
ve gedachten, discontinuë zelfgesprek-
•ken en uit het onderbewustzijn opwellende
wensdromen, die met elkaar dan de chaos
moeten suggereren. Daar is op zichzelf
niets tegen en alleen dan iets vóór, als
daarmee inderdaad een sensatie wordt ge
wekt, die door de traditionele roman niet
bereikt zou kunnen worden. Ten dele
slaagt Walravens daar ook wel in. „Ik
wil", zegt Esneux, „een teken van af
schuw zijn"een bewijs dus dat het
mensdom hem niet onverschillig laat. Wel
nu, „Negatief" is wat het zijn wil: een af
schuwelijk teken, een aanklacht, een
waarschuwing, een convexe spiegel, waar
in het menselijk gezicht zich schrikwek
kend vergroot en caricaturaal-verwron-
gen aftekent. Dat men dit zo ervaart is
het bewijs dat Walravens' gewild-moder-
nistische poging niet geheel en al is mis
lukt. Maar tegenover de geslaagde frag
menten staan talrijke passages, waarin
het schokkende effect teniet wordt gedaan
door een betoogtrant, die niet ver is van
banale retoriek, en een verhaaltrant die
bedenkelijk tot het melodramatische na
dert.
Nu kan men een zo geëngageerd schrij
ver als Walravens maar zeer ten dele een
vergrijp tegen de litteraire geboden ten
laste leggen. Zoveel mogelijk maar ook
bij hem kruipt het bloed wel eens waar het
niet gaan kan heeft hij het zwaartepunt
van zijn fictie verlegd van het „litteraire"
naar het „getuigende" vlak. Daar is hij
tenslotte een avant-gardist voor, wiens
vormgeving aan een beklemmende tijds-
ervaring zich nog in het stadium van het
experiment bevindt. Dat hij dat experi
ment door een zucht om hoe dan ook bui
tenissig te doen en te schrijven, schaadt,
lijdt naar mijn gevoelen geen twijfel. Een
andere kwestie is het, of de strekking en
conclusie van zijn fictie niet desondanks
van betekenis is. De proefneming van Pier
re Esneux met het volstrekte kwaad als
levensmogelijkheid vindt namelijk haar
onvermijdelijke dood. Esneux sterft.
Daarmee is weliswaar niets opgehelderd
(klaarheid is niet Walravens sterke zijde)
maar wel iets gesignaleerd: het bedrei
gende lot van een cultuur, die zich al
meer en al systematischer met het kwaad
inlaat. In deze zin bevat dit boek een waar
schuwing, die geen twijfel laat aan de
positieve strekking van deze „negatieve"
fictie.
L -..I-'I. - 7-£ ,V V.»
- - TL- .t.-s z -
j&To '>l <iiisj4 ,f v