Aan wie is de schuld ONZE KUNST LIGT N DAT WAT RIETVELD discoucs De les van Cezanne: ZATERDAG 19 JULI 1958 Erbij PAGINA VIJF Georges Hebbelink: debutant met talent C. J. E. Dinaux EEN DICHTER NAAR AANLEIDING VAN EEN PROMOTIE Voor de nieuwe vormgeving is dat wat eender is in alle mensen belangrijker dan hun verschillen, vandaar het ruime en gemeenschappelijke dat eruit spreekt. Rietveld in 1947 ZONDER DAT ER in het minst sprake is van navolging, vertoont de kleine ro man „Het meisje in de kelder" waarmee de VlamingGeorges Hehbelinck dezer dagen bij n.v. De Arbeiderspers debuteer de een onvallende overeenkomst met de tweede roman „De witte muur" van zijn landgenoot Maurice d'Haese, die ik vorig jaar van een „litteraire kantteke ning" voorzag. Beide boeken zijn geschre ven in de trant van een alleenspraak de aangewezen vorm voor de bekentenis, het zelfonderzoek, de afrekening met het verleden van een vereenzaamd, uit het leven verbannen mens. En in beide ge vallen is het een gevangene, die zich in zijn cel rekenschap geeft van de toedracht der gebeurtenissen, de fatale samenloop van omstandigheden, die onvermijdelijk tot een wraakneming op de ontgoocheling leidden. Max uit de roman van Maurice d'Haese en Frans uit het debuut van Heb- belinck zijn dus lotgenoten, twee van de velen, die sinds een kivarteeuw in de wereldlitteratuur compareren als belasten de getuigen tegen een in staat van beschul diging gestelde wereld. MAAR AL IS DAN datgene wat er in dit opmerkelijke debuut staat niet nieuw, het is nieuw zoals het er staat, nieuw zoals het gezien en ervaren is, nieuw zoals elk menselijk leed, elke pijn, elke geluksver wachting, nieuw is. Hebbelinck heeft de snaren van zijn proza heel wat krampach tiger gespannen dan d'Haese: waar d'Hae se dromerig van zichzelf en van de wereld vervreemd, over zijn taalinstrument strijkt, slaat Hebbelinck felle dissonanten aan. Zijn gedrongen zinnen staan strak van opgekropte gevoelens, van ingehou den verdriet, van haat, verachting, ver geldingsdrift en van liefde. Van dit laatste niet het minst. En het is aan de lezer om te beoordelen of jury en rechters vrijuit gaan, die Hebbelincks gevangene Frans schuldig achtten aan moord. Wie neen zegt, spreekt het vonAis uit over de ze tijd, over een wereld die de liefde heeft verraden aan het geweld. Want zo heeft Hebbelinck „het geval" gesteld: scherp, op de man af, regelrecht gericht op het geweten. „Ik kan niet vergeten," schrijft (of denkt) Frans in zijn cel. Dit is zijn mal heur en zijn deugd. Hij was een vreed zaam mens, opgegroeid „in een wereld van wolken, dieren en boeren". Hij wilde „verder kijken". En het leven liét hem verder kijken. Frans werd gemobiliseerd en zijn wereld vergrauwde. De oorlog dreigde en zijn wereld werd zwart. Nog voordat de naziduivels zijn land in brand zetten, brak in dat zwart een wit vlekje open, een venster van de hoop dat uitzicht gaf op een geluk, klein misschien maar het meest. Meer dan alle leed dat de men sen elkaar toebrengen. In burger ont vlucht Frans een verlóren vaderland, als geallieerd soldaat keert hij er terug. Men sen sterven, steden storten in puin, leven wordt doden, maar het witte venster blijft. Het is een belofte van trouw. In de Arden nen, op een afgelegen hoeve, waar een eenzame soldaat wat menselijke warmte zocht, was dat wonder gebeurd: het blon de jonge wonder met een groene strik in het haar. Iets onkreukbaars. Het zal wachten tot de orgie van verniéling voor bij is. Liefde heeft immers geduld. Liefde duurt immers langer dan een oorlog. Er gens in Duitsland loopt voor de geallieer de soldaat Frans het geweld dood, hij kan de weg terug gaan in vrede, naar het wachtende met de grijze ogen en de groe ne strik. Na de oorlog is er gezegd zou alles anders worden. Daarvoor vie len de bommen, brandden de vuren, werd er gestorven. De terugweg is lang, de Ar dennen zijn ver en nauwelijks herken baar, want veel wat er was is verdwenen. Het wonderdorpje is er niet meer, wel de afgelegen hoeve, het witte venster, de be lofte, de trouw. En ook de kelder in de hoeve is er nog, waaruit het mèisje met de groene strik het koele bier haalde, toen het nog oorlog was. Maar dat meisje van de warme koffie, de knappende koeken, het sterkende bier en de stilzwijgende be lofte, dat is er niet meer. Ze werd „het meisje in de kelder", het meisje dat werd doodgetrapt door een S.S.-man. Wolf Müller was zijn naam. Er waren duizen den Müllers, duizenden wolven. Deze Wolf Müller woonde in Keulen. Hij viel, zoals de gewezen soldaat Frans in het huis van de weduwe gewaar wordt, op het veld van eer, tot het laatst trouw aan zijn gro te führer. Na het Kerstoffensief in de Ardennen was hij nog eens met verlof ge komen, om zijn vrouw te strelen, honder den kilometers verwijderd van een kel der in een hoeve, waar een soldatenlaars het witte venster zwart schopte. Er waren twee Wolf Müllers in één. WAAR IS na de oorlog de vrede? De brand is geblust, het roet blijft vallen. Het gloeit na en er zijn harten genoeg waarin het weer vlam vat, aangeblazen door de haat, de wraaklust, de vergeldingsdrift. De dode Wolf Müller leeft voort, in de kel der van de liefdeloosheid, het eindeloze menselijk te kort, het verschrompelde hart. De ex-soldaat Frans is opnieuw ge mobiliseerd tegen de schanddaad van een wolf, die de mens een wolf is. Hij wil wel vergeten, maar hij kan het niet. Het staat in zijn herinnering gebrand: het zwart naast het wit. Hij wil werken, verne derend werken als het moet, hij wil lief hebben, al is het maar een straathond, een uitgeworpene als hij. Hij vindt werk, met moeite en tegen zijn wil. Hij rebelleert in zijn hart, maar hij heeft een hond om te strelen. Misschien zou hij zo menselijk in gesluimerd zijn bij een duisterend ven ster. Maar zijn baas is een collaborateur, een doortrapte, zegevierende schavuit, die zijn zwervershond doodtrapt, alsof de hout- loods, waar zijn knecht blokken hakt, een kelder was. En dan valt onherroepelijk de bijl en uit het rood van de wraak maakt zich iets wits vrij. Is de oud-frontstrijder Frans een moor denaar? Zo neen aan wie dan de schuld van een daad, die niets oplost, niets her stelt, niets ongedaan maakt? Dat vraag teken brandde Hebbelinck op de punt van zijn pen terwijl hij schreef. Als kind had het celnummer 94 veel gevraagd, maar het antwoord was zijn moeder hem schuldig gebleven. Iedereen bleef het schuldig. In zijn cel vraagt hij nog. Hij weet meer dan toen, hij weet wat wit is en wat zwart. En hij gelooft in het wit. Hebbelinck besluit zijn roman met een beschouwing, een zelfoverpeinzing, die nauwelijks nog persoonlijk is. „We zijn" denkt Frans ..nog maar in het begin der tijden. De mens is nog zo jong, zo pasgeboren, zo onervaren. De barbaren denken dat ze onoverwinnelijk zijn. Ze denken dat het leven mogelijk is zonder hart. Het zal niet gaan". En al klinkt het geen dan volgt apocalyptisch, al ziet de gevonniste man deze met „hersenstof" gebouwde wereld van versteende steden in puin vallen, hij gelooft in een nieuwe wereld, waarvan „de baksteen gekneed zal zijn uit zonnewamrte, liefde en hoop". Het witte venster is gebleven. Dat slot, hoe beslissend voor de strek king van Hebbelincks debuut, is zeker niet met dezelfde kracht, met dezelfde bedwon gen drift, geschreven als het voorafgaan de. Wie trouwens zwakke steeën zoekt in zijn verhaal zal ze gemakkelijk vinden. Maar het materiaal is zuiver, het weefsel sterk en het motief goed in de beste zin: goed. Een debuut als dit is, hoe dan ook, niet voor niets geschreven. r? NAAR AANLEIDING van de tentoonstel ling Middeleeuwse Kunst der Noordelijke Nederlanden mocht ik opmerken dat het niet onmogelijk is dat juist door de ont wikkeling in de moderne kunst bepaalde schilderkunstige waarden ons wellicht duidelijker geopenbaard zijn, waardoor een waardering van die oude kunst uit zo'n geheel ander tijdvak dan het onze groter zou kunnen worden. In de inleiding tot de catalogus van de tentoonstelling „De renaissance der twintigste eeuw" - die fot 29 september in de Nieuwe Vleu gel van het Stedelijk Museum in Amster dam gehouden wordt - motiveert men de naam van deze expositie door op te mer ken dat men in de nieuwe kunst een we dergeboorte van waarden, die in de kunst der achter ons liggende eeuwen in ver getelheid waren geraakt, kan zien. „En dat zijn juist die waarden, die tot aan de renaissance de beeldende kunst hadden beheerst: denkbeelden en voorstellingen, waarvoor de menselijke geest tekens had gevonden, beeldende tekens die het oog kon lezen. De kunst der twintigste eeuw wendt zich - geleidelijk - weer naar deze tekens toe en keert zich - even gelei- 'yj DE KERN, de constructieve zin van een tijdperk, de inspi- ratieve bron van een cultuur, is het feit dat de dingen die ons verbinden belangrijker zijn dan die ons scheiden. Deze idee is bepalend geweest voor de westerse cultuur tot aan het einde van de middeleeuwen: een bewonderenswaardig even wicht tussen kunst en schoon heid, techniek en ambacht, godsdienst en wijsbegeerte. Maar deze nobele spanning tussen verstand en fantasie werd een strijd, die op tragi sche wijze in het nadeel van de verbeelding is verlopen. Elk evenwicht der elementen van de cultuur werd verstoord, hervormd of verscheurd door een mateloos individualisme, door het renaissancistisch ideaal van rationalisme, klas- sicisme en naturalisme. Dit ideaal heeft gebleken lijnrecht naar de zelfmoord van onze beschaving te leiden. De reac tie hierop bleef niet uit. Nadat tegen het einde van de vorige eeuw het architectonische ideaal van de renaissance zijn natuurlijke dood stierf en in tussen wordt begraven op het fantastische kerkhof der eclec tische en archaiserende bouw stijlen manifesteerde zich op bijna unieke wijze de veer kracht van het scheppende vermogen van onze cultuur. Spreidden vijftig jaar geleden bijna alle bouwwerken een ontstellende lelijkheid ten toon, thans is het klaarblijke lijk dat de Nieuwe Stijl be staat. De Nieuwe Stijl bestaat, is geboren uit innerlijke nood zaak en wordt gedragen door een generatie van waarlijk ge- inspireerde architecten. Inder daad heeft het Nieuwe Bou wen een universeel karakter. Het bloeit in vele landen over de hele wereld. Zoals onze tijd essentiële verschillen vertoont met elke andere historische periode, zo verschilt ook het Nieuwe Bou wen in haar meest elementaire aspect van alle historische bouwstijlen. Dit elementaire aspect is: ruimtelijke continuï teit. Zoals het maatschappe lijke besef, het bewustzijn van het individu een deel van het geheel te zijn, het bewustzijn dat de dingen die ons verbin den meer de moeite waard zijn dan die ons scheiden, in onze tijd op bijzondere wijze groeit, zo bloeit bij de kunstenaar van onze tijd het verlangen om die ruimtelijke continuïteit vorm te geven. Die vorm, die het werk van onze grote tijdgeno ten als Le Corbusier, Picasso, Strawinsky herkenbaar (hoe wel nog niet voor iedereen verstaanbaar) is, werd naar veler mening door Einstein exact geformuleerd. De arbeid delijk - af van de optische waarneming, die sinds de renaissance het scheppen der kunstenaars had beheerst." NU VRAAG ik me af of bedoelde waar den in de schoonste werken sinds de re naissance toch ook niet aanwezig waren en het alleen zo is dat ze in de ontwikkeling van de moderne kunst stuk voor stuk meer nadruk kregen door het laten vallen van andere en het overdrijven van primair gestelde waarden. We zitten nog midden in een ontwikkeling en kennen de uitkomst nog niet. Van hetgeen op deze expositie ter illustratie van die renaissance der twin tigste eeuw is opgehangen en neergezet, moeten we nog maar zien wat er overblijft. Zeker is er een en ander bij na het werk van Cézanne, dat nog lang diepe indruk zal maken en dan ook een en ander te zien geeft dat vóór die grote renaissance al be stond en nog bewonderd wordt. Na som mige kubistische werken denkt men mis schien aan Giotto, zoals ik bij werk van die vroege Nederlanders in het Rijks museum kon denken aan wat futuristen en ,.Stijl"-aanhangers wel op het oog hadden. Van die nieuwe renaissance wordt hier maar een deel vertoond: dat wat volgens de samenstellers dezer tentoonstelling uit de les van Cézanne opgeroepen zou zijn. Hetgeen Van Gogh beleefde aan niet zicht bare zaken uit de werkelijkheid, werd door anderen dan de hier vertegenwoordigden zichtbaar gemaakt. Cézanne zegt: „De in houd van onze kunst ligt vooral in dat, wat onze ogen denken." Van Gogh liet veel. eer het hart spreken. HET KUBISME en ook het werk van de ,,Stijl"-groep heeft men misschien dan zo langzamerhand wel leren zien als een voortzetting van iets dat Cézanne begon nen was. Dat de futuristen, die de dyna miek wensten te beelden, zouden steunen op Cézanne's openbaringen, zie ik eerlijk Woningbouw „Hoograven" te Utrecht de tot dusver laatste schepping van architect Rietveld. van de kunstenaar dit belang rijkste en wezenlijkste aspect van onze tijd kenbaar maken is een creatieve daad aan hun werk te herkennen, want dan is de poëzie van onze tijd, of beter: de nieuwe traditie, geboren. Het is de onbetwistbare verdienste van de mannen van „De Stijl" en hun geestver wanten in geheel Europa het verloren evenwicht in principe opnieuw geformuleerd te heb ben. Er is dan ook geen kun stenaar van formaat aan te wijzen die zich, door actie of reactie, aan hun invloed heeft kunnen onttrekken. RIETVELDS AANDEEL hier in kan moeilijk overschat worden. De ongehoorde hel derheid en kracht van zijn werk kenmerken het gehalte van de ontwerper die, hoewel dikwijls eenzaam en onzeker, zich rechtlijnig ontwikkelde. Het is mogelijk dat zijn (weinige) woorden en geschrif ten wat onbeholpen zijn en dat geleerde mannen fouten in zijn redenering kunnen aanwijzen, maar zijn werk blijkt steeds poëtisch, zijn conclusie een verademing door klaarheid en intensiteit. Nooit gebruikt hij „eigentijdse" materialen om wille van de moderniteit. Uit een bepaalde hoek gezien is hij nauwelijks een modern man. Hij is de vervuiler van een eeuwenlang latent gebleven traditie. Hij levert ons het dichterlijke bewijs, dat de tra ditie onmogelijk is in vormen van historische stijlen, dat het traditioneel is evenveel ver beeldingskracht te hebben als onze voorouders, die de grote stijlen schiepen niet mét maar uit historische en technische verwordenheden. Hij ziet daar bij aan niets voorbij, want hij ziet vooruit en de historie ligt achter hem. Het beroemde huis Schroder te Utrecht is von hout en steen gemaakt en heeft een primi tieve constructie. Zijn aarze lende woorden over de synthe se van de beeldende kunsten is in het paviljoen van Sons- beek klaarblijkelijk gedemon streerd. De wand, van. steen of van glas, brengt er het wonder van ruimtelijke schei ding of verbinding tot stand en voor ieder die dat ziet is het bewijs der poëzie geleverd. Elk van zijn werken (van stadswijk tot stoel) laat ons ongeziene ruimtelijke betrek kingen zien door maat, ver houding, vorm en kleur. Zo doende is alles wat uit zijn handen komt het getuigenis van zijn verbeeldingskracht. Want als er een maatstaf ge vonden zou moeten worden, zelfs voor de schoonheid, kan dat alleen verbeelding zijn: de intentie en intensiteit waarmee de ruimtelijkheid waarneem baar, tot beeld wordt. Dit is dan ook de band die hem met de vakgenoten uit de geschie denis verbindt. Dit is de maat staf waarmee de geschiedenis zal oordelen: 'de maatstaf der verbeelding. NU IS RIETVELD zeventig jaar. Het grootste deel van zijn leven is hij bedild en beschool- meesterd door schoonheids commissies, gewantrouwd door bouwtoezicht en andere „dege lijke" collega's. Pas de laatste tijd wordt hij belast met gro tere opdrachten, ook in de wo ningbouw. Eenige jaren gele den kreeg hij zijn eerste op dracht van de gemeente waar hij woont en werkt: een fiet senhok. Maar het leven zal toch overwinnen, zei hij in een sombere periode kort na de oorlog. Hij zelf is zelden som- gezegd niet zo duidelijk, al hebben ze dan wel uiterlijkheden van Cézanne's kunst overgenomen, uiterlijkheden die wel door gegeven lijken door sommige kubisten. HET SUPREMATISME, een abstracte richting, gelijktijdig bijna ontstaan als die van de „Stijl"-groep, blijft voor mij toch moeilijk in verband met Cézanne te zien. Matisse die door velen als voortzetter ge zien wordt van Cézanne's principes ^n zich vaak op Cézanne beriep, is hier niet ver tegenwoordigd. Zou hij volgens de samen stellers steunen op Van Goghs openbarin gen of niet belangrijk zijn geweest in die nieuwe renaissance? De verschillende hier vertegenwoordigde stromingen zouden dan in het „Bauhaus" samenkomen, het grote Duitse laboratorium van de hedendaagse beeldende kunst. IK BEN BANG dat deze tentoonstelling zeker niet zo verhelderend is als zij be doeld werd. Persoonlijk vind ik het meeste hier, wat uit het „Bauhaus" stamt, bijzonder lelijk van kleur. Als die futuris ten, waaronder latere fascisten, meenden te strijden tegen grauwe kleurgeving, deden ze dat gezien hun resultaten voor mij ook niet op bepaald overtuigende wijze. Ze hebben blijkbaar niet ingezien dat sterke helderheid van kleur bijvoor beeld mogelijk was met Marquets grijzen. Het mooiste zijn wellicht de kubistische werken hier. De auteurs daarvan toon den dan toch de goede smaak, die die futuristen uit den boze achtten. Twee Cé zanne's, uit het buitenland gekomen, ma ken het bezoek aan deze expositie echter zeker de moeite waard. Er is dan verder enig werk van Braque, Picasso, Delaunay, Gris, Laurens, Zadkine, Klee, Macke en van de „Stijl"-groep, dat ik gaarne in des lezers aandacht aanbeveel. Men hechte echter dan niet te veel belang aan de naam van de tentoonstelling. Bob Buys ber en hij zei het met zijn on- verwoestbaar optimisme en met de klemtoon op „leven". Nu is het zover, dat deze Rietveld beroemd is over de hele wereld. Zelfs onze Neder- 2 landse ogen gaan open voor de kwaliteiten van zijn per- soon en zijn werk. Theodore Brown, een kleine donkere. Amerikaan, heeft over deze ij grootste levende Nederlandse kunstenaar een dissertatie ge- schreven. Vrijdag 4 juli had de promotie plaats. Een vreemde plechtigheid, waarbij ook drie j= of vier architecten aanwezig waren in een duistere ruimte van het oude Domklooster („Brown heeft mijn hele ate- lier omgespit en opgeruimd, nu gaat het wel weer, maar de hoeken zijn nog schoon"). Er werd onder meer slap gedebat- teerd over een mogelijke chro- nologische prevalentie ten aanzien van Hussar, kortom er hing een echte academische sfeer ("Hij Brown had geloof ik liever gehad dat ik dood was, maar zover ben ik toch niét gegaan"). Rietveld zal ook hier doorheen komen, want het leven zal toch over- winnen. Indien nieuw-bouwen alleen betekende: ruimtelijke vorm van functie, dan zou het nieuwe eveneens academisch formalisme zijn. De functie is tijdelijk, de vorm blijft. Dat is het blijvende teken van de scheppingskracht van een ar- chitectuur: En daarom is het bezit van een nieuwe gemeen- schappelijke vormentaal in een zich uitbreidend deel van de wereld een van de meest hoop- volle tekenen aan het overi- gens nogal sombere firmament van onze tijd. j= NICO ANDRIESSEN 1 Hieronder volgt een bespreking van twee platen uit de serie „Monumenta Italicae Mu- Sicae" (Philips A 00384 L en A 00446 L) te weten ,,La Cetra" van A. Marcello door het orkest I Musici en twee koorwerken van G. B. Pergolesi door solisten, koor en orkest on der leiding van F. Molinari-Pradelli. MONUMENTA Italicae Musicae is de naam van een bij Philips verschijnende reeks langspeelplaten, die een uitsteken de illustratie vormen tot de Italiaanse muziekgeschiedenis van vóór 1800. Blij kens de toelichting is men voor iedere opname teruggegaan naar de authen tieke bronnen en werd de interpretatie aangepast aan de voor de periode van ontstaan geldende uitvoeringsgebruiken. Door de aldus bereikte graad van stijlgetrouwheid wordt de documentaire waarde van deze zowel voor de praktijk als voor het wetenschappelijk onder richt belangrijke verzameling in het bij zonder onderstreept. De serie staat on der leiding van de musicoloog Vittorio Negri Bryks uit Milaan en de hoes (aan de voorzijde versierd met een repro- duktie van een schilderij of gravure van een Italiaanse meester) bevat een vrij uitvoerige historische informatie over de betreffende componisten en over de betekenis van 'de uitgevoerde muziek. Tot nog toe zijn alle op genomen werken gespeeld door het strijkorkest I Musici, waar nodig met medewerking van, eveneens Ita liaanse, solisten. Er zijn tot nog toe uitgekomen zeven platen, te weten drie bevattende het complete werk „II ci- mento dell' armonia e dell' inverzione" van Vivaldi, waarna op de eerste plaat de bekende „Quattro stagioni" (Vier Jaargetijden) en voorts een groep van vijf concerti grossi van Corelli, een dito van Torelli en thans een plaat met vier concerti van Alessandro Marcello broer van de bekendere Benedetto alsmede een opname van twee geeste lijke koorwerken van Pergolesi, name lijk „Salve Regina" en „Stabat Mater" (welk laatstgenoemde werk een vast- bestanddeel vormt van het repertoire van onze gemengde koren). Alessandro Marcello leefde te Vene tië (1684—1750, een tijdgenoot van Bach en Handel dus) en bewoog zich als uni verseel dilettant op een groot aantal uiteenlopende gebieden, hetgeen nog wel toelaatbaar was in een tijd, waarin die gebieden een beperktere omtrek hadden dan thans het geval is. Het is de vraag of men zulk een artistiek en wetenschappelijk manus-van-alles, een produkt van zijn encyclopedische pe riode, niet wat veel eer bewijst met de klinkende uitgave van niet minder dan zes concerti, die voor eigen gebruik op te zijnen huize georganiseerde concerten geschreven zijn. Niet alleen dat de zes stukken als twee druppels water op el kaar gelijken, maar bovendien flaneert Marcello met het gladde gemak van een muzikaal rederijker over de afgebaken de paden van de generaal-bas. Langs die paden hebben ook Corelli, Vivaldi en andere tijdgenoten van deze Marcello gewandeld tussen de geschoren hagen der academische techniek, maar die hebben er wel eens gedroomd, ja, zelfs zijn ze wel eens uitgegleden en soms hebben ze er een bloem geplukt, die nog niet verwelkt is. In hün voetsporen is ook Gian Battis- ta Pergolesi de geschiedenis ingegaan, die in zijn kortstondige carrière (hij stierf in 1736 op zesentwintigjarige leef tijd) juist genoeg afstand bleek te kun nen nemen tot het muzikale materiaal, zoals dat in zijn dagen werd gehanteerd, om in de aldus ontstane ruimte schone vondsten te doen. Enerzijds bekend ge worden op de wijze waarop hij het „volkse" tuchthartige element in de op kothurnen schrijdende operastijl van zijn tijd introduceerde, geeft hij in de hier opgenomen kerkelijke werken blijk van een ongewone exploitatie van het mineur-toongeslacht en (mede daardoor bepaald) een voorkeur voor chroma tische opeenvolgingen aan tonen en ak koorden. Zijn melodische gedachten zijn somtijds vervuld van een weemoedige aristocratie. De uitvoerenden zowel van „Salve Regina" als van „Stabat Mater" zijn het kamerorkest en het vrouwen koor van het „Teatro Communale" te Florence onder leiding van Francesco Molinari-Pradelli, solisten zijn Bruna Rizzoli (sopraan) en Claudia Carbi (alt). Vooral de stem van eerstgenoemde munt uit door een krachtige klaarheid en klinkt zelfs in de hoge registers zon der enige scherpte, hetgeen ook een compliment voor de technici inhoudt. Sas Bun ge

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1958 | | pagina 17