1 EEN MEESTERWERK VAN JOSEPH ROTH ZATERDAG 23 AUGUSTUS 1958 PAGINA DRIE „SESAM OPEN U" VOOR DE MIJNEN VAN KONING SALOMO Twee dagen is een Nederlander de gast geweest van de Koninklijke Canadese bereden politie, de „Mounties", zoals men in Canada zegt. Op een trektocht door het Banff National Park, in de streek van het Louise Meer, maakte hij kennis met de stoere mannen van het korps, dat juist een cursus hield in het opsporen, redden en transporteren van „sneeuwdrenkelingen en bergslacht- offers". De cursus was alleen bestemd voor de „Moun ties", maar de Nederlander mocht mee op pad. Het ver slag van zijn belevenissen vindt men hier in beeld en tekst Eifblj Bijna drieduizend jaar geleden leefde koning Salomo wiens wijsheid en rijkdom zo groot waren dat zijn faam zich door de eeuwen heen heeft gehandhaafd. De mijnen van koning Salomo waren beroemd en werden door de tijden heen een legenda risch begrip. Steeds heeft men weer naar deze mijnen gezocht nadat zij in de ver getelheid waren verzonken. Thans weet men dat er in de kopermijnen van koning Salomo nog ongeveer drieëneenhalf mil joen ton koper aanwezig is, thans weet men ook dat men de draad weer op kan vatten waar de bijbel spreekt dat men in Israel koper uit de bergen haalt (Deuteronomium 8 9). Bijna 2500 jaar lang bleven de legen darische kopermijnen van koning Salomo onvindbaar tot men, twintig jaar geleden deze kopermijnen ontdekte bij Ezeon Geber. Er bestond toen nog geen zelfs'an- dige staat Israel en de wereldoorlog drong de ontdekking op de achtergrond. Israel werd echter geboren en zijn in woners, „verzameld van de vier hoeken der aarde", ontsloten het land in een onge kend hoog tempo. Het voor de oorlog dorre Palestina werd een „groen eiland" in de woestijn en de ontwikkeling is nog long niet ten einde. Israel heeft nog geen twee miljoen inwoners (1,7 miljoen zielen), maar het „opnemingsvermogen" wordt geschat op zes miljoen. Volgens de bijbel was het oude Israel een zeer vruchtbaar land. Waar vroeger duizenden slaven in de hete zon hun ruggen kromden om het be geerde koper naar boven te brengen, ratelen thans boormachines in de oude mijnen van koning Salomo. Driehonderd mensen bouwen in het uiterste zuiden van de Negebwoestijn een koperindustrie op die zevenduizend ton koper in 1960 per jaar moet opleveren. Zij stellen hun ma chines op waar eens de smeltovens van Salomo stonden. IMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIinillllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllilllllllllllllllHlllllllllllllllllllllllül HET IS EEN gelukkige inval van de Rotterdamse uitgever Ad. Donker geweest, in zijn Pocketserie een deeltje aan Joseph Roth te wijden. Hij koos de „Biecht van een moordenaar, in een nacht verteld", één van Roths kleinere romans, geschreven in 1936, drie jaar dus voor zijn dood, een meesterwerkje, dat beurtelings aan Gogol en Kafka, soms ook aan Flaubert, een enkel maal aan Dostojewski herinnert. Maar ondanks deze vluchtig meetrillende snaren doet het zo onvervalst, zo onmis kenbaar de stem van de schrijver van „Die Flucht ohne Ende", van „Das falsche Ge wicht" en „Zipper", van „Die Legende vom heligen Trinker" en „Tarbas" horen, dat het in dit korte bestek, het gehele oeuvre, in al zijn variaties, van deze wandelende jood, deze altijd vluchtende, steeds weer door het noodlot achterhaalde, door de IN DE VROEGE OCHTENDUREN, zo vertelt hjj, trokken we de gletscher van de Mount Victoria op. Een man of vijftien in totaal. De tocht ging voorspoedig. De stem ming was uitstekend. Het berglandschap liet zich heel mooi aanzien, maar toen na enige tijd de „stunts" begonnen had ik toch minder oog voor de schoonheid van het landschap. Een der grootste risico's van een gletschertocht is de gletscherspleet. Val ,ie in zo'n ding, dan ben je in de regel redde loos verloren, tenzij er geopende helpers in de buurt zijn. De „Mouties" gingen nu zo'n ongeval imiteren. Ik zag, hoe een der mannen behendig omlaag ging, hoorde, hoe hij „help!" riep en zag de geschoolde redders actief wor den. Twee ervaren parkwachters, die reeds een drietal mensenlevens hadden gered, gaven een perfecte reddingsdemonstratie. De man in de diepte van de spleet kwam langzaam, langzaam naar boven. Goede touwen, behendigheid, geen angst en voor al geen duizeligheid zijn nodig om zo'n redding te doen slagen. Daarom mogen angst en duizeligheid niet in het woorden boek van een Canadese politieman voor komen. De tweede dag zag ik een „gewonde" omlaag brengen langs een steile berg wand van zeventig meter hoogte. Men vroeg mij of ik ook eens voor „gewonde" wilde spelen. Ik zag er maar liever van af. Ik had echter alle gelegenheid om de „touwvaardigheid" en de koelbloedigheid waarmede die transporten geschiedden, te bewonderen. Zelf kwam ik toch ook nog aan bod. Toen wij door een rotsig, kantig en hoekig deel van het bergterrein gingen hielp er geen lieve vadertje of moedertjes meer aan: Ik werd „in de touwen gehangen", balan ceerde over scherpe kammen, sprong over smalle (maar diepe!) kloven en klau terde tegen steile wanden op. Het was spannend, mooi en indrukwekkend. De aanwezigheid van de prima geoefende, sterke, onbevreesde Canadezen stelde mij weliswaar een heel eind gerust, maar toch was ik blij toen ik weer op de begane grond kwam. Wannéér men bedenkt dat ik slechts twee dagen deelnam aan de cursus, die twee weken duurde, begrijpt men welk een prachtig korps klimmers de Canadese bergpolitie op de been brengt. EVENALS AMALFI, Pisa en Florence behoorde Ge nua in de middeleeuwen tot de Italiaanse „moeder steden". Ook voor Genua, als voor de andere drie ge noemde steden, geldt dat het handelsmotief, de zucht naar winst, het doorslaggevende motief was voor de ko loniale bedrijvigheid. Maar Genua's opkomst als han delsstad is mede te danken geweest aan een godsdien stige factor. BETEKENT dit, dat de Genuezen naar verre landen trokken om, gedreven door vroomheid, het. Christendom te predikent? Geenszins. Het betekent echter wel, dat Genua een deel van zijn bloei dankte aan de kruistoch ten. De kooplieden en reders dezer stad verdienden na melijk heel veel geld met het transport van kruisvaar ders en en hun uitrusting. De met deze militaire trans porten verworven kapitalen vormden een der grond slagen van Genua's macht en rijkdom. Bovendien wis ten de Genuezen (evenals de kooplieden van andere Italiaanse steden) handelsprivileges van de leiders der kruistochten te verkrijgen voor de hun verleende hulp. Deze handelsprivileges kwamen voorts zeer te stade om de nadelige gevolgen te neutraliseren, die de oosterse handel ondervond van de zich geleidelijk voltrekkende uitbreiding van de Mohammedaanse invloedssfeer. Dat bij de Genuezen het handelsmotief heel zwaar woog, blijkt ook uit het feit, dat zij niet slechts de kruisvaar ders, maar ook de Mohammedanen om handelsvoorrech- ten verzochten, bij voorbeeld in Spanje, waar de Ge nuezen vaste voet hadden gekregen in enige steden (Al- meria, Tortosa en andere). Evenals de Florentijnen onderhielden de Genuezen hun handelsbetrekkingen vooral dank zij de door hen ge stichte foctorijen. In het Heilige Land, langs de oevers van de Zwarte Zee, op het schiereiland de Krim en langs de kusten der Middellandse Zee trof men de Genuese handelsposten. Typerend voor het commerciële karakter der Genuese kolonisatie was het, dat in sommige handels nederzettingen een bank, de bank van St. George, het gezag uitoefende. Waarom was Genua's koloniale acti viteit zowel voor het Oosten als voor Europa zo bijzon der belangrijk? Het antwoord luidt: Omdat Genua er voor zorgde, dat de belangrijkste handelswegen tussen Europa en het Oosten tijdens de kruistochten niet ge blokkeerd werden. VENETIë, DE LAGUNENSTAD aan de Adriatische Zee, was in de middeleeuwen evenals Genua en Floren ce een handelscentrum en industriestad van betekenis En ook van Venetië toen inderdaad de Koningin der Adriatische Zee geldt, dat de oosterse handel en de koloniale activiteit der burgers grondpijlers waren van de materiële welvaart en culturele bloei der stad. Rijk dom, schoonheid en beschaving wedijverden in de lagu- nenstad om de voorrang. Zij waren mogelijk geworden dank zij het initiatief en de stoutmoedigheid, dank zij het inzicht en de bekwaamheid der Venetiaanse koop lieden en zeevaarders. Ook voor de Venetianen was zucht naar winst de sterkste kracht, die hen tot „uitzwermen" bracht. Het handelsmotief leidde (anders gezegd) tot een koloniale loopbaan. Het nooddde en noopte tot het ma ken van verre reizen en tot de vestiging van handels posten in vreemde landen. Het handelsmotief bracht er de Venetianen voorts toe om zowel de kerk en haar dienaren als de Mohammedanen in Syrië en Egypte goede diensten te bewijzen. Wij weten niet, of het ver haal historisch ten volle waar is, maar een overlevering wil, dat de Venetianen in hun handelsijver ten tijde van de kruistochten het lijk van de Heilige Nicolaas roofden en het naar Venetië brachten met het doel, het als trek pleister voor bedevaartgangers te gebruiken. In ieder geval blijkt uit dit verhaal, hoe doortastend en hoe weinig kieskeurig de Venetianen waren, als het gold, winst te maken. De roof van wijlen Sint Nicolaas moge dan niet vast staan, wel is zeker, dat de Venetianen evenals de Genue zen voor het vervoer van mensen en materiaal ten be hoeve van de kruistochten flinke bedragen incasseerden en voorts betaling in de vorm van handelsvoordelen be dongen. En toen Venetiaanse kooplieden, zeevaarders en soldaten in het begin der dertiende eeuw belangrijke diensten bewezen aan het Oostromeinse rijk, kreeg Ve netië als beloning het recht om in een aantal plaatsen nederzettingen te stichten, terwijl de stad bovendien enige waardevolle handelsprivileges verwierf. Adriano- pel, enige wijken in Konstantinopel, een aantal (thans) Roemeense steden, enige plaatsen in Griekenland en langs de Zwarte Zee, alsmede eilanden in de Ionische Zee maakten deel uit van Venetië's koloniale rijk. Even als later de Engelsen legden de Venetianen zich er spe ciaal op toe strategisch belangrijke punten onder hun macht te brengen. Maar hoewel er steeds een tamelijk sterk Venetiaans lager en een behoorlijke vloot ter be schikking stonden, waren de Venetianen toch te zeer kooplieden om over te gaan tot territoriale veroveringen van betekenis. Zij wisten maar al te goed, dat de koop man vrijwel steeds het gelag van de krijgsman moet be talen, doch zij wisten tevens, dat krijgslieden (bij voor keur op de achtergrond) nodig waren om de handel in tact te houden en te beschermen. Venetië's eerste bloeiperiode duurde ongeveer tot 1260. Toen deden zich recessieverschijnselen voor en gingen de meeste handelsposten in het buitenland voor de stad verloren. Omstreeks 1375 echter begon een tweede bloei periode en in 1425 was de stad weer zo machtig, dat haar invloed en betekenis groter waren dan ooit tevoren. Dit dankte Venetië aan haar overzeese handel en haar handelsnederzettingen. WIJ HEBBEN IN HET KORT de positie van enige Italiaanse stadstaten geschetst als centra van de Oosterse handel en van koloniale bedrijvigheid. Voor alle genoem de steden Amalfi, Pisa, Florence, Genua en Venetië geldt, dat zij hun nederzettingen in den vreemde vrijwel uistluitend beschouwden en instandhielden als middelen om tot rijkdom te geraken en rijk te blijven. Voor alle Italiaanse „moedersteden" geldt voorts, dat hun commer ciële en koloniale politiek sterk monopolistisch was. Pro tectionistische en exclusivistische overwegingen bepaal den de houding van de moederstad jegens de factorijen elders. List. en geweld schuwden de steden niet, als zij nodig werden geacht om lastige rivalen te weren. Zee vaartkundige kennis, aardrijkskundige gegevens, in dustriële geheimen en verworven handelsvoorrechten werden uiterst scherp bewaakt. Herhaaldelijk werden de emigratie van geschoolde werklieden en de uitvoer van sommige gereedschappen en werktuigen verboden en werden de overtreders dezer bepalingen met zware straf fen bedreigd. Er hing een sluier van geheimzinnigheid over de industriële bedrijvigheid en de handel. HET BUITENLAND en hiertoe rekende men ook de Italiaanse zustersteden moest zoveel mogelijk on kundig blijven van technische uitvindingen en procédés, alsmede van nautische en commerciële wetenswaardig heden. Dat de politiek herhaaldelijk leidde tot botsingen en gewapende conflicten tussen de Italiaanse steden on derling laat zich denken. De oorlogen tussen Genua en Venetië bij voorbeeld hebben in de vaderlandse geschie denis der Italianen een treurige vermaardheid. Ook met de Heilige Stoel kwamen de moedersteden door hun monopolistische politiek in conflict. Zo sprak de Paus tot tweemaal toe de ban uit over Venetië en zond Rome ver zoeken naar de hoven van Arragon, Castilië, Frankrijk en Engeland om de burgers van Venetië als publieke vijanden te beschouwen en te behandelen. Niet slechts met elkaar, ook met de naar het westen opdringende Turken voerden de Italiaanse koopsteden een verwoede strijd. In deze strijd kwam de onderlinge rivaliteit der Italianen de Mohammedanen zeer ten goede. Geleidelijk hebben de Turken geheel Klein-Azië veroverd. Meer en meer gingen zij de Aziatische handelswegen, dus de ver bindingen over land tussen de landen langs de kusten van de oostelijke Middellandse Zee en het Verre Oosten, beheersen. Steeds steviger werd de Mohammedaanse slagboom tussen oost en west, steeds moeilijker werd hei om de oosterse waren te verkrijgen. Toen Konstantinopel in het jaar 1453 in handen der Turken viel, was het lot der Italiaanse kooplieden beslist. Hun toekomst was reeds onzeker geworden door hun onderlinge twisten en door de weelde en verslapping, die de energie en de prestaties der Italianen ondermijnden. Maar met de. val van Konstantinopel kwam aan hun taak, de voorziening van Europa met oosterse waren, definitief een einde. Enige eeuwen profiteerde Europa van de Italiaanse goede handelsdiensten, terwijl de Ita lianen zelf ook grote rijkdommen vergaarden door de uitvoering daarvan. Eeuwen achtereen waren zij in staat geweest zich te handhaven als brandpunten van Euro pese cultuur. Ook zij moesten echter, als vroeger de Foeniciërs en de Carthageners, hun taak en plaats aan anderen overdragen. Het waren de Portugezen, die op traden als de voornaamste erfgenamen der Italiaanse koopsteden uit de middeleeuwen. PORTUGAL IS THANS een kleine Europese staat met enige bezittingen in Azië en Afrika, maar eens werd bij een vooruitziende Pauselijke beschikking vrijwel de halve aarde toegewezen aan dat land als helangensfeer. Dit geschiedde b(j het Verdrag van Tordesillas in 1494. Hoe verwierf Lissabon die pauselijke toewijzing en wat deden de Portugezen met hun koloniaal bezit? DE OPMARS der mohammedaanse Turken in weste lijke richting en het vrijwel gelijktijdig daarmede plaats hebbende verval der Italiaanse koopsteden maakten, dat Europa's voorziening met oosterse waren gevaar liep. Europa wilde die waren echter niet missen. Dit bracht de noodzakelijkheid met zich mede om de directe zeeweg naar Indië (hieronder verstond men in de vijftiende en zestiende eeuw eigenlijk het zuiden en oosten van Azië) te ontdekken en te gaan bevaren. De Portugezen hadden de grote verdienste, dat zij zulks het eerst deden. Waar om juist zij? Hun land lag in het uiterste zuidwesten van Europa, dicht bij Afrika en tegenover (het toen nog niet ontdekte) Amerika, geografisch dus gunstig als springplank. De Portugezen waren beslist geen betere zeevaarders dan bijvoorbeeld de Engelsen, Nederlanders en Hanseaten in de vijftiende eeuw, maar hun land was een veel gunstiger uitgangspunt naar overzee! Reeds in de eerste helft dier eeuw kwamen de Portugese schepen, voorzichtig, bijna „op de tast" varende, langs de Atlan tische kusten van Afrika en typerend voor de aarzeling der Portugezen was, dat zij een der eerste kapen „Kaap Non" doopten, als wilden zij zeggen „tot hier toe en niet verder". Doch de Portugezen gingen wel verder. Aan de westkust van Afrika stichtten zij zelfs hier en daar ne derzettingen, die een tamelijk grote invloed uitoefenden op enige negerrijken. De Heilige stoel voorzag vroegtijdig de gevolgen dei- gebeurtenissen in en om het oostelijk bekken der Mid dellandse Zee en der Portugese ontdekkingsreizen. En reeds in 1441 kende Paus Eugenius IV alle landen gele gen tussen Kaap Bajador en Voor-Indië aan Portugal toe als belangensfeer. Maar niet slechts deze paus, ook de Portugese vorstenzoon prins Hendrik, later terecht .De Zeevaarder" genoemd, zag zeer goed in, wat het voor Portugal zou betekenen, als de Portugezen de zee weg naar Indië zouden vinden en de oosterse handel wisten te verwerven. Daarom nam prins Hendrik een :eer werkzaam aandeel in de voorbereiding der Portu gese ontdekkingsreizen en deed hij zijn best om de be langstelling zijner landgenoten voor de „weg naar Indië" te activeren. In den beginne was die belangstelling heel matig, maar onder invloed van het besluit van Paus Eugenius IV, van prins Hendriks bemoeiingen en van de baten, die de handel op West-Afrika begon af te werpen, nam hij in vrij snel tempo toe. Niet onvermeld mag blijven, dat ook de jaloezie op de Italiaanse koop steden, vooral op Venetië, het zijne deed om de Portu gezen te prikkelen tot commerciële en kolonisatorische activiteit. Inderdaad waren de Venetiaanse vloten, die telkenjare in de haven van Lissabon verschenen, wel in staat om de ogen der Portugezen te openen voor de be tekenis van de oosterse handel. Toen de vloten zo nu en dan verstek lieten gaan en de winstgevende tussenhan del in oosterse waren ging kwijnen, klemde het voor de Portugezen meer en meer, zélf de begeerde artikelen in het oosten te gaan halen. De twintigste mei 1498 werd de kroon op het door Hendrik de Zeevaarder ingeleide werk gezet, want op die dag wierp een Portugese vloot onder bevel van Vasco da Gama en Bartholomeo Diaz het anker uit bij Calcutta op de kust van Malabar: Indië was bereikt! De oosterse handel was binnen het bereik der Portugezen gebracht. Eenige tientallen jaren later waren de Portugese .fac torijen op Afrika's oostkust, in het tegenwoordige India en in de Maleise archipel. Wordt volgende week vervolgd angst opgejaagde en getergde Wolhynische ras-schrijver vertegenwoordigt. Want dat was hij, tot in het kleinste dat uit zijn handen kwam: een schrijver uit innerlijke nood. Het papier was zijn enige toevlucht, de pen zijn enige wapen, de eenzaamheid zijn bestemming, de tweespalt zijn lot, een verloste mensheid zijn vurigste hoop. En dat zijn met elkaar antecedenten, die in een tijd als deze van een geboren talent een groot schrijver maken, groter en genialer dan in het geval van Joseph Roth tot dusver onderkend is. Alle kwaliteiten van Roths vertelkunst de intensiteit van zijn eenvoud, zijn feil loze peiling van het menselijk innerlijk, zijn ambachtelijke beheersing van compo sitie en taal, de samengebalde kracht van één enkele volzin, de beeldende schildering van een milieu, een situatie, een stemming, de karakteristieke beklemtoning van een schijnbaar onbeduidend, maar beslissend detail, en in dat alles de toon van zijn be- zwerend-verhalend stemgeluid dat alles vindt men in deze roman van een „moor denaar" zo voortreffelijk mogelijk bijeen. Oók de problematiek, die in elk van Roths werken terugkeert, in een steeds wisselen de vermomming: die van een leven, dat, van zichzelf vervreemd, door zichzelf be dreigd, verraad pleegt aan wat de mens behoorde te zijn: eenvoudig-weg goed en menswaardig. De hoofdpersoon Goloebtsjik uit deze „Biecht" het verhaal speelt in Rusland en Parijs is niet slecht. Hij is, zou men met Rousseau kunnen zeggen, een onbe schreven blad. Hij is alleen zwakker dan het lot, zwakker dan de duivel, die hem, op elk beslissend ogenblik dat hij als boe tedoening het positief-goede wil doen, in de weg treedt en hem misleidt, verleidt tot het kwade, het mensonwaardige. Goloeb tsjik, het bastaardkind van een Russische Vorst, de wettige zoon van een eerwaardi ge houtvester, is door zijn adellijke af stamming en nederige komaf gedoemd om een in zichzelf verdeeld mens te zijn, dat wil zeggen: een modern mens, een ver doolde, door zijn demon voortgedreven, in zijn eenzaamheid verstrikt, door de angst opgejaagd, uit het leven en de liefde verbannen. Wat Roth in deze fabel doet, is niet anders dan met een uiterlijk skep- tische, innerlijk diep-meedogende onver biddelijkheid de homo absurdus te plaat sen voor de konsekwentie van zijn falen. Goloebtsjik, bespeeld door afgunst en haat, begeerte en angst, hoogmoed en zelfvernedering, wraakzucht en eigenlief de, wordt politiespion in Czaristische dienst, pleegt ambtshalve verraad op ver raad, stijgt omhoog tot in de voornaam ste kringen dankzij zijn zonden, zijn laag hartigheden, zijn demonieën. Maar een geslaagd mens is hij allesbehalve. Zelfs in het kwade is hij een mislukkeling. De moord die hij pleegt op zijn minnares en zijn gehate adellijke „halfbroer" blijkt niet meer dan een schijnaanslag te zijn als betaalde verrader kan hij zijn slacht offers enkel aan de dood uitleveren. Maar desondanks en daarom noemde ik, den kend aan Raskolnikov, de naam van Dos- tojewski blijft hij in zijn beste ogen blikken een „mens", een gevallen engel, een man die diep in zijn hart het goede zou willen, zou willen liefhebben en lief gehad worden als de duivel in de ge daante van de onontkoombare hinkende Jenö Lakatos niet telkens tussenbeide kwam. Zodra berouw en schuldgevoel gaan spreken en Goloebtsjik een van zijn slacht offers op het laatste moment voor de val wil behoeden die hij gezet heeft, maakt het boosaardige levenslot hem dat onmo gelijk: in Serajewo is een schot gevallen, het is oorlog en de één werpt zich op de ander. Als soldaat zoekt hij de dood en vindt hem niet. Als teruggekeerd front strijder zoekt hij het leven en vindt het niet. Hij is tot vluchten gedoemd, van land tot land, van angst tot angst, en zelfs de hereniging met zijn doodgewaande min nares is een beproeving van de demon. Kortom, Goloebtsjik is een hoogst reële ro manfiguur en deze „biecht" een pene- trant-actuele roman, geschreven door een groot kunstenaar, die bij de genade van het leed de tolk werd van een genadeloze tijd. Ook in deze éne roman is Roth volledig „Roth": de opgejaagde mens met zijn liefde voor het leven en zijn ongeloof aan de vooruitgang, met zijn „liebenswürdige Bosheit", zijn hunkeren naar verlossing, zijn vertwijfeld humanisme, zijn scham perheid, zijn tederheid. Is hij Roth, scherp- observerend, analytisch, opstandig, mild. Is hij de drinker en de moralist, de vriend van de berooiden op zijn „Flucht ohne Ende". Herinnert men zich hoe het met zijn „Arnold Zipper" afliep, met de begaafde musicus, die ten slotte in een variété belandde, waar hij niet meer dan twee noten, twee snaarstreken te spelen had, waarna een „andere" clown hem avond op avond de traditionele oorvijg gaf? Nooit zou hij het verder brengen dan die twee noten. Meer was ook niet nodig. Het overige kon men aflezen van zijn ge zicht, „dat zo treurig was, omdat het niet vertellen kan hóé treurig het is". In zijn nawoord tot „Zipper", in zijn „afscheids woord", schrijft Roth de onvergetelijke woorden, waarin hij de zin van zijn leven en zijn schrijverschap blootlegt: „Blijf jij maar proberen", zegt hij, „om vergeefs te spelen, zoals ik niet zal ophouden ver geefs te schrijven". Schijnbaar vergeefs, voegt hij er aan toe, want er is een re- gioon, „waarin ons spel zijn sporen na laat, zo niet nu, dan na jaren en zo niet na jaren, dan na duizenden jaren. En stel lig zal dan het nutteloze van onze gehele generatie onsterfelijk blijken, evenals het nu onvervuld is gebleven". Zó vast geloofde hij aan de macht van het woord, van het getuigenis, van de so ciale en zedelijke functie van het schrij verschap. Zó vast ook was in deze „heilige drinkei die zich aan het einde van zijn •beproefde dagen tot het Katholieke geloof bekeerde, het geloof in het onheil van deze tijd, in de menselijke schuld, in de mense lijke tragedie. Roth was „Antichrist" ge weest en Job, Tarabas en de overtollige mens, een clown en een donkaard, een ont heemde en een wijze uit het oosten. Hij stierf als Joseph Roth, arm en verdreven, bezwijkend onder de last van een onnoem lijk zwaar bestaan het leven van een zich van zijn falen bewuste, moderne mens. Ik vraag op die grond aandacht voor de biecht, die hij zijn Goloebtsjik in de mond legt.,Aandacht voor een groot schrij ver als Joseph Roth. Er zal, wil ik hopen, een tijd komen dat men hem woord voor woord herleest, met verbaasde ogen. Misschien slaat men die ogen dan neer. C. J. E. Dinaux

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1958 | | pagina 7