Veteniging Jiem&xandt fu&iieett NIEUWE BOEKEN in zakformaat Erbij j* OOK FRANS HALSMUSEUM PROFITEERDE VAN RUIM GEBODEN BIJSTAND Bij de afbeeldingen IIÜIIIIIIIII i c'KÜAG 4 OKTOBER 195 8 'i BIJ de bovengeschetste toestand dreigde in 1883 een nieuwe katastrofe. In 1878 was de heer Jac. de Vos Jaczn. overleden, een toegewijde verzamelaar van tekeningen, die vijf jaar na de dood van de collectio neur zouden worden geveild. In de kring van de leden van „Arti et Amicitia"' waarvan de heer De Vos meer dan veertig jaar voorzitter was geweest rees de vraag hoe de beste tekeningen uit de ver zameling De Vos voor ons land te be houden. Benadering van de minister van Binnenlandse Zaken oogstte weliswaar de hoge waardering van Zijne Excellentie voor het loffelijk streven, doch deze waar dering kreeg geen erkenning in de vorm van de onontbeerlijke financiële steun. Maar Victor de Stuers zegde aan de actie zijn medewerking toe en bracht het geluk kige advies uit tot benoeming van een commissie, die niet alleen de middelen zou moeten vinden om op de veiling De Vos aankopen te doen, maar tevens het probleem tot behoud van kunstschatten in het algemeen onder ogen moest nemen. Toen deze commissie besloot tot oprich ting van een vereniging en zij De Stuers polste omtrent de naam, waarmee zij zou kunnen worden gedoopt, gaf deze zijn bondig advies telegrafisch: „Vereeniging Rërnbrahdf". Eb 'dit. Wérd de naam van de vereniging, die thans dus vijfenzeven tig jaar bestaat. Eh tfèze naam blëèf tot op de dag van vandaag de kracht houden van een dwingend appèl aan ons volk, aan dé overheid vooral, om waakzaam te blij ven ten opzichte van het behoud en de vermeerdering van het nationale kunst- bezit- Een voorlop bestuur stelde de concept statuten samen en bracht ten behoeve van de veiling De Vos een kapitaal bijeen, groot zevenenzestigduizend gulden, in renteloze obligaties. In de vergadering van 10 juli 1883 werd een definitief be stuur benoemd. De statuten werden goedgekeurd bij Ko ninklijk Besluit van 24 september 1883. Enkele maanden later aanvaardde Koning Willem III het beschermheerschap. Deze koninklijke bescherming bleef traditie on der het regentschap van Koningin Emma en de regeringsperiode van Koningin Wil- helmina, thans staat de vereniging onder patronage van Koningin Juliana. DRIEKWART EEUW heeft de vereni ging than„ geijverd voor het behoud en de vermeerdering van kunstschatten, door haar geldmiddelen in de vorm van rente loze voorschotten en bij hoge uitzondering door schenkingen ten dienste te stellen van de kunstverzamelingen van rijk, pro vincie en gemeenten, zowel als van corpo- ratiën en in bijzondere gevallen van parti culieren. Naast het verlenen van talrijke renteloze voorschotten dienen nog de ge vallen te worden gememoreerd, waarin de vereniging optrad als koopster, met de bedoeling de aanwinsten aan derden over te doen. Tot deze zeldzaam voorkomende gevallen van steun behoorden de aan kopen op meergenoemde veiling De Vos, tot een bedrag van omstreeks vijftigdui zend gulden. Deze aankopen, die de ver zamelingen van 's Rijks Prentenkabinet ten goede kwamen, werden naderhand weliswaar door het rijk overgenomen, maar het initiatief tot en het risico van de aankoop had de vereniging toch zelf genomen. Reeds sedert 1902 heeft de ver eniging zich ook beijverd tot het aan trekken van kunstwerken buiten onze grenzen. Meermalen verleende zij ten slotte haar steun bij restauratie van kunst werken. De contributies, donaties en legaten hebben het kapitaal der vereniging in stand gehouden, doch de resultaten van haar werkzaamheid zouden minder in drukwekkend zijn geweest zonder de aan zienlijke sommen door edelmoedige be gunstigers, niet zelden anoniem, ge schonken. DE STAAT VAN DIENST der vereni ging mag zonder voorbehoud als indruk wekkend worden geprezen. Wanneer men alle kunstwerken die door een van de hier boven aangeduide vormen van steunver lening, voor ons land behouden bleven, bijeen zou brengen, dan zouden deze een museum vormen van internationale be tekenis. Een museum, waarvan tal van onderdelen thans over de onderschei dene verzamelplaatsen van ons openbaar kunstbezit, verspreid momenteel on.-, denkbaar zouden zijn in buitenlandse mu seums of particuliere collecties, zózeer voelen we ze als óns bezit. Ik denk daarbij aan kapitale werken als „De Verloren Zoon" van Jheroen Bosch, het portret van Titus door Rembrandt en het landschap van Hercules Seghers in het Museum Boy mans te Rotterdam, aan de „Kerkpredi- king" van Lucas van Leyden, het pano rama met een winter in de zeventiende eeuw door I' Avercamp, de Moeder van Rembrandt en „De Stenen Brug" van de zelfde meester, twee doeken van Johannes Vermeer, het „Zieke Kind" door Gabriël Metsu en het portret van Don Ramon door Goya in het Rijksmuseum, aan het laatste zelfpor'ret van Rembrandt, van „Moeder lijke Zorgen" door Gerard ter Borch, Jan Steens geniale familiegroep, in het Mau- ritshuis en een zelfportret van Van Gogh in het Gemeentemuseum te Den Haag de droge opsomming van deze meester werken stimuleert ons alleen al om in te stemmen met de lof die de vereniging zal worden toegezongen! Daar de plaatsruimte Ontoereikend is óm de reeks van kunstwerken van diverse nationaliteiten in dat imagjnaire museum, oud en modern, tekeningen zowel als gra fiek, kunstnijverheid zowel als beeldhouw kunst, in extensó te publiceren, wil ik mij tot slot beperken tot het oosommen van de kunstwerken die met steun van de „Vereeniging Rembrandt" voor het Frans Halsmuseum werden verworven: Allaart van Everdingen: „Gezicht op de Stad Haarlem uit het Noórder Spaarne" in 1892, Gerrit van Hees: ..Dorpsgezicht" (met een schenking) in 1895), Jacob van RuiS- dael: „Duinlandschap" in 1900. Cornelis Bega: „Straatmuzikanten" in 1905, Trip tiek van Gerard David (gepaard gaande met e bedrag als geschenk) in 1950, W. C. Heda: „Stilleven" in 19-57 en zéér on langs het unieke Poppenhuis anno 1750, oorspronkelijk afkomstig uit het bezit van de miliê Blaauw. HIERMEDE werd vluchtig de figuur van de „Vereeniging Rembrandt" ge schetst: haar ontstaan, haar doél. haar wcrkzSamhèid en haar grote betékenis, met voorbiigaan van de vele namen van bekwame figuren, die in het belang van de vereniging zo vruchtbaar hebben ge werkt. De overheid en de museumbeheer der hebben uiteraard nauwer contact met de vereniging dan het museumpubliek, dat slechts wordt geconfronteerd met de ver melding „Aangekocht met steun van de Vereeniging Rembrandt" op onderschrif ten hij 'tal va kunstwerken, zonder zich altijd te realiseren dat hier -weer een mo nument van kunst werd behouden, dank zij onwaardeerbaar particulier initiatief. OP 11 OKTOBER zal in het Rijks museum te Amsterdam, met een feeste- tentoonstelling, het feit worden herdacht dat vijfenzeventig jaar geleden de „Ver eniging Rembrandt" haar verdienstelijke en cultureel-noodzakêlijke taak begon. lijke bijeenkomst en de opening van een MEN MOET de aanpak van deze taak zien tegen de grijze achtergrond van het regeringsbeleid, dat de verdediging der cultuur steeds in onevenwichtige verhou ding ten achter heeft gesteld bij 's lands defensie. Het is de „machtige referendaris" jhr. mr. Victor E. L. de Stuers geweest, die hiertegen anno 1873 met zijn artikel „Holland op zijn smalst" in „De Gids" de strijd aanbond en deze daarna in ge schrift en daad in het belang van mu seums en monumenten onvermoeid en met succes heeft voortgezet. Talrijk zijn de ge legenheden, die de overheid liet voorbij gaan om belangrijke verzamelingen aan te kopen ten behoeve van het openbaar kunstbezit, waardoor de betreurenswaar dige „uitvoer" van kunstwerken zich even onherroepelijk bleef voltrekken als in de voorafga- ide eeuwen. De daarmee ge paard gaande verarming van het cultu rele volksbezit, betekende de verrijking van museums en particuliere verzame lingen in het buitenland, waarheen wij ons thans nog dienen te begeven om Rem brandt, Frans Hals, Vermeer en zovele andere groten in de volle draagwijdte van hun kunstenaarschap te leren kennen Expositie. „Remonstrant en contra remonstrant steekspel met prenten" heet de expositie, die zaterdag 4 oktober in de Oude Remonstrantse kerk in Am sterdam wordt geopend. Ter gelegenheid van het afscheid van prof. G. J. Sirks als hoogleraar van het seminarium der Re monstrantse Broederschap, hebben zijn studenten deze tentoonstelling georgani seerd. De prenten (ter beschikking gesteld door de „Atlas van Stolk" in Rotterdam) hebben betrekking op de gebeurtenissen rond de synode van Dordrecht. VOLGENS de laatste becijferingen worden per jaar ongeveer viérentwintighonderd titels in Amerikaanse ,,paperback"-series uitgegeven met een totaal van rond vijfentachtig miljoen exem plaren. Dit betekent, dat het aantal boeken, dat van de Amerikaanse romanschrijver Erskine Caldwell in dergelijke edities tot dusver is ver kocht, zo ongeveer de produktie van een hall laar van de gehele „pocket"-boekindustrie uit maakt: ruim veertig miljoen. Niettemin is men blijkbaar van mening, dat vooralsnog de vraag van het publiek naar de boeken van deze auteur niet afneemt en dat eerder, mede door het uit komen van de film God's liftle acre met een ver hoogde afzet gerekend dient te worden. Vandaar dat God's little acre en het minder bekende maar daarom beslist niet minder aanbevelenswaardige A place called Estherville zojuist in nieuwe her drukken van de pers gekomen zijn. Tevens wor den Tobacco road en The courting of Susie Brown in het vooruitzicht gesteld. Ook om reden van actualiteit is het de moeite waard zich A place called Estherville aan te schaffen. De ongelofelijk geraffineerde praktijken, waartoe de beoefenaars van de rassendiscriminatie hun toevlucht nemen om zonder risico en desnoods met de wet in de hand, hun haat en sadisme de vrije loop te kun nen laten, vindt men omstandig uit de doeken gedaan in deze trieste geschiedenis van een twee tal jonge negers, een broer én zuster, die om hun gebrekkige tante te kunnen onderhouden ge dwongen zijn alle werk aan te pakken dat hun geboden wórdt. Speelt deze tragedie zich af in onze tijd, Maji- dtngo van Kyle Onstott voert de lezer terug naar de tijd, die zo vaak in Amerikaanse films over grote, hartverscheurende liefdes als poëtische achtergrond heeft gediend, de tijd van de hoe pelrok en van de gastvrije, door naar het schijnt Onophoudelijk bloeiende magnolia's omgeven bui tengoederen in het oude zuiden, waar aan de lopende band „mint juleps" wérden aangeboden aan iedereen die naar binnen kwam lópen. Wat zich achter deze zo romantisch aandoende scher men in werkelijkheid heeft afgespeeld met bé trekking tot de verhouding tussen negers én hlanken blijKt in vele gevallen de geloofwaardig heid te boven te gaan. Een tien jaren geduurd hebbend onderzoek verschafte Onstott dé feiten voor dit volumineuze boek, waarin niet alleen de doodgewone dagelijkse gebeurlijkheden, die het lot van de hoofdpersonen beïnvloeden, de onmenselijke opvattingen over het „nut" en de „waarde" van de negers en de hieruit voort vloeiende behandeling van deze arbeidskrachten, maar ook de zich steeds verder toespitsende te genstellingen tussen Noord en Zuid de lezer in een beklemmende spanning gevangen houden. Voor wie echter een minder wreed aspect van de geschiedenis der mensheid interessanter lijkt, is er de goedkope uitgave van E. S. Turner's A history of courting, een wat onderwerp betrefi uniek en qua uitwerking van dit onderwerp meestelijk boekje. De illustraties, waarmede hei verlucht is, zijn echter bepaald naargeestig en hadden zeer wel geheel gemist kunnen worden Een andere aantrekkelijke titel in de afdeling „non-fiction" is Magic, myth and medicine van D T. Atkinson, een vlot geschreven, als roman leesbare geschiedenis van de geneeskunst v*na ae donkerste oudheid tot op heden. Liefhebbers van korte verhalen komen de laat ste tijd niet al te best aan hun trekken. Toch is er nog wel een en ander van hun gading te vin den. Bijvoorbeeld Stories van Erskine Caldwell. Kindergeschichten van Dostojewski, waarbij op gemerkt dient te worden, dat de in dit bundeltje opgenomen stukken geen eigenlijke korte verha len zijn, maar fragmenten uit enige van zijn ro mans. Origineel zijn wèl de Verhalen in Das Kir- schenfest van Ernst Glaeser, waarin gewoon menselijke maar onvergankelijke onderwerpen zoals de natuur, de liefde, jeugd, ouderdom en dood door een groot schrijver werden verwerkt. A. M Dit stilleven van Willem Claesz. Heda (Hait :m 1594-1680) werd in 1957 aange kocht met steun van de „Vereeniging Rembrandt" ten behoeve van het Frans Halsmuseum, dat met dezelfde hulp in het bezit kwam van het hierboven gereprodu ceerde drieluik van Gerard David (ge storven te Brugge in 1523). Vanwege haar dienende functie in het verborgene, is het jubileum, te meer een gelukkige aanleiding om de verdiensten van de vereniging, ook onder een groter publiek, naar het licht te brengen. Als zij op 11 oktober op een voetstuk zal worden geplaatst, dan zouden deze verdiensten in dezelfde woorden kunnen worden vervat als waarmee Boutens de gedenkpenning verrijkte, geslagen ter herdenking van bet vijftigjarig bestaan van het Rijksmuseum in 1933: Ars servata patrum perpetuate populum (Het behoeden van de kunst der voorvaderen doet de natie voortbestaan). Dankbaar voor het aandeel, dat de „Ver eeniging Rembrandt" in het behoeden van onze kunst heeft gehad, wensen wij haar van harte geluk eneen lang leven' H. P. Baard WAAROM GING DUITSLAND zich na 1870 voor ko loniën interesseren? Toen het land na de overwinning op Frankrijk de sterkste mogendheid op het Europese vasteland was geworden, wilde het zich op grond van prestige-overwegingen in de koloniale arena doen gei den. Economisch-politieke motieven golden eveneens in sterke mate. Duitslands ontwikkeling tot een belang rijke idustriestaat dus tot een land, dat grondstoffen en markten nodig had bracht de regering tot het inzicht, dat koloniaal gebied van betekenis kon zijn. Londen, Parijs en de Koning der Belgen waren bezig, hun invloed in Afrika te versterken. Toch gevoelde Bis marck, na 1870 de leidende figuur in Duitsland, er aan vankelijk weinig voor om het koloniale pad te gaan be treden. De consolidatie van de jonge eenheidsstaat en versterking van Duitslands invloed en positie in Europa achtte de IJzeren Kanselier belangrijker dan de ver werving van koloniaal bezit. Toen echter bleek, dat Duitse kooplieden en maatschappijen, die zich aan de Afrikaanse kusten hadden gevestigd, hun belangen be schermd wensten te zien, besloot Bismarck om de Duitse vlag te gaan planten in overzeese landen. Het is wel interessant om te weten, dat er toen in En geland een aantal stemmen opging ten gunste van Duits lands koloniale aspiraties. De Engelse eerste minister verklaarde zelfs in het Lagerhuis in 1885 te hopen, dat Duitsland Engeland zou gaan helpen bij de tenuitvoer legging van de oogmerken der Voorzienigheid ten bate van het mensdom. Hij voegde er aan toe: „Als Duits land een koloniale mogendheid wordt, dan zeg ik, moge God Duitsland bijstaan!" Dat de Engelse premier toen zo sprak, was niet zozeer een gevolg van westerse soli dariteit als wel van westerse verdeeldheid. Engeland kon toen heel goed politieke vrienden in Afrika gebrui ken, daar de Engels-Franse betrekkingen veel te wen- •sen lieten, Egypte moeilijkheden opleverde en Rusland door de Afghaanse kwestie ook al op Londen verstoord was. Hoe dit zij, Duitsland stelde zich ten aanzien van Afrika op hetzelfde standpunt als vroeger door Elisa beth I van Engeland werd ingenomen, te weten, dat „reëele occupatie" een land het recht gaf, een overzees gebied in bezit te nemen. Op het Congres van Berlijn aanvaardden de Europese mogendheden dit beginsel als juist bij de verdeling van Afrika. De Duitse regering had aanvankelijk weinig lust Duitsland tot „moederland" te maken. In het Duitse volk echter ontstond een krachtige stroming ten gun ste van de verwerving van koloniaal bezit. Er werden genootschappen opgericht, die beoogden, de belangstel ling voor overzeese landen en de Duitse invloed daar te versterken. Mede onder de druk van deze genootschap pen ging Bismarck overstag en verwierf Duitsland kolo niën. Lang duurde Duitslands koloniale geschiedenis echter niet. Na de nederlaag in de eerste wereldoorlog, werden de Duitse koloniale gebieden onttrokken aan het gezag van Berlijn. DUITSLAND WAS het eerste „nieuwe gezicht" in de koloniale arena na 1870. Italië was het tweede. Al spoe dig nadat de Italiaanse eenheid voornamelijk door toe doen van de geniale staatsman Cavour tot stand was gekomen, begin het land te streven naar de verwerving van koloniën. De regering achtte dit nuttig voor dè consolidatie van land en volk, terwijl zij voorts hoopte, dat eigen koloniën dienstig konden zijn aan dè oplos sing van het bevolkingsvraagstuk. Het land was name lijk arm en (relatief) te dicht bevolkt. Evenals Duitslands koloniale aspiraties vonden ook Italiës pogingen om ko loniën te verkrijgen een gunstig onthaal bij sommige Engelse staatslieden en politici. De Frans-Britse tegen stellingen, die hun oorsprong grotendeels vonden in be- langenbotsingen in Afrika, waren daar niet vreemd aan. De Engelsen moedigden dus niet slechts Berlijn, maar ook Rome aan om zich in Afrika te vestigen. Toen de Italianen Eritrea en een deel van Somaliland bezet ten, deden zij dit met Britse instemming. In 1896 kwam er een Engels-Italiaanse overeenkomst tot stand, waar bij Engeland zijn zegen gaf aan Rome's plannen om Abessynië binnen de Italiaanse invloedssfeer te bren gen. Als „tegenprestatie" verklaarden de Italianen geen bezwaar tegen zeer grote Engelse invloed in de Soedan te zullen maken. Dat in onze eeuw Engeland en Italië jegens elkaar een geheel ander „koloniaal standpunt" innemen, weten wij. Het einde van de tweede wereld oorlog betekende tevens het einde van Italië's geschie denis als .koloniale mogendheid. EIGENLIJK ZOU DIT OVERZICHT der koloniale ge schiedenis moeten worden gecompleteerd met korte schetsen van andere „moederlandse bemoeiingen" in en buiten Europa. Dan zouden landen als de Verenigde Staten, China, sommige staten die vroeger lagen in het huidige Indonesië, enige Afrikaanse rijken, het Romein se rijk en andere eveneens de revue passeren. Wjj willen het echter laten bij de landen, die wü tot dusver wat nader hebben bekeken. Wat ons nog rest is een samen vattende beschouwing te geven over het wezen van ko lonisatie en over de vormen, waarin hij zich door de eeuwen heen en vrijwel overal op aarde openbaarde. TOEN WIJ BESCHREVEN, wat staten en volken be woog om koloniën te stichten, trok een bonte historische cavalcade aan ons voorbij. Egyptenaren en Grieken, Foe- niciërs en Carthageners, trotse Italiaanse kooplieden, fa- natiek-gelovige en goud-dorstige Spanjaarden en Por tugezen, avontuurlijke Fransen, zakelijke Engelsen en Nederlanders en vlijtige Duitsers namen deel aan de koloniaal-historische optocht. Japanners, Russen, Chine zen, Indonesiërs, Moren en Afrikanen hadden wij eigen lijk ook een plaats in de stoet moeten geven. Wij deden zulks niet, omdat de beschikbare ruimte dan ver over schreden zou zijn. Dit echter moet men voor ogen hou den: de koloniserende activiteit der volken, die niet in onze opsomming voorkomen, was stellig niet minder belangrijk en belangwekkend dan die van de deelnemers. Wat leert de „optocht" ons, als wij die nog eens ach- tefaf overz'iën? Geschiedkundige feiten kan men op ver schillende manieren 'beoorSëleó 'Hèt'is reeds voldoende om de mening van twee historici van verschillende na tionaliteit over eenzelfde gebeurtenis, over eenzelfde pe riode te vergelijken om te zeggen, dat velerlei geschieds- beschouwing mogelijk is. De meest simplistische is vast te stellen, dat het eens zus was, later anders en daarna zó. Wie echter de lessen der geschiedenis wil begrijpen, moet de gebeurtenissen en feiten in ruimer verband be zien, Hij moet nagaan, of historische verschijnselen uit vloeisel zijn van algemene tendensen en voorts onder zoeken, of die tendensen al dan niet aan tijd of plaats gebonden zijn. Pas dan kan men de geschiedenis en vaak ook het heden, de eigen tijd dus, beter gaan begrijpen. WAT LEERT de koloniaal-historische optocht ons? Allereerst, dat kolonisatie veel heeft bijgedragen tot de ontginning der natuurlijke rijkdommen vrijwel overal op aarde. Vrijwel altijd waren het immers technisch en militair hoger ontwikkelde mensengroepen, die in wat nu heet „achtergebleven gebieden" koloniën stichtten. Dit was zo in de grijze oudheid, toen Egypte naren, Grieken, Foeniciërs, Carthageners en Romeinen kolonisatie bedreven. Het was ook zo in de eeuwen, dat Europese volken in Azië en Amerika hun invloed en hun koloniën verwierven. Stellig hadden toen een aan tal Amerikaanse en Aziatische staten een hoog bescha vingsniveau, doch zij waren minder krachtig, minder strijdbaar ook dan de Europese veroveraars. Het ele ment „macht" het primitieve „recht van de sterkste" heeft alom op aarde en de gehele geschiedenis door steeds in sterke mate de expansie der volken bepaald. In de oudheid gold de oplossig van het bevolkingsvraag stuk en hiermede samenhangende problemen als een fac tor van betekenis bjj de totstandkoming van koloniale activiteit. Zowel de Foeniciërs als de Grieken kwamen een paar maal voor de noodzakelijkheid te staan, elders een deel van het eigen volk „woonruimte" te verschaf fen. In de latere koloniale geschiedenis speelde de be volkingsdruk, dus een (relatief) surplus, een betrekkelijk geringe rol. Wel dient er op te worden gewezen, dat miljoenen Europeanen uittrokken naar Amerika, Sibe rië en Australië als gevolg van overbevolking in ons werelddeel. Ook voor China geldt, dat zich miljoenen zijner zonen en dochteren elders (vooral in zuidoost- Azië) vestigden. En wat ons land betreft, mag nooit uit het oog worden verloren, dat Nederland over een klein aantal jaren te dicht bevolkt zal zijn. WIJ ZAGEN, dat het handelsmotief voor onze voor ouders de grootste drijfveer was op het koloniale pad. Dit gold ook voor de Engelsen, de Carthageners, de Foe niciërs en de kooplieden der Italiaanse steden in de mid deleeuwen. Toch de geschiedenis leert het leidde handelskolonisatie vaak tot territoriale veroveringen. Om het handelsbedrijf te kunnen voortzetten bleek of achtte men het noodzakelijk het achterland ener factorij te beheersen. Soms geschidde dit eigenlijk tegen de zin der kolonisatoren. Ook deze tendens heeft alom op aarde en door alle eeuwen heen stimulerend gewerkt op de expansie van koloniaal bezit. Vaak waren er of zag men geen andere mogelijkheden dan zich geheel terug te trekken of de vestiging van politiek gezag over de „nieuwe landen". De Leidse hoogleraar Van der Lith noemde deze „noodzakelijkheid" van territoriale verove ring zelfs een natuurwet, waartegen ook de vrede- lievendste landvoogden zich niet zouden kunnen ver zetten. Toen wij het een en ander vertelden over de koloniale activiteit van de Fransen, E'ngélsen en Nederlanders en de oorzaken noemden, die hen omstreeks 1600 het kolo niale pad deden betreden, lieten wij na te wijzen op een algemeen Europees verschijnsel, dat van betekenis was als „drijvende kolonisatorische kracht". Reeds vóór mannen als Columbus, Cabral en Vasco da Gama hun grote ontdekkingen deden, liep in Europa het middel eeuwse economisch-sociale stelsel al op zijn eind. Goede renhandel en geldverkeer doorbraken de gesloten, zelf genoegzame middeleeuwse gemeenschappen. Een nieuwe fase in de economische geschiedenis, de kapitalistische, kondigde zich aan. Kleine gebieden sloten zich vrijwil lig of onder dwang aaneen. Er ontstonden grotere poli tieke en maatschappelijke eenheden. De gewijzigde eco nomische, sociale, politieke en financiële omstandig heden bevorderden het streven naar handelswinst en dit werkte het verlangen naar koloniën weer in de hand. Op hun beurt versnelden de koloniën de omschakeling van dé middeleeuwse economie naar de kapitalistische. De koloniale geschiedenis leert ons voorts, dat het meer malen grote maatschappijen waren, die als wegbereiders en pioniers der kolonisatie optraden. Een paar voor beelden willen wij noemen. De Hudson Bay Company deed het „ruwe werk" in een deel van Canada, de Franse „Compagnie des Cent Associés de la Nouvelle France" was bedoeld om de Franse kolonisatie van Ca nada te bevorderen. De Engelse en de Nederlandse Oost- Indische Compagnieën verwierven en beheerden een paar eeuwen lang koloniale gebieden, die later door de Engelse en Nederlandse regeringen werden overgeno men. In later tijden waren het de British North Borneo Company, de Duitse Südwest-Afrika Gesellschaft, de Japanse Mandsjoerije-Spoorwegmaatschappij en andere, die als pioniers op het pad der kolonisatie voorgingen. De geschiedenis leert ook, dat zulke corporaties als ge zagsdragers slechts een tijdelijke taak hadden, die zij te eniger tijd overdroegen aan de eigen nationale overheid. Stellig bevat de koloniale historie nog veel andere lessen, die interessant zijn. Wij willen het echter bij de paar hier kort geschetste lessen laten. Om ze alle op te sporen is meer nodig dan een tocht op zevenmijlslaar zen door de geschiedenis der mensheid.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1958 | | pagina 12