Een heksenproces te Bury St. Edmunds discoucs EERHERSTEL VOOR EEN MEESTER VAN DE RUSSISCHE VERTELKUNST ZATERDAG 4 OKTOBER 1958 Erbij „Ik wil de mogelijkheid aannemen, dat de kinderen behekst zijn. Ik hoor hier dat de beklaagden daarvan beschuldigd worden. Maar het afdoende bewijs, dat deze beweringen juist zijn acht ik nog steeds niet geleverd. Als wij op grond van de aan het licht gekomen feiten beklaagden veroordelen, waar is dan het einde? Dan is niemand meer veilig tegen beschuldigingen van hekserij". DEZE WOORDEN uitte een der rech ters, te weten mr. Serjeant Keeling, op de tweede dag van een proces, dat op 10 maart 1662 te Bury St. Edmunds in Engeland tegen Rose Cullender en Amy Duny was aangelegd. Het waren twee oude vrouwen met een buitengewoon on aangenaam karakter, die tenslotte na een langdurig en voor die tijd uiterst serieus onderzoek als heksen werden schuldig be vonden en ter dood veroordeeld. De voor zitter van het hof, dat zich drie dagen van 's morgens vroeg tot 's avonds "laat met deze zaak had bezig gehouden, was Sir Matthew Hale, een befaamd jurist in die dagen, die, hoewel hij op grond van bijbel teksten aan heksen en hekserij geloofde, met grote onpartijdigheid de verhoren leidde en de jury voorzichtig instrueerde. Alvorens deze zich terugtrok om te be raden wees Sir Matthew nog op de ge varen in uitspraken van kinderen en het grote kwaad iemand op onvoldoende gron den aan een veroordeling prijs te geven. Het zal de onbekendheid met de uitkom sten der moderne psychiatrie en para psychologie zijn geweest, die tenslotte noodlottig is geworden voor de beide ver dachten. Tot de dood hielden zij hun on schuld vol, hoewel hun doen en laten wel heel zonderling en heel verdacht was ge weest OM EEN JUISTE KIJK te krijgen op wat destijds gebeurde, moeten wij be ginnen ons te verplaatsen in de mentaliteit der mensen, die toen leefden en dachten. Het was in 1662. De tijd der „heksen- jagerij" begonnen bij het decreet van Koningin Elisabeth van juist een eeuw te voren was voorbij. De puriteinen van Cromwell hadden het pleit sinds enige jaren verloren. De moderne levensopvat ting brak baan, ook onder de bevolking. Sinds de terugkeer van de Stuarts op de Engelse troon dacht men meer aan feest vieren dan aan de werken des duivels en mep durfde deze toen reeds af en toe in een belachelijk daglicht te zetten. Kort en goed: het moest in die dagen wel heel vast staan, dat er op geen enkele wijze een na tuurlijke verklaring voor zonderlinge ver schijnselen te vinden was, wilde men aan toverkracht geloven. Rechters noch jury's lieten zich met oppervlakkige verklarin gen afschepen. Ter zitting in het onderhavige proces werd ook herhaalde malen een recon structie van bepaalde feiten en omstan digheden gegeven, precies zoals dat heden gebeurt. Maar ondanks dat alles was aan het bewijs niet te ontkomen. Daarbij moe ten we vaststellen, dat de verdachten zelf gedurende hun leven alles gedaan hadden om de verdenking, op zich te. laden. Eh iVij moeten constateren dat zij, nu ze eenmaal toch werden aangezien voor vrouwen met een griezelige invloed op hun omgeving, uit machtswellust hier ruim misbruik van 'hebben gemaakt. In hoever haar daarbij telepatische gaven en de kunst om te hypnotiseren ten dienste stonden, kan niet meer worden bewezen doch alleen moge lijk geacht. Vele in het proces behandelde verschijnselen zouden daarmee kunnen verklaard worden. UIT DE tegen de vrouwen ingebrachte beschuldigingen zullen we een keus rnoe- ten dóen. Analyse van alle onderdelen der ellenlange dagvaarding zou boekdelen vergen. Laten we beginnen met het ge wone heksenverhaal zoals we allen wei eens gelezen hebben: Een mevrouw Do rothy Durent moest op een avond uit en zócht voor haar kleine jongen een „baby sitter". Hoe ze er toe kwam de beklaagde Duny daarvoor te vragen, een vrouw met zo'n ongunstige reputatie, zal wel een raadsel blijven. Het gerecht kwam er niet uit, en verweet haar terecht het ongeluk over zich zelf en haar gezin te hebben afgeroepen. In ieder geval verbood ze Duny wel haar kind, dat nog gezoogd moest worden, aan de borst te nemen. „Wat is dat nu weer?", vroeg de rechter, „U had toch wel kunnen weten, dat daar bij deze oude vrouw geen sprake van kon zijn, of dacht u toen al aan hekserij?" „Ja en neen", zei Dorothy Durent, „maar in iéder geval: als je een kind aan een droge borst zoogt, krijgt het wind naar binnen en dat is ongezond". TOEN DE MOEDER van haar visite terugkwam, zei Duny valsjes, dat ze het kind toch gezoogd had. Grote toorn bij mêvrouw Durent en hoge woorden over en weer! Tenslotte dreigementen van de oude vrouw: „Je zult wel zien wat er met je kind gebeurt". Die nacht werd het kind ziek en gedurende vele weken viel het van de ene toeval in de andere. Er werd een dokter bijgehaald, een wonderdokter, die wel raad wist met betoverde kinderen. Hij adviseerde het dekentje van het kind een dag in de hoek van de schoorsteen te hangen. Als ze 's avonds deze deken weer zou gebruiken, moest ze niet schrikken als er wat uit kwam rollen. Ze moest dat maar in de haard gooien. Zo gezegd, zo gedaan, 's Avonds kwam uit de deken een grote pad springen, die voor het haard vuur op en neer sprong. Een pad! Wat heeft dit nuttige, onschuldige beest tot in onze dagen in de litteratuur en in de praktijk moeten verduren, alleen omdat zijn gestalte onze esthetische opvattingen niet bevredigt! Wat er van zij, een jongen, die ook in de kamer aanwezig was, pakte het dier op met de haardtang en wierp het in het vuur. Er volgde een afschuwe lijke gil en toen een knal alsof er bus kruit ontplofte. Er was niets meer te zien. Het kind ging slapen en bleek later genezen. Daags daarna hoorde mevrouw Durent dat vrouw Duny overdekt met brand wonden te bed lag. Ze zocht haar op, waarschijnlijk uit nieuwsgierigheid. Doch was ze maar thuis gebleven! Vrouw Duny begon onmiddellijk een scheldpartij, ver weet Dorothy Durent, dat zij Duny door haar toedoen in zo'n beklagenswaar dige toestand was gekomen en riep de vloek af over een ander kind van Dorothy en ovér Dorothy zelf. „Je kind zal sterven en jij zult op krukken lopen!" riep ze mevrouw Durent nog na, toen deze ijlings het huis van de heks ontvluchtte. Enige dagen later trof mevrouw Durent vrouw Duny bij zich thuis aan. „Wat heb je hier te maken?" vroeg mevrouw Durent. „Ik gaf je kind wat water", zei Duny en het tienjarige meisje, dat dit water gedronken had, stierf korte tijd daarna aan dezelfde ziekte als waaraan de baby had geleden. Tijdens haar ziekte riep ze telkens weer: „Vrouw Duny heeft het gedaan!" Na de dood van haar kind kreeg Dorothy Durent een verlamming in de benen. Tegenover rechters en jury verklaarde zij, dat zij een tijdlang op krukken had moeten lopen. Dit was de geschiedenis van mevrouw Durent, bevestigd door haar echtgenoot gist. De verschijnselen bleven aanhouden en zij merkte overigens, dat het aardige kinderen waren, die werkelijk geen nei ging bezaten hun omgeving uit ondeu gendheid angst aan te jagen. Wat te zeg gen ook van het feit, dat de kinderen op zekere dag muizen in de kamer zagen rondlopen, muizen die zij niet zag, maar door de kinderen werden gevangen en nog steeds voor haar onzichtbaar in het haardvuur geworpen, waar ze met een knal ontploften, hetgeen zij wel hoor de.... en hoe! En steeds weer werden de kinderen achtervolgd door de schrikwek kende verschijningen van de vrouwen Duny en Cullender. Een aanklacht tegen beide vrouwen bleek toen de enige op lossing. OP DE ZITTING gaven Samuel Pacy en Margaret Arnold verslag van hun be vindingen, sine ira et studio, zonder zich op te winden en zo objectief dit onder de gegeven omstandigheden mogelijk was. Elisabeth was zoals gezegd eveneens aan wezig. Ze was ernstig ziek, lag op een tafel met een kussen onder het hoofd. en andere getuigen. Wat is er van waai geweest? En wat van het werkelijk ge beurde zal toeval geweest zijn of sug gestie of hypnose? Alles werd onder ede bevestigd en na veel vragen en strik vragen als bewezen vastgesteld. Wie zal het de jury uit die dagen nog kuonerv kw.alijk nemen, dat zij in het licht van alles wat gedurende het proces nog ter tafel kwam het „schuldig" daarover uit sprak EEN TWEEDE hier in het kort te ver halen geval betrof niet alleen de vrouw Duny, doch ook de hierboven reeds ge noemde vrouw Cullender. Het ging om de betovering van twee kinderen: Elisabeth Pacy, die elf jaar oud was en haar zusje Deborah van negen jaar. De belangrijkste getuigen in deze zaak waren de vader der kinderen, Samuel Pacy, een tante die Margaret Arnold heet te en het oudste meisje. Deborah was te ziek om ter zitting te verschijnen. VADER PACY was een rustig man, die niet geneigd was om aan beheksing te ge loven. Hij was vishandelaar én omdat hij waarschijnlijk wijl hij ze niet had aan vrouw Duny op zekere dag geen haringen kon leveren, brak deze in woede los en braakte allerlei verwensingen uit tegen Deborah, die voor het venster in Toen het gezicht van een der beide ver dachten wat te dicht bij haar kwam, kreeg zij een aanval, strekte zij haar armen uit en krabde dit gezicht open. Elisabeth werd wat verder op gelegd. De spelden en naalden waren als corpora delicti -vopr .rechters en 4ury op de groene tafel -uitgespreid. Het waren er honderden. Elisabeth en Deborah waren niet de enigen, die op dergelijke wijze behekst waren. Er was een kind, Jane Boeking ge naamd, dat eveneens de toorn van beide gevangenen had moeten ondervinden. Ook zij braakte spelden en naalden uit. Deze werden ook ter zitting getoond. Een vrouw, Mary Chandler, die door de rechter van instructie was belast met het lichamelijk onderzoek der slachtoffers, had een doch tertje. Deze Susan had een dienstje bij een familie in haar woonplaats. Op de dag na het onderzoek kwam vrouw Cullender bij deze familie aan de deur. Susan deed open en hoewel Cullender alleen haar hand had aangeraakt, werd het meisje 's avonds ziek en gaf over: ....spelden en naalden! Het overgeven ging evenals bij de anderen met hevige pijnen gepaard. ALLE GETUIGEN werden ondervraagd en zo nodig teruggeroepen en nog eens aan de tand gevoeld. Er heerste in de rechtszaal allerminst een vooroordeel tegen verdachten. En het was bij de be handeling dezer laatste zaak, die over be heksing van kinderen ging, dat mr. Ser geant Keeling, de woorden sprak, aan het begin van dit verhaal geciteerd. Er werden toen omvangrijke proeven genomen. De kleine getuigen werden ge blinddoekt en door verschillende personen aangeraakt, waaronder de verdachten. Bij aanraking der laatsten schreeuwden de kinderen het uit en kregen hevige aan- Zij bleef op een bepaald moment in een hek steken, hoewel niemand begreep hoe dat mogelijk was. Ze kon niet bij de schuur komen, waar de oogst moest wor den binnengebracht. Het ging eenvoudig niet. Toen men tenslotte maar besloot de lading met mankracht verder te brengen, werd iedereen op eens doodmoe. Vrien den, die wilden meehelpen kregen er zelfs bloedneuzen bij. Men liet de wagen toen maar staan. De andere dag liep alles op rolletjes. EEN ANDERE LANDMAN, Robert She- ringham, die eveneens het ongeluk had bij een verkeerde manoeuvre met zijn wagen tegen het huisje van vrouw Cul lender aan te rijden en dit te beschadigen (wat stond dat ding toch lelijk in de weg!) en die eveneens haar toorn op zich laadde, kwam er slechter af. Hij zag de vier paar den, die de wagen getrokken hadden, bin nen korte tijd stuk voor stuk sterven. Ook ondervond hij ziekte en sterfte bij de rest van zijn veestapel. Toen zijn zeug bigde, stierven alle jongen op een dag. En last but not least: op zekere dag zaten al zijn kleren vol luizen. Hij moest de kleren verbranden en nieuwe aanschaffen! Dat was de beschuldiging van Sheringham. Hoog tijd om een onderzoek in te stellen naar de hygiënische toestand op zijn boer derij, zeggen wij nu. Maar in die tijd wogen deze gebeurlijkheden blijkbaar zwaar. Trouwens, er werd Amy Duny nog een feit ten laste gelegd. Ze had tegen een getuige gezegd: Als je niet oppast valt je schoorsteen in elkaar. Het was een solide splinternieuwe schoorsteen, en getuige had op Duny's woorden geen acht ge slagen. Doch de andere dag viel de schoor steen om. EN NU DE LAATSTE beschuldiging tegen Amy Duny: De zonderlinge ver dwijning van een vaatje vis. Amy had dit voorspeld en het vaatje was zo maar van boord ener vissersschuit de zee ingespoeld. Alsof de duivel er mee speelde. Deze laat ste beschuldigingen deden voor verdach ten de weegschaal in haar nadeel door slaan. Dit is nu iets, wat voor ons niet meer te vatten is. Nonsens, had men ge zegd, toen men de zaak der kinderen had onderzocht en niet alles helemaal klopte. Maar toen Soam en Sheringham en de anderen hun wonderlijke verhalen hadden gedaan, verhalen die in de huidige tijd door de rechter ongeduldig zouden zijn weggewuifd, toen kwam de kinderbehek- sing blijkbaar in een ander licht te staan. Het is voor ons soms wel heel moeilijk de gedachtengang van onze voorouders te volgen. Maar we moeten eerlijk blijven: niemand wist toen van psychiatrie of parapsychologie iets af. Wij kunnen de subjectieve betrouwbaarheid der getui gen redelijkerwijze niet in twijfel trekken, en het gebeurde was in het licht der wetenschap van het midden der zeven tiende eeuw dus onverklaarbaar. En nog maals: de verdachten zelf hebben door de afzichtelijke wijze waarop zij misbruik maakten van hun reputatie en de telepa thische of hypnotische gaven, waarover zij wellicht beschikten, in ruime mate het ongeluk over zich afgeroepen. Zo is de afloop van dit proces in feite niet eens onbevredigend. Na het uitspreken van het doodvonnis genazen de kinderen Pacy binnen een half uur. Van de reacties der anderen is niets met zekerheid bekend. Mr. H. J. M. Tonino In de eerste bespreking in het nieuwe sei zoen van onze wekelijkse grammofoonplaten- rubriek, door de vakantiestilte enige tijd on derbroken, vestigt Sas Bunge de aandacht op moderne Griekse muziek, zulks naar aanlei ding van Philips N 00247 L, waarop werken van Manolis Kalomiris, Marios Varvoglis en Nikos Skalkotas worden uitgevoerd. HET MUZIKALE REVEIL dat in vele landen van Europa omstreeks 1860 is ingezet en dat ondermeer gemarkeerd wordt door de namen van Moussorgski en Smetana en wat later Dvorsjak, Albeniz, Grieg en anderen, heeft zich ook doen gelden in landen die sinds lang als cultureel onderontwikkeld werden beschouwd. Hoever daarbij een land als Griekenland door zijn geogra fische ligging bijvoorbeeld ten achter ligt bij het onze, dat weliswaar ook pas vrij laat (omstreeks 1900) een eigen mu zikale taal ging spreken, maar dat ook in dit opzicht in het stroomgebied ge legen is, kan men opmerken bij het ken nisnemen van deze moderne Griekse kamermuziek. De vergelijking leert, dat juist daar waar de bodem voortdurend bevrucht bleef door verschillende op eenvolgende invloeden, de voorwaar de tot een zelfstandige opbloei gegeven was: dit bleek in ons land het geval waar na de dood van Sweelinck de Italiaanse, Franse en Duitse muziek achtereenvolgens infiltreerden, totdat het twee eeuwen durende verwerkings proces ordelijk tot een eigen geluid leidde. Bedenkt men dat in Griekenland de basis voor een muziekcultuur pas na 1829 het jaar van de onafhankelijk heidsverklaring gelegd kon worden, dan verbaast men zich niet over het disparate karakter van wat hier als de Griekse kamermuziek van deze eeuw gepresenteerd wordt. De bovengenoemde plaat bevat mu ziek van drie componisten. Manolis Kalomiris en Marios Varvoglis, wier werk men op één plaatzijde verenigd vindt, zijn generatiegenoten (respectie velijk geboren in 1883 en 1885). De eer ste, voorzitter van de Griekse vereni ging van componisten, is hier vertegen woordigd met een lied (Oblivion) voor mezzo-sopraan met begeleiding van strijkkwartet en piano. Een uitvoerige instrumentale inleiding gaat aan de in zet van de zangstem vooraf. Wat men hoort is niet veel beter dan wat het be- beschaafde-strijkje-op-de-achtergrpnd in de duurdere restaurants pleegt te bieden. De door de soliste voorgedragen melodie komt eveneens niet verder dan een limonadeachtig pseudo-folklorisme, dat nog het meest aan Grieg herinnert, die echter vergeleken bij Kalomiris een ware. grootmeester der muziek is. Met volksliedgegevens kan men fwee dingen doen: ze in hun oorspronkelijke gedaante uitvoeren, hetgeen ongekun steld is en dus niets met kunst te maken heeft, óf ze door een kunstzinnige be werking, waarbij het oorspronkelijke gegeven in de creatieve smeltoven om gevormd wordt, in een geheel ander klimaat tot. nieuwe bloei brengen. Juist uit het contact tussen zulke ritrnisch- melodische oerpatronen en een Tan traditie en studie geschoolde eruditie- kan dan een inspiratieve vonk opvlam men. Wat de Grieken onder hun „natio nale school verstaan, is in dit licht be zien van een verbijsterende middel matigheid. Ook in de „pastorale suite" voor strijkkwartet van Varvoglis die 1111 volgens de beschrijving op de hoes een van de meest vooraanstaande compo nisten van zijn generatie is kan ik niets anders horen dan het werk van een man, die wellicht 'n goede theorie leraar is (de meeste Griekse compo nisten van de jongere generatie hebben bij hem gestudeerd) maar wiens voor zichtige, gedegen stemvoeringen en schoolse akkoordopeenvolgingen hem bepaald nog niet tot een componist stempelen. Als wij de andere zijde van de plaat laten spelen, komt ons een ander ge luid tegemoet: de zuivere dodecafonie (twaalftoonssysteem) van Nikos Skal kotas (1904—1949). Het is genoeg om deze componeerwijze met de gestreng heid van een Skalkotas toe te passen om zoals de beschrijvende tekst doet gerekend te worden tot een van de meest vooruitstrevende componisten van deze tijd. Tenminste, als men onder „deze tijd" dan verstaat de afgelopen vijftig jaar, want het systeem is al weer een halve eeuw oud en het heeft zijn levenskracht het best bewezen aan hen, die genoeg innerlijke souplesse hadden om er van af te wijken. De orthodoxie in dit opzicht zal steeds kunnen bogen op muzikale resultaten, die mijns in ziens nog het meest doen denken aan de imitator die, zich bedienend van alle eigenaardigheden van tongval en into natie van een vreemde taal, een ware „flux de paroles" suggereert, zonder een woord van de taal te kennen. Wat men namelijk ook hier weer hoort, is een muziek die zich beweegt alsóf ze muziek was, dat wil zeggen niet vrij stromend volgens een binding, die in haar wezen begrepen ligt, doch cirkel vormig gekanaliseerd binnen de dwang van de twaalftoonsreeks. Vier Griekse dansen voor viool en piano, geïnspi reerd op volksmuziek, transcripties door de componist van de oorspronke lijke versie voor orkest, besluiten deze plaatzijde. En in deze wat armetierige zettingen, octaven links en naslaande accoorden rechts, treft nu juist weer het gebrek aan inventie en raffinement, voorwaarden tot een werkelijk vrucht baar bezigzijn met de muziek, hetzij tonaal of atonaal. Qua opnamen is de plaat ronduit slecht. Een dergelijke blikkerige, zwe vende pianoklank heeft men sinds lang niet meer op een grammofoonplaat ge hoord. En het geheel is vlak en zonder zorg opgenomen (en in wat voor een ruimte?) waarbij men niet aan de indruk ontkomt, dat er door de klank- technicus nogal eens flink „bij-ge regeld" is. Rest nog als enige goede punt te vermelden dat het strijkkwartet van Kolassis een gaaf, homogeen ensemble is en dat de pianiste Marika Papaioan- nou de zeer moeilijke 'stukken van Skalkotas. met .grote zekerheid speelt en zich als meesteres van haar instru ment in de weerbarstige passages uiterst laconiek betoont (om een aan haar vaderland ontleende term te ge bruiken). Sas Bunge een bedje lag te herstellen van een ver koudheid. Ook voorspelde zij narigheid voor het oudere kind. Vader Pacy trok zich hier niets van aan. Toen echter de kinderen werkelijk ernstig ziek werden, dagen hadden van volkomen verlamming en voortdurend verschijningen kregen van de vrouwen Duny en haar vriendin Cul lender, waarbij zij een dreigende houding aannamen, begon hij zich toch ongerust te maken. Om de kinderen te kalmeren liet hij ze lezen in de bijbel. Elisabeth kon al goed lezen en haar heldere stem metje klonk door het vertrek, totdat het plotseling stokteen wel bij de naam van Jezus Christus. De vrouwen verboden haar, zei ze, die uit te spreken. Terzelfder tijd begonnen de kinderen herhaaldelijk over te geven... spelden en naalden gaven ze over en zij zeiden daarbij verschrikkelijke pijnen te lijden. Vader Pacy wist niet welk gevoel bij hem de overhand kreeg. Kwaadheid op de kinderen, die zichzelf een interessant geval vonden en er streken op na hielden om hem en de overige huisgenoten in dodelijke ongerustheid te brengen, of wer kelijke onrust? Hij besloot de kinderen bij zijn zuster in Yarmouth onder te brengen. Deze, Margaret Arnold geheten, was een vrouw, die moederlijke bezorgdheid paar de aan verkwikkende nuchterheid. Ze las de kinderen niet de les, doch ze begon wel alle spelden en naalden uit hun kleding en omgeving te verwijderen. Een hele op gave in die dagen, toen het geld voor de vrouwelijke uitzet „speldengeld" heette. Ze had gedacht dat de kinderen, al vorens wat zij noemde hun kuren te vertonen, ongemerkt spelden en naalden in de mond staken. Maar ze had zich ver* vallen. Maar de rechters noch de jury leden waren tevreden. De kinderen kun nen die aanvallen simuleren, werd ge zegd. Er werd nu een bijzondere commis sie van onderzoek benoemd. Ook mr. Ser geant Keeling behoorde daartoe. In de grote zittingszaal werd een ruimte afge schoten en een der kinderen werd daar op een bank gelegd. Er werd goed toe gezien, dat zij niets of niemand van haar omgeving kon onderscheiden. Toen werd haar gezegd: „Nu raakt Amy Duny je aan!" Amy Duny stond er wel, doch in werkelijkheid was het een ander, die het kind aanraakte.... Het kind begon er barmelijk te gillen! De commissie keerde terug naar de groene tafel. Het is alle maal nonsens, luidde hun uitspraak. WAT KAN EEN proces soms vreemd verlopen! Het zou waarschijnlijk tot een vrijspraak gekomen zijn, als nog niet enige andere beschuldigingen op de dag vaarding hadden gestaan, die wij in onze dagen ongetwijfeld naar het rijk van het toeval, der fantasie, der suggestie of des noods der hypnose zouden hebben ver wezen. Beheksing van dieren en dingen vooral. Een landbouwer Soam geheten, ging zijn oogst binnenhalen. Met drie wagens. De huizen en huisjes stonden in die dagen voor een deel nog kriskras langs en naast wegen en paadjes en zo kwam het, dat een dier wagens bij ongeluk in aanraking kwam met de zijkant van het huisje van vrouw Cullender en het vensterluik ont zette. De oude vrouw rende in woede haar huis uit en uitte verschrikkelijke dreige menten. En zie wat gebeurde! De „schul dige" wagen viel dia dag twee keer om. VOOR DE persoon en het oeuvre van Nikolaj Ljeskow betekent het een eerher stel, voor de in onze taal overgezette wereldlitteratuur een kostbare aanwinst, dat in de onvolprezen „Russische Biblio theek" (uitgave G. A. van Oorschot) nu ook een aan hém gewijd deel is opgeno men, een omvangrijk deel zelfs, achthon derdvijftig bladzijden drukt, met alle mo gelijke nauwgezetheid door dr. Tom Eek man vertaald. Van de grote Russische schrijvers der negentiende eeuw heeft hij, Nikolaj Ljeskow, het laatst in het westen bekendheid verworven. Voor een goed deel zal dat wel toegeschreven moeten worden aan het politieke vooroordeel tegen zijn persoon, dat in zijn land aan een objec tieve litteraire waardering van zijn om vangrijke levenswerk bedenkelijk in de weg stond. Beurtelings verworpen door de radicalen en de conservatieven, door de dogmatisch gelovenden en de vrijzinnigen, door de slavofielen en de westers-georiën- teerden, was Ljeskow in de schaduw ge bleven van zijn machtige tijdgenoten van de wat oudere Gogol, van Tolstoi en Dos- tojewski, zelfs van de beide Oespenski's, Saltykow-Sjtsjedrin en Pisemski, met wie hij toch zeker op een lijn kon worden ge steld. Al genoot hij onder de eenvoudig- geletterden een niet geringe populariteit en werd hij dus, ondanks zijn onwelwil lende critici, tijdens zijn leven al gretig gelezen, zijn officiële roem kwam toch pas na zijn dood in 1895, vooral nadat men zich rekenschap had gegeven van de lof, die Maxim Gorki hem niet critiekloos ove rigens toezwaaide. WAT DE SCHRIJVER van „Nachtasyl" in Ljeskow bewonderde, was diens onver moeide streven om „positieve Russische types" te creëren, romanfiguren dus, die niet aan hun melancholie, aan hun tragi sche overtolligheid ten gronde gingen en aan Gogols „mantel" waren ontkomen. Dat Gorki vergelijkenderwijs Dostojewski daarbij grof onrecht deed, dat hij de zelf opofferende daden van Ljeskows waar heidszoekers boven „de hysterische tra nen van Dostojewski" stelde, mag ken merkend zijn voor de eenzijdigheid van Gorki's revolutionair-gezinde litteraire oordeel, het doet niets af aan de kernach tige karakteristiek van Ljeskows schrij verschap, waar hij getuigt: „hij schreef niet over de boer, niet over de nihilist, niet over de landheer, maar altijd over de Rus en in elk van zijn verhalen voelt men dat zijn grondthema niet het lot van een (willekeurige) hoofdpersoon is, maar dat van Rusland". In zekere zin is Ljeskow de meest „Rus sische" schrijver van de klassieke garde, die men zich denken kan. Met heel zijn wezen verbonden aan de aloude zeden, aan volksaard en landschap, aan geloofstradi tie ên overgeleverde folklore, aan de le vende taal niet minder, onderging hij als weinigen van zijn tijd geen westerse in vloeden. Wil men weten hoe de Rus de boer, de handwerksman, de ambtenaar, dè grootgrondbezitter, de lijfeigene, de koopman, de oudgelovige, de nihilistische revolutionair dacht en voelde en leef de, wil men de maatschappelijke verhou dingen onder het Czaristische regiem le ren kennen, wil men voor zover dat een „westerling" mogelijk is een inzicht krijgen in wat er in de (een tijdlang snobistisch verheerlijkte) Russische ziel, in dit voor westerse begrippen wonderlij ke samenstel van wreedheid en vertede ring, natuurdrift en vroomheid, omgaat, dan zal Ljeskow de aangewezen auteur zijn, bij wiens ongezochtheid en toewijding bij wiens beeldend, meeslepend en schil derachtig proza men te rade kan gaan. MAAR DAT IS HET niet alleen, dat is het zelfs niet hoofdzakelijk, waarom men niet aarzelt Ljeskow naast de grote „be kenden" van zijn tijd te plaatsen. Ljeskow was een aartsverteller, die aan zijn ver haal de natuurlijkheid wist te geven van het gesproken woord. Zijn dialoog, nauw gezet aangepast aan stand en beroep van de spreker, heeft een levendige echtheid zoals deze zelden te genieten valt. Zijn be schrijving, uitwijdend in karakteristieke details, is ongemeen kleurrijk en verraadt passage na passage de meester van het woord. De handeling, vertraagd door be schouwelijke overwegingen, spitst zich (zoals in „De Lady Macbeth van het dis trict Mtsensk" of „Pawlin" en het mees terstukje van vertelkunst „De kapselkun stenaar") soms toe tot een dramatische spanning van diep-menselijke zin. En zijn compositie heeft een voorbeeldig wel overwogen evenwichtigheid een kunst stuk van ambachtelijke bedrevenheid. MAAR OOK DAT is het nog niet alleen, waarom Ljeskow, aan wiens breedvoerig heid de moderne romanlezer eerst wat moet wennen, een zo indringende en indrukwek kende schrijver is. Wat hem waarlijk groot doet zijn, wat hem, de ongeëvenaar de anekdotenschrijver, verheft boven de geroutineerde auteur van moderne fictie, dat is zijn waarheidsgehalte, zijn bezie ling, zijn rechtschapenheid, zijn onkreuk baarheid, zijn doorleefde vroomheid, zijn liefde voor zijn land en zijn volk, zijn creatieve fantasie ondanks alle realisme, zijn moraal. Niet dat hij ethiserend mora liseerde. De fanatieke Tólstojanen waren, hoezeer hij Tolstoi ook vereerde, in zijn ogen niet minder bedenkelijke uitwassen van een achtenswaardige overtuiging dan d„ nihillistische praktijken van de ver woede revolutionairen. Zijn moraal was levensovertuiging, was wijsheid en mense lijkheid, was bezonken ervaring, waarin de eerwaardige volkstraditie een na tuurlijke vroomheid en verbondenheid met het verleden een verbinding aan ging met de tendenzen van een nieuwe tijd. Zoekt men in zijn werk, in zijn romans en verhalen, naar een figuur die het dichtst nadert tot de gave, tot geen com promis bereid zijnde persoonlijkheid die Ljeskow tot veler ergernis was, dan is het, dunkt me, méér dan enig ander, de proost uit zijn roman „Het Kapittel" (Soborjane) de milde Vader Saweli Toeberozow, die vóór een dergelijke identificatie in aan merking komt. Hij is misschien iets te breedsprakig, soms ook wat te zwaarwich tig, deze goede Toeberozow, maar hij is waar, hij is wat Ljeskow in zijn ro manfiguren het overtuigendst tot uitdruk king wilde brengen: edel, voornaam, wijs en voorbeeldig, zó dus als Ljeskow wilde en hoopte dat de Rus zou leven, dat hij zou denken en geloven en handelen. Persoon lijk bewonder ik, eerlijk gezegd, meer de figuur van Katerina Ljwowna Izmajlowa, de Russische Lady Macbeth: ik bewonder haar in haar grootscheepse ondergang, in haar machtige natuurdrift, haar roekelo ze liefde, haar trotse onbuigzaamheid en grootmenselijke tragiek. Ik heb alle mo gelijke menselijke eerbied voor de portier Pawlin in de gelijknamige vertelling, voor de diepe godvruchtigheid van de oudgelo vigen in Ljeskows meesterlijke „ikonen- werkje" dat „De verzegelde engel" heet. Ik ben in meer dan één opzicht verrukt van „De betoverde pelgrim" en een anek- dotisch-humoristisch-actuele vertelling als die van de linkshandige smid van Toela en zijn stalen vlo. Maar groots van opzet en uitwerking, van strekking en authenti citeit, van liefde voor het Russische volk en beduchtheid voor zijn toekomst, van liefde voor mens en voor mensheid —dat is ontegenzeggelijk de omvangrijke roman „Het Kapittel". Ljeskows werk was een en al getuigenis, in de voortreffelijkste litteraire vorm, die een bezield schrijver daaraan kan geven. Hij vertegenwoordigde Rusland, niet zoals het zich nu voordoet, maar zoals het zou kunnen zijn als de geest van Ljeskow er vaardig over zou zijnEn zó, als gedreven- getuigend auteur, behoort Ljeskow tot de Russische klassieken. C. J. E. Öinaux

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1958 | | pagina 13