NSE KUNST Het lege terrein aan de Cromwell Road Veelbelovend romandebuut van Lou Vleugelhof en Umulder Courant Wekelijks toegevoegd aan alle edities van aar I ems Dagblad Oprechte Haarlemsche Courant MEER TOCH DAN NATUUR ALLEEN Litteraire Kanttekeningen Jonge acteurs op de Londense tonelen V.- i t V V TT - V :'-Vy -v >%>/V - f •- •-< %r* v j, - EEN TENTOONSTELLING van Japan se kunst zoals die, welke tot 10 november in het Haagse Gemeentemuseum gehou den wordt, komt maar zelden voor. De fragiliteit van zovele Japanse kunst schatten en het feit, dat een en ander uit tempels en andere heiligdommen geleend moet worden, is hiervan een belangrijke oorzaak. Deze expositie is danook nog al leen maar voor Parijs, Londen, Den Haag en Rome bestemd. Dat mocht danook wel, zal onze vriend Jan van Ees zeggen, nu wij onze Van Goghs per vliegtuig naar To kio verzonden hebben. Bij mijn bezoek aan deze tentoonstelling moest ik trouwens om meer wel aan hem en anderen denken, die zich niet los kunnen maken van zekere herinneringen, die wij aan Japanners heb ben. Want hoe valt de verbluffende schoon heid van zoveel hier te rijmen met het geen men in Japanse kampen heeft moe ten ondergaan? Denk niet dat het beleven van schoonheid en het optreden in kam pen altijd door verschillende individuen geschiedde. De kampcommandant, die een op artistiek gebied vooraanstaande vrouw moest meemaken, was behalve een beul ook een rozenkweker met een grote liefde voor zijn vak. Men denkt aan getuigenis sen als deze als men bij zichzelf ontdekt, dat men ondanks alle schoonheid hier toch eigenlijk niet ontroerd blijkt. Natuurlijk staan tijd van ontstaan van een en ander en religie te ver van ons af. En als we dan in onszelf een zekere bewogenheid voe len, dan is dat dezelfde sensatie, die we tegenover een mooi brok natuur onder gaan. Een collega van mij sprak van een eeuwige lente als sterkste indruk van de ze tentoonstelling. En zo kon ik dat ook wel voelen, maar dacht dan direct daar bij aan een Van Gogh en nog meer aan een Bonnard misschien. Want in hun wer ken voel ik de verhouding van d« mens tegenover de lente. Verbluft was ik dan vooral door de knap pe oplossing van problemen van meer schilderkunstige aard, die wij ons zelf heb ben leren stellen, mede door de ontdek king van bepaalde waarden in de Japan se kunst zoals die bijvoorbeeld door Lau- trec gezien werden. En dan was er ook die geheimzinnige werking, die uitgaat van primitieve kunst. VOOR KENNERS van de kunst uit het Verre Oosten behoeft deze expositie na tuurlijk geen aanbeveling. Liefhebbers vinden deze al in de eerste regels van dit artikel. Velen, bekend reeds met de Ja panse houtsnedenlakwerken en ceramiek zullen het gevoel hebben pas hier de grote Japanse kunst te leren zien. Er zal onder hen verwondering zijn over het bestaan van dit alles. Het beste lijkt het me nu de lezer mee te voeren langs een en an der, dat mij dan bijzonder aantrok. De fraai verzorgde catalogus geeft een sum mier overzicht van de Japanse kunstge schiedenis en het verhaal in elf pagina's kan niet korter naverteld worden. BIJ HET BINNENKOMEN staat men dan direct al voor de oudste voorbeelden van Japanse beeldhouwkunst uit de Jó- monperiode, die afloopt bij het begin on zer jaartelling. Door hun sterk decoratie ve vormbehandeling gaat er een misschien minder magische werking van uit dan van negerplastieken. „Japans" doet ons de zet ting der ogen aan in het oudste figuurtje. Dat dit kunst uit het Verre Oosten is, waarom het hier gaat, ondervindt men pas bij de vermoedelijk meer aangrijpen de beeldjes uit het Tumulitijdperk, derde tot zesde eeuw, waaronder dat van een krijgsman zo sterk herinnert aan latere harnassen, die wij wel in onze museums vinden. En meer nog: is dit bijna niet het beeld van de moderne Japanse soldaat? Hoe lang ook is het kindvrouwtje blijven bestaan, dat we ontmoeten in een beeldje uit dezelfde tijd, toen de graven met der gelijke werken in terracotta versierd wer den. Het blijkt dat in die tijd de Japanse kunst al ontstond onder invloed van het vasteland. In de volgende periode, het Asukatijdperk speelt Korea een grote rol. In 538 komt een groot aantal boeddhisti sche beelden naar Japan en wordt ook de nieuwe godsdienst overgenomen. Mij wordt de afstand tot deze kunst nu groter. Hoe schoon is echter steeds nu de houding der handen! Langs een omweg is de Chi nese stijl doorgedrongen. In de Narape- riode (645-793) werd het contact met Chi na directer. Dan worden de grote beelden gemaakt, die men moeilijk naar hier had kunnen vervoeren. Men vindt echter een voorbeeld van hun stijl in een enkel klei ner beeld en enige maskers, die kenmer kend zijn voor de zin tot het karikaturale, die sindsdien altijd in de Japanse kunst geleefd heeft. In de Heianperiode (781-1184 worden de goden meer gepersonifieerd en krijgen de gelaten een meer individuele expressie. In de Naraperiode was al sprake van een muurschilderkunst. De oudste hier aan wezige werken op schilderkunstig gebied zijn voorstellingen op zijde, kakemono's uit een vroegere tijd. Al zijn deze naar kleur en vorm misschien nog zo fraai, con tact heeft men wellicht meer met de ema- kimono, verluchte manuscripten in de vorm van lange horizontale rollen. Be paald plezier kreeg ik in hierop gelijken de kakemono met diervoorstellingen, be doeld als satire op menselijke gedragin gen. Heerlijk is een makimono uit de weer volgende Kamakuraperiode, voorstellen de een reeks hovelingen uit de dertiende eeuw met hun voor ons gevoel zo hoog hartige deftigheid. Mij begint dan de prachtige, strakke, eenvoudige vormge ving te interesseren. Ondertussen pas seerden we de, gelijk alles hier, zo fraai opgestelde groep „Bosatsu op wolken" uit de Heianperiode, beelden van hemelse wezens en monniken van vermoedelijk de meester Jöchö, om voor de kenners eens een naam te noemen. VEEL SLA IK NU OVER, omdat een stel schermen, beschilderd met wilde ganzen en riet, me plotseling plaatst in dat meer vertrouwde deel der Japanse kunst, dat van zo grote invloed werd op de ontwikke ling van de westerse kunst. Het is van de hand van Miyamoto Musashi (1584-1645). Deze is beter bekend onder zijn schuil naam Niten, lezen we in de catalogus. Hij was amateurschilder en een beroemd schermer. En weer bevreemdt ons die merkwaardige cultuur. Men zou dit werk naturalistisch kunnen noemen. Want wat ontroert ons nu eigenlijk anders dan een brok geraffineerd weergegeven natuur? Sterker nog onderging ik dit gevoel bij een scherm uit latere tijd, geschilderd door Takeuchi Seihö (1864-1942) in 1924 ten dele onder invloed van westerse kunst. Wat wij leerden bewonderen in zekere Japanse kunst kon blijkbaar een consequentie voor hen zijn. Geraffineerd werden herten in het vlak geplaatst en op verbluffende wij ze werd hiermee een ruimte opgeroepen. De herten symboliseren een warme voor jaarsdag en inderdaad voelen we ons, voor dit werk staande, opgenomen in ..een heer lijk mild landschap. Maar meer dan o.ok niét. Ik geef toe: hei is veel. heel veel! Een westerse kunstenaar was dat nooit zo gelukt. Hij lijkt hiertoe andere middelen nodig te hebben. Bij een eventueel slagen zal van naturalistische kunst niet gespro ken kunnen worden. Men is even geneigd een element van „kitsch" in deze kunst te willen zien, maar moet die gedachte dan toch weer opzij zetten. Vooral als men het hiertegenover geëxposeerde scherm bekijkt. Hierop zijn enige voor ons gevoel zeer elegante vrouwtjes op een smal brug getje voorgesteld. Meer dan charmeren doen ze ons misschien niet. Maar hoe wonderlijk is weer die ruimtelijke wer king, die van deze compositie uitgaat. On ze wandschilderkunst heeft zich met deze problemen ernstig bezig gehouden. Zo ge realiseerd zag ik hier de ruimte nooit. Dat westerse invloeden al eerder verwerkt werden, kan blijken uit portretstudies van Satö Issai, geschilderd door Watanabe Ka zan (1793-1841). Het was een Japanse kunstcriticus, Okakura Kakuzö, die het stichten bevorderde van een academie ter bescherming van de nationale kunsttra dities tegen buitenlandse invloed. Aanhan ger van deze beweging was de schilder Hishida Shunsö (1875-1911). Deze is verte genwoordigd met een kakemono, voor stellende een kat op een eikenstam. Is het door deze wetenschap dat we een zekere gespletenheid voelen in dit overigens weer zo fraaie werk? Tot sterkere zaken leid de in ieder geval steeds de Chinese invloed van voorheen. Want vervolgens boeien op deze niet helemaal chronologisch inge richte tentoonstelling de kakemono's met landschappen van Sesshü uit de vijftien de eeuw, die twee jaar in China verbleef. Dit is de landschapsschilderkunst, die niet helemaal vreemd is aan de kunst van een Jan Wiegers bijvoorbeeld. Dit rea lisme biedt danook meer verschiet dan het overigens prachtige impressionisme van een Hasegawa Tóhaku uit de zestien de eeuw, hier vertegenwoordigd met een nevelig landschap met pijnbomen, ge schilderd op schermen. MEN ZIET, dat het, met het misschien uit deze aanschouwing al blijkende veel vuldig wisselen van stijlen, moeilijk is een kunsthistorische verhandeling te ge ven, waartoe trouwens een andere dan ondergetekende de aangewezen figuur zou zijn. Ik wil dan tenslotte wijzen op een aantal schuifbare deuren, waarmee de Japanner de natuur in zijn interieur wist te halen. Geschilderd in zestiende en zeventiende eeuw in enigszins decoratie ve trant met heldere kleuren op gouden of zilveren grond, doen ze mij wel denken aan latere westerse schilderijen als die van Bonnard bijvoorbeeld. Zeker onder vond ik aan deze werken meer dan ik aan de natuur alleen zou ondervinden. Bij Bon- nards schilderijen is dat de aanwezigheid van de mens, de maker van het schilderij en de anderen, die met zo'n brok natuur van doen hebben. Ik bedenk me nu ook, dat het ons bijna nooit lukt tot grote kunst te komen met de ongerepte natuur. Ge lijk bij Bonnards werk is in dat van de Japanse maker van deze taferelen de per soonlijkheid van de schilder er wel in aan wezig. Want, vraag ik me af, waardoor zou hier voor mij dan toch een sterker contact dan met zoveel ander werk van meestal religieuze aard voelbaar zijn? Maar ik zie die mens niet. Hij laat deze niet zien. Hij heeft blijkbaar een andere opvatting van het menszijn. Bob Buys TOT ZOVER over de vormgeving, die vrijwel zonder uitzondering karakteristiek voor „de inhoud" is: de schrijnende, tra gische levensinhoud van het meisje Suzan Mardijn, leerlinge van een zesde lyceum klas zeer intelligent, zeer menselijk, zeer gevoelig en zeer eenzaam, represen tatief dus voor dié jeugd, welke deze tijd bewust ondergaat, ermee strijdt, er zich aan alle kanten aan bezeert, er rijkelijk haar tribuut aan betaalt, maar zonder zich te vernederen tot de karakterloosheid, waarmee zovelen zich aan de ontluiste rende actualiteit gewonnen geven om met hun .tijd mee te gaan en het koste wat het wil modern te zijn. Ze is een droomster, Suzan, als men on der een droomster een jong meisje wil verstaan, dat haar geloof in een mogelijk geluk, in tederheid van gevoelens en lief hebben, in een fierheid van levensstijl, nog niet heeft verloren. Een schrijver en zeker een nog zo jong schrijver als Vleugelhof moet over een bijzondere tastzin beschikken, met andere woorden: hij moet een volbloed schrijver zijn, om de gevoelsschakeringen van een jong meisje op de grens van haar vrouwelijkheid zo genuanceerd te kunnen uitdrukken. De am bivalente gevoelens van Suzan voor haar marmenbekorende moeder, weifelend tus sen medelijden en haat, schuldgevoel en wreedheid, haar niet minder tegenstrijdige verhouding ten opzichte van haar school vriend Ger, de sarcastisch-scherpzinnige Narcissus, die ten slotte haar tante huvd, haar gebondenheid aan haar overleden vader, haar gedroomde liefde voor haar Griekse leraar Mincken, die onder de be koring geraakt van haar charmante moe der en deze dan ook, ondanks een voorbij gaande „penchant" voor Suzan, prompt trouwt het een voor het ander is niet alleen in hoge mate aannemelijk „ontwik keld". het is treffend en in de laatste hoofd stukken zelfs schokkend ontroerend ont roerend van tragiek. Want het meisje is tragisch. Ze is een van die velen, voor wie in een tijd, waarin menselijke verhoudingen, respekt voor de persoonlijkheid, aandacht en eerbied voor kwetsbare gevoelens nauwelijks nog aan hun trekken komen, de werkelijkheid een dagelijkse vijand is, waartegen zij zich moeten verweren om stand te houden. Ze is als uitzonderlijk meisje, dat zich niet bij de vulgaire collectiviteit der moderne levenswijze kan en wil laten inlijven, een dupe van de eenzaamheid, die kenmerkend is voor de nonconformisten van vandaag. Ze is, „uit de tijd" als men wil, zoals menig een, die niet heult mèt „de tijd" Uitge sloten is, afgedaan heeft en als hindernis op de platgetrapte weg der domme liber- t.inage opzij wordt geschoven. DAT IS, zou men kunnen zeggen, niets nieuws in de moderne romanlitteratuur. Inderdaad en dat is tekenend genoeg dit romangegeven is niets nieuws en Suzan Mardijn is niets nieuws, ze is zelfs een telkens terugkerende figuur in de littera tuur van de naoorlogse jaren, binnenslands en buitenslands. De vereenzaamde dat is een menstype geworden, die in de boeken verschijnt als een aanklacht, als een pro test, als een „teken aan de wand". Maar in het geval van Suzan Mardijn óók als een levend bewijs dat er ondanks de hoog geprezen zakelijkheid en de nuchterheid en het modern-cynisch „je-doe-maar" een verlangen bestaat om de mens te behoe den voor de opdringende robot. Suzan Mardijn mag dan geen onverwachte gast zijn in de romanwereld, ze is nieuw zoals Vleugelhof haar laat denken, voelen, mal- traitereren en hopen op een klein beetje eerlijk geluk, een beetje menselijkheid. C. J. E. Dinaux straft met een wouw en een zoon die het leven kunstzinnig opvatten. Er is ook nog een huisleraar voor het dochtertje. Allen, behalve het dochtertje dat te jong is, ra ken met elkaar in de knoop. Het is het soort probleem van de welgestelde mid denstand dat het toneelpubliek sterker aantrekt dan de harde woorden der boos heid, maar het is met meer ernst en toe wijding behandeld dan wij gewend zijn (het gewone peil is dat van de helaas be roemde Terence Rattigan) en heeft zijn succes eerlijk verdiend. Behalve de jonge auteurs zijn er nog en kele anderen die aan het peil van Terence Rattigan ontstijgen. Het sterkste voor beeld daarvan is T. S. Eliot, wiens nieuwe stuk „The Elder Statesman" sinds kort in het Cambridge Theatre wordt opgevoerd, na in het Edinburgh Festival vrij ongun stig ontvangen te zijn door het publiek. Het ziet er toch niet slecht uit, als men er zonder verwachtingen op afkomt. Lord Claverton is de hoofdpersoon, een oud-mi nister en gewezen bankier, die, nu hij in de ouderdom zichzelf terugvindt, beseft dat zijn persoonlijk leven een mislukking is geweest en zich tenslotte redt met de ontdekking van liefde en vertrouwen. Te koel, is er gezegd van de manier waarop dit thema behandeld is, met behulp van twee oude kennissen die Lord Claverton aan zijn verleden komen herinneren. Maar dat het stuk geen diepe indruk nalaat, komt waarschijnlijk meer doordat het te gen het slot een beetje te makkelijk ont roert en doordat de opvoering niet in alle opzichten overtuigend is (Paul Rogers is ER IS nog steeds geen nationaal thea ter in Londen en er worden op het ogen blik ook geen aanstalten gemaakt om er een op te richten de kwestie doet zich voor als een slepende meer dan als een dringende, maar een kwestie is het dan toch, gaande gehouden door de herhaalde verzuchtingen van enkele critici. Als men het terrein ziet dat ervoor bestemd is, aan het oostelijke eind van de Cromwell Road tegenover het Victoria and Albert Mu seum, kan men niet anders denken dan dat het gebouw daar mooi zou staan, aan genomen dat het ook een mooi gebouw was. Critische toneelbezoekers zouden er veel bij winnen, in het bijzonder een rui mer klassiek repertoire dan aangeboden kan worden door de Old Vic, die als een soort voorlopig half-nationaal theater fun geert. De verwachtingen van een concen tratie van de beste ervaren en jonge ac teurs zijn misschien iets te zonnig, in aan merking genomen dat zo'n nationaal cen trum zeker een kooi voor haat en intrige wordt, waar (zoals 't bij de Comédie Fran- gaise is) sommigen uit ontsnappen, an deren bij voorbaat liever buiten blijven. Het eerste argument intussen is nega tief: dat het Londense theater, zoals het nu loopt met al zijn vrije theateronderne mingen niet goed genoeg is. Vergelijkings materiaal wordt geboden door Frankrijk, maar nog liever door Duitsland, waar iedere gemeente van aanzien zijn eigen groep heeft, die de zwaarste klassieken niet schuwt. Het Duitse voorbeeld is een beetje ontkleurd door het bezoek van Düsseldorfer Schauspielhaus in Sadler's Wells een paar weken geleden: de opvoe ringen, die dat gaf van „Maria Stuart" van Schiller, dat op het ogenblik ook door de Old Vic gespeeld wordt en beter, bene vens van stukken van Hauptmann en Les sing, waren niet zo goed als uit deze ge meente van groot aanzien verwacht was. Dan is er ook nog het provinciale toneel in Engeland, dat zich niet gauw aan klas sieken waagt, maar ook niet zoals de schouwburgen van Londen verkocht is aan de lichte komedie en het detective stuk. Daar krijgen ambitieuze jonge auteurs eerder een kans, met stukken die vaak wel niet zo bijzonder goed zijn, maar die tenminste beter dan de gewone Lon dense vermakelijkheid aan de mensen in de zaal duidelijk maken dat het op het to neel over hun eigen leven kan gaan. Vier van zulke provinciale gezelschappen, uit Glasgow, Coventry, Salisbury en Leather- head, zijn dit voorjaar in Londen, in het Royal Court Theatre, opgetreden. Zij heb ben daar precies die indruk nagelaten dat buiten Londen het toneel ernstiger opge vat wordt, al had alleen het Belgrade Theatre van Coventry een stuk meege bracht dat langer dan een week verdiende te worden opgevoerd: „Chicken Soup With Barley" van Arnold Wesker, over een arbeidersgezin dat in 1936 vervuld was van hoop op een socialistische toe komst en in 1956 zonder hoop leefde in mo dern comfort. De waardering van 1956 door Arnold Wesker komt overeen met die van John Osborne: er is niets voor ons te doen „er is geen zaak meer om voor te strij den". Osborne, wiens „Epitaph for Geor ge Dillon" (geschreven in samenwerking met Anthony Creighton, maar daarom niet minder duidelijk verwant met „Look Back in Anger") weer het meest gedenk waardige jonge stuk van het jaar is ge weest, heeft de toon aangegeven voor de meeste jonge auteurs, wier werk de laats te jaren is vertoond. Jongemannen uit de arbeidersklasse of de lage middenstand, die in theorie tegenwoordig alle kansen hebben in Engeland, maar in de praktijk machteloos zijn tegenover het vriendjes- werk van de gevestigde leidende kringen: zo is ongeveer het probleem van de „angry young men" de onsamenhan gende groep van romanciers, toneelschrij vers en critici, waaraan wij de meest op vallende nieuwe stukken danken, meer of minder autobiografieën gewoonlijk. In de praktijk van het toneel komt de sociale theorie er meestal verzwakt uit, het zelf verwijt van de hoofdpersoon versterkt. Een stuk over nieuwe jongens die botsen tegen het oude vriendjeswerk is ons nog niet vertoond, geen wonder, want zoiets vergt nog een andere toneelschrijftechniek dan de autobiografie, maar de weg erheen is goed genoeg aangegeven, door Osborne en de anderen, wier Londense forum het Royal Court Theatre is, de enige schouw burg in de stad die sinds jaren niet inge slapen is op gewoonten en een behoefte aan goede zaken. Op het ogenblik wordt daar een stuk in de al vertrouwd gewor den trant opgevoerd: „Live like Pigs" door John Arden, die nog geen Osborne is, maar die in dezelfde richting wijst. Ve le werken in osborniaanse trant moeten sluimeren in portefeuilles, misschien is er zelfs wel een in aanmaak dat ons de ge hate vriendjes zelf doet zien en ons ver lost van het zelfverwijt en de gefrustreer de grieven, die alweer een beetje oude koek dreigen te worden. HET ENIGE STUK van een jonge auteur dat een andere sociale achtergrond ver toont is „Five Finger Exercise" van Pe ter Shaffer, dat al een paar maanden in het Comedy Theatre loopt. Daar is een vader in die zijn maatschappelijke achter stand vroeger heeft overwonnen, maar een stroeve zakenman is geworden, ge Er ia deze zomer heel wat te doen geweest om 't Ballet van de Nederlandse Opera ie Amsterdam, dat weliswaar de financiële gunsten van het gemeentebestuur genoot, maar tot weinig artistieke bevrediging biedende prestaties kwam. In afwachting van een definitieve oplossing van wat tot een „balletprobleem" is uitgegroeid, heeft men het gezelschap een nieuwe vorm ge geven met een eigen directeur. Als zodanig treedt de danser Johan Verdoner op, die zich heeft verzekerd van de medewerking van Dimitri Romanov, tot voor kort ver bonden aan het American Ballet Theatre, als „regisseur-generaal". Men is intussen bezig aan de opbouw van het repertoire, dat door het vertrek (eigenlijk: het ont slag) van Frangoise Adret althans kwan titatief ernstige schade heeft geleden. Op nevenstaande foto ziet men een groep leden van het corps de ballet tijdens een repetitie. Als eerste solisten treden ge durende het komende seizoen op: Marian- na Hilarides, Maria Sylvaine en Martin Scheepers, die men als zodanig kan zien tijdens de eerste openbare voorstelling op 14 november in de Amsterdamse Stads schouwburg. met een nieuw werk var. Hans van Manen met de tweede akte van „Het Zwanenmeer" en de „Suite en blanc". heel goed als Lord Claverton, evenals Ei- leen Peel als een van de oude kennissen). De rijmloze verzen van T. S. Eliot zijn nog altijd exact en doordringend HET BEELD van het Londense toneel zou dan nog te somber zijn zonder een vermelding van de Engelse versie van „Pour Lucrèce" van Jean Giraudoux, met Vivien Leigh en Claire Bloom in de hoofd rollen en van de Franse muzikale kome die „Irma la Douce" en het zou trouwens al te somber zijn als het leek alsof geen van de conventionele en grappige stukken het aanzien waard was. Niettemin, als men eenmaal over het nationale theater begonnen is, komt men er op terug, al is het maar ter wille van Shakespeare, die op het ogenblik vrijwel niet gespeeld wordt, nu de Old Vic haar shakespeare- aanse vijfjarenplan voltooid heeft. Hoe meer men aan zo'n theater denkt, hoe meer men tot de conclusie gedrongen wordt dat het niet alleen niet bestaat, maar erger: dat het ontbreekt. S. Af. VOOR MENIGEEN, zelfs voor een veel eisende lezer, zal de roman „Met lood in de schoenen" van de jonge auteur Lou Vleugelhof, zojuist bij A. A. M. Stols ver schenen, een literaire verrassing zijn. Niet dat hij hiermee debuteert. Hij publiceerde al eerder bij dezelfde uitgever een bundel gedichten („Oorsprong") en daaraan kon zonder voorbehoud worden gezgd dat Vleu gelhof niet alleen talent heeft want dat is in onze moderne litteratuur nu niet be paald een uitzondering maar dat hij met dat talent heeft gewoekerd en ernst maakte van zijn gaveBlijkbaar is dat de kunstzinnige overheid niet ontgaan. Vleu gelhof kreeg tenminste voor zijn nu in druk verschenen roman een reistoelage als blijk van waardering. Van zijn overige ante- cendenten is mij niets bekend, zodat ik me met alle mogelijke onbevangenheid aan de lectuur van deze eensdeels navrante, an derdeels tragische roman kon overgeven met toenemende bewondering, moet ik zeggen. Men zou zijn boek bladzij na blad zij moeten vergelijken met een, roman, waarin „Met lood in de schoenenwat thema aangaat, enigszins doet denken met het geruchtmakende „Bonjour tristes- se" van Frangoise Sagan om als ik tot de slotsom te komen, dat Vleugelhof tot een werkelijke tragedie wist te maken wat bij zijn Franse collega een specimen van moderne, met de nodige vaardigheid voor gedragen libertinage van gevoelens en openhartigheden bleef OOK SUZAN MARDIJN, de hoofdfiguur uit Vleugelhofs roman, is „losgeslagen" of liever; ze wordt losgeslagen, zodra haar het laatste houvast is ontglipt. Maar wanneer de liefdeloosheid van de wereld, van haar naasten, haar in de volstrekte eenzaamheid heeft gedreven, wanneer de wrange er varing van haar jonge jaren haar genood zaakt heeft zich met alle macht te ont hechten van wat haar lief was of althans lief had kunnen wórden, dan neemt de lezer geen afscheid van een cynische nihi- liste, maar van een jonge, rijpe vrouw, die des te beter weet wat geluk betekent nu het haar is ontgaan. Natuurlijk dat is een menselijke waardering, als men wil een ethisch oordeel, geen litteraire waarde bepaling van deze respectabele roman. Maar afgezien van het eerste hoofdstuk waarin de auteur zich blijkbaar heeft moe ten losschrijven en moeten los maken van een dubieuze neiging tot „mooischrijven" heeft Vleugelhof blijk gegeven van een zo persoonlijke, pregnante wijze van zien en van zeggen, van een voor een jong auteur zo vaardige wijze van compositie, dat stijl en vorm aan de inhoud zijn gaan mee schrijven.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1958 | | pagina 11