NSE KUNST
Het lege terrein aan
de Cromwell Road
Veelbelovend
romandebuut van Lou Vleugelhof
en Umulder Courant
Wekelijks toegevoegd aan alle edities van
aar I ems Dagblad Oprechte Haarlemsche Courant
MEER TOCH DAN
NATUUR ALLEEN
Litteraire
Kanttekeningen
Jonge acteurs op de
Londense tonelen
V.- i t V
V TT - V :'-Vy
-v
>%>/V - f •- •-< %r* v j,
-
EEN TENTOONSTELLING van Japan
se kunst zoals die, welke tot 10 november
in het Haagse Gemeentemuseum gehou
den wordt, komt maar zelden voor. De
fragiliteit van zovele Japanse kunst
schatten en het feit, dat een en ander uit
tempels en andere heiligdommen geleend
moet worden, is hiervan een belangrijke
oorzaak. Deze expositie is danook nog al
leen maar voor Parijs, Londen, Den Haag
en Rome bestemd. Dat mocht danook wel,
zal onze vriend Jan van Ees zeggen, nu
wij onze Van Goghs per vliegtuig naar To
kio verzonden hebben. Bij mijn bezoek aan
deze tentoonstelling moest ik trouwens om
meer wel aan hem en anderen denken, die
zich niet los kunnen maken van zekere
herinneringen, die wij aan Japanners heb
ben. Want hoe valt de verbluffende schoon
heid van zoveel hier te rijmen met het
geen men in Japanse kampen heeft moe
ten ondergaan? Denk niet dat het beleven
van schoonheid en het optreden in kam
pen altijd door verschillende individuen
geschiedde. De kampcommandant, die een
op artistiek gebied vooraanstaande vrouw
moest meemaken, was behalve een beul
ook een rozenkweker met een grote liefde
voor zijn vak. Men denkt aan getuigenis
sen als deze als men bij zichzelf ontdekt,
dat men ondanks alle schoonheid hier toch
eigenlijk niet ontroerd blijkt. Natuurlijk
staan tijd van ontstaan van een en ander
en religie te ver van ons af. En als we
dan in onszelf een zekere bewogenheid voe
len, dan is dat dezelfde sensatie, die we
tegenover een mooi brok natuur onder
gaan. Een collega van mij sprak van een
eeuwige lente als sterkste indruk van de
ze tentoonstelling. En zo kon ik dat ook
wel voelen, maar dacht dan direct daar
bij aan een Van Gogh en nog meer aan
een Bonnard misschien. Want in hun wer
ken voel ik de verhouding van d« mens
tegenover de lente.
Verbluft was ik dan vooral door de knap
pe oplossing van problemen van meer
schilderkunstige aard, die wij ons zelf heb
ben leren stellen, mede door de ontdek
king van bepaalde waarden in de Japan
se kunst zoals die bijvoorbeeld door Lau-
trec gezien werden. En dan was er ook die
geheimzinnige werking, die uitgaat van
primitieve kunst.
VOOR KENNERS van de kunst uit het
Verre Oosten behoeft deze expositie na
tuurlijk geen aanbeveling. Liefhebbers
vinden deze al in de eerste regels van dit
artikel. Velen, bekend reeds met de Ja
panse houtsnedenlakwerken en ceramiek
zullen het gevoel hebben pas hier de grote
Japanse kunst te leren zien. Er zal onder
hen verwondering zijn over het bestaan
van dit alles. Het beste lijkt het me nu
de lezer mee te voeren langs een en an
der, dat mij dan bijzonder aantrok. De
fraai verzorgde catalogus geeft een sum
mier overzicht van de Japanse kunstge
schiedenis en het verhaal in elf pagina's
kan niet korter naverteld worden.
BIJ HET BINNENKOMEN staat men
dan direct al voor de oudste voorbeelden
van Japanse beeldhouwkunst uit de Jó-
monperiode, die afloopt bij het begin on
zer jaartelling. Door hun sterk decoratie
ve vormbehandeling gaat er een misschien
minder magische werking van uit dan van
negerplastieken. „Japans" doet ons de zet
ting der ogen aan in het oudste figuurtje.
Dat dit kunst uit het Verre Oosten is,
waarom het hier gaat, ondervindt men
pas bij de vermoedelijk meer aangrijpen
de beeldjes uit het Tumulitijdperk, derde
tot zesde eeuw, waaronder dat van een
krijgsman zo sterk herinnert aan latere
harnassen, die wij wel in onze museums
vinden. En meer nog: is dit bijna niet het
beeld van de moderne Japanse soldaat?
Hoe lang ook is het kindvrouwtje blijven
bestaan, dat we ontmoeten in een beeldje
uit dezelfde tijd, toen de graven met der
gelijke werken in terracotta versierd wer
den. Het blijkt dat in die tijd de Japanse
kunst al ontstond onder invloed van het
vasteland. In de volgende periode, het
Asukatijdperk speelt Korea een grote rol.
In 538 komt een groot aantal boeddhisti
sche beelden naar Japan en wordt ook de
nieuwe godsdienst overgenomen. Mij
wordt de afstand tot deze kunst nu groter.
Hoe schoon is echter steeds nu de houding
der handen! Langs een omweg is de Chi
nese stijl doorgedrongen. In de Narape-
riode (645-793) werd het contact met Chi
na directer. Dan worden de grote beelden
gemaakt, die men moeilijk naar hier had
kunnen vervoeren. Men vindt echter een
voorbeeld van hun stijl in een enkel klei
ner beeld en enige maskers, die kenmer
kend zijn voor de zin tot het karikaturale,
die sindsdien altijd in de Japanse kunst
geleefd heeft. In de Heianperiode (781-1184
worden de goden meer gepersonifieerd en
krijgen de gelaten een meer individuele
expressie.
In de Naraperiode was al sprake van een
muurschilderkunst. De oudste hier aan
wezige werken op schilderkunstig gebied
zijn voorstellingen op zijde, kakemono's
uit een vroegere tijd. Al zijn deze naar
kleur en vorm misschien nog zo fraai, con
tact heeft men wellicht meer met de ema-
kimono, verluchte manuscripten in de
vorm van lange horizontale rollen. Be
paald plezier kreeg ik in hierop gelijken
de kakemono met diervoorstellingen, be
doeld als satire op menselijke gedragin
gen. Heerlijk is een makimono uit de weer
volgende Kamakuraperiode, voorstellen
de een reeks hovelingen uit de dertiende
eeuw met hun voor ons gevoel zo hoog
hartige deftigheid. Mij begint dan de
prachtige, strakke, eenvoudige vormge
ving te interesseren. Ondertussen pas
seerden we de, gelijk alles hier, zo fraai
opgestelde groep „Bosatsu op wolken" uit
de Heianperiode, beelden van hemelse
wezens en monniken van vermoedelijk de
meester Jöchö, om voor de kenners eens
een naam te noemen.
VEEL SLA IK NU OVER, omdat een stel
schermen, beschilderd met wilde ganzen
en riet, me plotseling plaatst in dat meer
vertrouwde deel der Japanse kunst, dat
van zo grote invloed werd op de ontwikke
ling van de westerse kunst. Het is van de
hand van Miyamoto Musashi (1584-1645).
Deze is beter bekend onder zijn schuil
naam Niten, lezen we in de catalogus. Hij
was amateurschilder en een beroemd
schermer. En weer bevreemdt ons die
merkwaardige cultuur. Men zou dit werk
naturalistisch kunnen noemen. Want wat
ontroert ons nu eigenlijk anders dan een
brok geraffineerd weergegeven natuur?
Sterker nog onderging ik dit gevoel bij een
scherm uit latere tijd, geschilderd door
Takeuchi Seihö (1864-1942) in 1924 ten dele
onder invloed van westerse kunst. Wat
wij leerden bewonderen in zekere Japanse
kunst kon blijkbaar een consequentie voor
hen zijn. Geraffineerd werden herten in
het vlak geplaatst en op verbluffende wij
ze werd hiermee een ruimte opgeroepen.
De herten symboliseren een warme voor
jaarsdag en inderdaad voelen we ons, voor
dit werk staande, opgenomen in ..een heer
lijk mild landschap. Maar meer dan o.ok
niét. Ik geef toe: hei is veel. heel veel!
Een westerse kunstenaar was dat nooit zo
gelukt. Hij lijkt hiertoe andere middelen
nodig te hebben. Bij een eventueel slagen
zal van naturalistische kunst niet gespro
ken kunnen worden. Men is even geneigd
een element van „kitsch" in deze kunst te
willen zien, maar moet die gedachte dan
toch weer opzij zetten. Vooral als men
het hiertegenover geëxposeerde scherm
bekijkt. Hierop zijn enige voor ons gevoel
zeer elegante vrouwtjes op een smal brug
getje voorgesteld. Meer dan charmeren
doen ze ons misschien niet. Maar hoe
wonderlijk is weer die ruimtelijke wer
king, die van deze compositie uitgaat. On
ze wandschilderkunst heeft zich met deze
problemen ernstig bezig gehouden. Zo ge
realiseerd zag ik hier de ruimte nooit. Dat
westerse invloeden al eerder verwerkt
werden, kan blijken uit portretstudies van
Satö Issai, geschilderd door Watanabe Ka
zan (1793-1841). Het was een Japanse
kunstcriticus, Okakura Kakuzö, die het
stichten bevorderde van een academie ter
bescherming van de nationale kunsttra
dities tegen buitenlandse invloed. Aanhan
ger van deze beweging was de schilder
Hishida Shunsö (1875-1911). Deze is verte
genwoordigd met een kakemono, voor
stellende een kat op een eikenstam. Is het
door deze wetenschap dat we een zekere
gespletenheid voelen in dit overigens weer
zo fraaie werk? Tot sterkere zaken leid
de in ieder geval steeds de Chinese invloed
van voorheen. Want vervolgens boeien op
deze niet helemaal chronologisch inge
richte tentoonstelling de kakemono's met
landschappen van Sesshü uit de vijftien
de eeuw, die twee jaar in China verbleef.
Dit is de landschapsschilderkunst, die
niet helemaal vreemd is aan de kunst
van een Jan Wiegers bijvoorbeeld. Dit rea
lisme biedt danook meer verschiet dan
het overigens prachtige impressionisme
van een Hasegawa Tóhaku uit de zestien
de eeuw, hier vertegenwoordigd met een
nevelig landschap met pijnbomen, ge
schilderd op schermen.
MEN ZIET, dat het, met het misschien
uit deze aanschouwing al blijkende veel
vuldig wisselen van stijlen, moeilijk is
een kunsthistorische verhandeling te ge
ven, waartoe trouwens een andere dan
ondergetekende de aangewezen figuur
zou zijn. Ik wil dan tenslotte wijzen op
een aantal schuifbare deuren, waarmee
de Japanner de natuur in zijn interieur
wist te halen. Geschilderd in zestiende en
zeventiende eeuw in enigszins decoratie
ve trant met heldere kleuren op gouden of
zilveren grond, doen ze mij wel denken
aan latere westerse schilderijen als die
van Bonnard bijvoorbeeld. Zeker onder
vond ik aan deze werken meer dan ik aan
de natuur alleen zou ondervinden. Bij Bon-
nards schilderijen is dat de aanwezigheid
van de mens, de maker van het schilderij
en de anderen, die met zo'n brok natuur
van doen hebben. Ik bedenk me nu ook,
dat het ons bijna nooit lukt tot grote kunst
te komen met de ongerepte natuur. Ge
lijk bij Bonnards werk is in dat van de
Japanse maker van deze taferelen de per
soonlijkheid van de schilder er wel in aan
wezig. Want, vraag ik me af, waardoor
zou hier voor mij dan toch een sterker
contact dan met zoveel ander werk van
meestal religieuze aard voelbaar zijn?
Maar ik zie die mens niet. Hij laat deze
niet zien. Hij heeft blijkbaar een andere
opvatting van het menszijn.
Bob Buys
TOT ZOVER over de vormgeving, die
vrijwel zonder uitzondering karakteristiek
voor „de inhoud" is: de schrijnende, tra
gische levensinhoud van het meisje Suzan
Mardijn, leerlinge van een zesde lyceum
klas zeer intelligent, zeer menselijk,
zeer gevoelig en zeer eenzaam, represen
tatief dus voor dié jeugd, welke deze tijd
bewust ondergaat, ermee strijdt, er zich
aan alle kanten aan bezeert, er rijkelijk
haar tribuut aan betaalt, maar zonder zich
te vernederen tot de karakterloosheid,
waarmee zovelen zich aan de ontluiste
rende actualiteit gewonnen geven om met
hun .tijd mee te gaan en het koste wat het
wil modern te zijn.
Ze is een droomster, Suzan, als men on
der een droomster een jong meisje wil
verstaan, dat haar geloof in een mogelijk
geluk, in tederheid van gevoelens en lief
hebben, in een fierheid van levensstijl,
nog niet heeft verloren. Een schrijver
en zeker een nog zo jong schrijver als
Vleugelhof moet over een bijzondere
tastzin beschikken, met andere woorden:
hij moet een volbloed schrijver zijn, om de
gevoelsschakeringen van een jong meisje
op de grens van haar vrouwelijkheid zo
genuanceerd te kunnen uitdrukken. De am
bivalente gevoelens van Suzan voor haar
marmenbekorende moeder, weifelend tus
sen medelijden en haat, schuldgevoel en
wreedheid, haar niet minder tegenstrijdige
verhouding ten opzichte van haar school
vriend Ger, de sarcastisch-scherpzinnige
Narcissus, die ten slotte haar tante huvd,
haar gebondenheid aan haar overleden
vader, haar gedroomde liefde voor haar
Griekse leraar Mincken, die onder de be
koring geraakt van haar charmante moe
der en deze dan ook, ondanks een voorbij
gaande „penchant" voor Suzan, prompt
trouwt het een voor het ander is niet
alleen in hoge mate aannemelijk „ontwik
keld". het is treffend en in de laatste hoofd
stukken zelfs schokkend ontroerend ont
roerend van tragiek.
Want het meisje is tragisch. Ze is een van
die velen, voor wie in een tijd, waarin
menselijke verhoudingen, respekt voor de
persoonlijkheid, aandacht en eerbied voor
kwetsbare gevoelens nauwelijks nog aan
hun trekken komen, de werkelijkheid een
dagelijkse vijand is, waartegen zij zich
moeten verweren om stand te houden. Ze
is als uitzonderlijk meisje, dat zich niet bij
de vulgaire collectiviteit der moderne
levenswijze kan en wil laten inlijven, een
dupe van de eenzaamheid, die kenmerkend
is voor de nonconformisten van vandaag.
Ze is, „uit de tijd" als men wil, zoals menig
een, die niet heult mèt „de tijd" Uitge
sloten is, afgedaan heeft en als hindernis
op de platgetrapte weg der domme liber-
t.inage opzij wordt geschoven.
DAT IS, zou men kunnen zeggen, niets
nieuws in de moderne romanlitteratuur.
Inderdaad en dat is tekenend genoeg
dit romangegeven is niets nieuws en Suzan
Mardijn is niets nieuws, ze is zelfs een
telkens terugkerende figuur in de littera
tuur van de naoorlogse jaren, binnenslands
en buitenslands. De vereenzaamde dat
is een menstype geworden, die in de boeken
verschijnt als een aanklacht, als een pro
test, als een „teken aan de wand". Maar
in het geval van Suzan Mardijn óók als
een levend bewijs dat er ondanks de hoog
geprezen zakelijkheid en de nuchterheid
en het modern-cynisch „je-doe-maar" een
verlangen bestaat om de mens te behoe
den voor de opdringende robot. Suzan
Mardijn mag dan geen onverwachte gast
zijn in de romanwereld, ze is nieuw zoals
Vleugelhof haar laat denken, voelen, mal-
traitereren en hopen op een klein beetje
eerlijk geluk, een beetje menselijkheid.
C. J. E. Dinaux
straft met een wouw en een zoon die het
leven kunstzinnig opvatten. Er is ook nog
een huisleraar voor het dochtertje. Allen,
behalve het dochtertje dat te jong is, ra
ken met elkaar in de knoop. Het is het
soort probleem van de welgestelde mid
denstand dat het toneelpubliek sterker
aantrekt dan de harde woorden der boos
heid, maar het is met meer ernst en toe
wijding behandeld dan wij gewend zijn
(het gewone peil is dat van de helaas be
roemde Terence Rattigan) en heeft zijn
succes eerlijk verdiend.
Behalve de jonge auteurs zijn er nog en
kele anderen die aan het peil van Terence
Rattigan ontstijgen. Het sterkste voor
beeld daarvan is T. S. Eliot, wiens nieuwe
stuk „The Elder Statesman" sinds kort in
het Cambridge Theatre wordt opgevoerd,
na in het Edinburgh Festival vrij ongun
stig ontvangen te zijn door het publiek.
Het ziet er toch niet slecht uit, als men
er zonder verwachtingen op afkomt. Lord
Claverton is de hoofdpersoon, een oud-mi
nister en gewezen bankier, die, nu hij in
de ouderdom zichzelf terugvindt, beseft
dat zijn persoonlijk leven een mislukking
is geweest en zich tenslotte redt met de
ontdekking van liefde en vertrouwen. Te
koel, is er gezegd van de manier waarop
dit thema behandeld is, met behulp van
twee oude kennissen die Lord Claverton
aan zijn verleden komen herinneren. Maar
dat het stuk geen diepe indruk nalaat,
komt waarschijnlijk meer doordat het te
gen het slot een beetje te makkelijk ont
roert en doordat de opvoering niet in alle
opzichten overtuigend is (Paul Rogers is
ER IS nog steeds geen nationaal thea
ter in Londen en er worden op het ogen
blik ook geen aanstalten gemaakt om er
een op te richten de kwestie doet zich
voor als een slepende meer dan als een
dringende, maar een kwestie is het dan
toch, gaande gehouden door de herhaalde
verzuchtingen van enkele critici. Als men
het terrein ziet dat ervoor bestemd is, aan
het oostelijke eind van de Cromwell Road
tegenover het Victoria and Albert Mu
seum, kan men niet anders denken dan
dat het gebouw daar mooi zou staan, aan
genomen dat het ook een mooi gebouw
was. Critische toneelbezoekers zouden er
veel bij winnen, in het bijzonder een rui
mer klassiek repertoire dan aangeboden
kan worden door de Old Vic, die als een
soort voorlopig half-nationaal theater fun
geert. De verwachtingen van een concen
tratie van de beste ervaren en jonge ac
teurs zijn misschien iets te zonnig, in aan
merking genomen dat zo'n nationaal cen
trum zeker een kooi voor haat en intrige
wordt, waar (zoals 't bij de Comédie Fran-
gaise is) sommigen uit ontsnappen, an
deren bij voorbaat liever buiten blijven.
Het eerste argument intussen is nega
tief: dat het Londense theater, zoals het
nu loopt met al zijn vrije theateronderne
mingen niet goed genoeg is. Vergelijkings
materiaal wordt geboden door Frankrijk,
maar nog liever door Duitsland, waar
iedere gemeente van aanzien zijn eigen
groep heeft, die de zwaarste klassieken
niet schuwt. Het Duitse voorbeeld is een
beetje ontkleurd door het bezoek van
Düsseldorfer Schauspielhaus in Sadler's
Wells een paar weken geleden: de opvoe
ringen, die dat gaf van „Maria Stuart"
van Schiller, dat op het ogenblik ook door
de Old Vic gespeeld wordt en beter, bene
vens van stukken van Hauptmann en Les
sing, waren niet zo goed als uit deze ge
meente van groot aanzien verwacht was.
Dan is er ook nog het provinciale toneel
in Engeland, dat zich niet gauw aan klas
sieken waagt, maar ook niet zoals de
schouwburgen van Londen verkocht is
aan de lichte komedie en het detective
stuk. Daar krijgen ambitieuze jonge
auteurs eerder een kans, met stukken die
vaak wel niet zo bijzonder goed zijn, maar
die tenminste beter dan de gewone Lon
dense vermakelijkheid aan de mensen in
de zaal duidelijk maken dat het op het to
neel over hun eigen leven kan gaan. Vier
van zulke provinciale gezelschappen, uit
Glasgow, Coventry, Salisbury en Leather-
head, zijn dit voorjaar in Londen, in het
Royal Court Theatre, opgetreden. Zij heb
ben daar precies die indruk nagelaten dat
buiten Londen het toneel ernstiger opge
vat wordt, al had alleen het Belgrade
Theatre van Coventry een stuk meege
bracht dat langer dan een week verdiende
te worden opgevoerd: „Chicken Soup
With Barley" van Arnold Wesker, over
een arbeidersgezin dat in 1936 vervuld
was van hoop op een socialistische toe
komst en in 1956 zonder hoop leefde in mo
dern comfort.
De waardering van 1956 door Arnold
Wesker komt overeen met die van John
Osborne: er is niets voor ons te doen
„er is geen zaak meer om voor te strij
den". Osborne, wiens „Epitaph for Geor
ge Dillon" (geschreven in samenwerking
met Anthony Creighton, maar daarom
niet minder duidelijk verwant met „Look
Back in Anger") weer het meest gedenk
waardige jonge stuk van het jaar is ge
weest, heeft de toon aangegeven voor de
meeste jonge auteurs, wier werk de laats
te jaren is vertoond. Jongemannen uit de
arbeidersklasse of de lage middenstand,
die in theorie tegenwoordig alle kansen
hebben in Engeland, maar in de praktijk
machteloos zijn tegenover het vriendjes-
werk van de gevestigde leidende kringen:
zo is ongeveer het probleem van de
„angry young men" de onsamenhan
gende groep van romanciers, toneelschrij
vers en critici, waaraan wij de meest op
vallende nieuwe stukken danken, meer of
minder autobiografieën gewoonlijk. In
de praktijk van het toneel komt de sociale
theorie er meestal verzwakt uit, het zelf
verwijt van de hoofdpersoon versterkt.
Een stuk over nieuwe jongens die botsen
tegen het oude vriendjeswerk is ons nog
niet vertoond, geen wonder, want zoiets
vergt nog een andere toneelschrijftechniek
dan de autobiografie, maar de weg erheen
is goed genoeg aangegeven, door Osborne
en de anderen, wier Londense forum het
Royal Court Theatre is, de enige schouw
burg in de stad die sinds jaren niet inge
slapen is op gewoonten en een behoefte
aan goede zaken. Op het ogenblik wordt
daar een stuk in de al vertrouwd gewor
den trant opgevoerd: „Live like Pigs"
door John Arden, die nog geen Osborne
is, maar die in dezelfde richting wijst. Ve
le werken in osborniaanse trant moeten
sluimeren in portefeuilles, misschien is er
zelfs wel een in aanmaak dat ons de ge
hate vriendjes zelf doet zien en ons ver
lost van het zelfverwijt en de gefrustreer
de grieven, die alweer een beetje oude
koek dreigen te worden.
HET ENIGE STUK van een jonge auteur
dat een andere sociale achtergrond ver
toont is „Five Finger Exercise" van Pe
ter Shaffer, dat al een paar maanden in
het Comedy Theatre loopt. Daar is een
vader in die zijn maatschappelijke achter
stand vroeger heeft overwonnen, maar
een stroeve zakenman is geworden, ge
Er ia deze zomer heel wat te doen geweest
om 't Ballet van de Nederlandse Opera ie
Amsterdam, dat weliswaar de financiële
gunsten van het gemeentebestuur genoot,
maar tot weinig artistieke bevrediging
biedende prestaties kwam. In afwachting
van een definitieve oplossing van wat tot
een „balletprobleem" is uitgegroeid, heeft
men het gezelschap een nieuwe vorm ge
geven met een eigen directeur. Als zodanig
treedt de danser Johan Verdoner op, die
zich heeft verzekerd van de medewerking
van Dimitri Romanov, tot voor kort ver
bonden aan het American Ballet Theatre,
als „regisseur-generaal". Men is intussen
bezig aan de opbouw van het repertoire,
dat door het vertrek (eigenlijk: het ont
slag) van Frangoise Adret althans kwan
titatief ernstige schade heeft geleden. Op
nevenstaande foto ziet men een groep
leden van het corps de ballet tijdens een
repetitie. Als eerste solisten treden ge
durende het komende seizoen op: Marian-
na Hilarides, Maria Sylvaine en Martin
Scheepers, die men als zodanig kan zien
tijdens de eerste openbare voorstelling op
14 november in de Amsterdamse Stads
schouwburg. met een nieuw werk var.
Hans van Manen met de tweede akte van
„Het Zwanenmeer" en de „Suite en blanc".
heel goed als Lord Claverton, evenals Ei-
leen Peel als een van de oude kennissen).
De rijmloze verzen van T. S. Eliot zijn
nog altijd exact en doordringend
HET BEELD van het Londense toneel
zou dan nog te somber zijn zonder een
vermelding van de Engelse versie van
„Pour Lucrèce" van Jean Giraudoux, met
Vivien Leigh en Claire Bloom in de hoofd
rollen en van de Franse muzikale kome
die „Irma la Douce" en het zou trouwens
al te somber zijn als het leek alsof geen
van de conventionele en grappige stukken
het aanzien waard was. Niettemin, als
men eenmaal over het nationale theater
begonnen is, komt men er op terug, al is
het maar ter wille van Shakespeare, die
op het ogenblik vrijwel niet gespeeld
wordt, nu de Old Vic haar shakespeare-
aanse vijfjarenplan voltooid heeft. Hoe
meer men aan zo'n theater denkt, hoe
meer men tot de conclusie gedrongen
wordt dat het niet alleen niet bestaat,
maar erger: dat het ontbreekt.
S. Af.
VOOR MENIGEEN, zelfs voor een veel
eisende lezer, zal de roman „Met lood in
de schoenen" van de jonge auteur Lou
Vleugelhof, zojuist bij A. A. M. Stols ver
schenen, een literaire verrassing zijn. Niet
dat hij hiermee debuteert. Hij publiceerde
al eerder bij dezelfde uitgever een bundel
gedichten („Oorsprong") en daaraan kon
zonder voorbehoud worden gezgd dat Vleu
gelhof niet alleen talent heeft want dat
is in onze moderne litteratuur nu niet be
paald een uitzondering maar dat hij
met dat talent heeft gewoekerd en ernst
maakte van zijn gaveBlijkbaar is dat de
kunstzinnige overheid niet ontgaan. Vleu
gelhof kreeg tenminste voor zijn nu in druk
verschenen roman een reistoelage als blijk
van waardering. Van zijn overige ante-
cendenten is mij niets bekend, zodat ik me
met alle mogelijke onbevangenheid aan de
lectuur van deze eensdeels navrante, an
derdeels tragische roman kon overgeven
met toenemende bewondering, moet ik
zeggen. Men zou zijn boek bladzij na blad
zij moeten vergelijken met een, roman,
waarin „Met lood in de schoenenwat
thema aangaat, enigszins doet denken
met het geruchtmakende „Bonjour tristes-
se" van Frangoise Sagan om als ik tot
de slotsom te komen, dat Vleugelhof tot
een werkelijke tragedie wist te maken wat
bij zijn Franse collega een specimen van
moderne, met de nodige vaardigheid voor
gedragen libertinage van gevoelens en
openhartigheden bleef
OOK SUZAN MARDIJN, de hoofdfiguur
uit Vleugelhofs roman, is „losgeslagen" of
liever; ze wordt losgeslagen, zodra haar het
laatste houvast is ontglipt. Maar wanneer
de liefdeloosheid van de wereld, van haar
naasten, haar in de volstrekte eenzaamheid
heeft gedreven, wanneer de wrange er
varing van haar jonge jaren haar genood
zaakt heeft zich met alle macht te ont
hechten van wat haar lief was of althans
lief had kunnen wórden, dan neemt de
lezer geen afscheid van een cynische nihi-
liste, maar van een jonge, rijpe vrouw, die
des te beter weet wat geluk betekent nu
het haar is ontgaan. Natuurlijk dat is
een menselijke waardering, als men wil
een ethisch oordeel, geen litteraire waarde
bepaling van deze respectabele roman.
Maar afgezien van het eerste hoofdstuk
waarin de auteur zich blijkbaar heeft moe
ten losschrijven en moeten los maken van
een dubieuze neiging tot „mooischrijven"
heeft Vleugelhof blijk gegeven van een zo
persoonlijke, pregnante wijze van zien en
van zeggen, van een voor een jong auteur
zo vaardige wijze van compositie, dat stijl
en vorm aan de inhoud zijn gaan mee
schrijven.