PIP TELT BOM HET LANTAARNPLANTJE Gerrit-Jan Hachelijk ZATERDAG 15 NOVEMBER 1958 Erbij Gekleurde slang „Ik kan niet goed begrijpen wat liefde eigenlijk is, maar het is goed erover te horen Geschreven door met tekeningen van Maak de hokjes waar een stip in staat zwart en je zult eens zien wat een leuke tekening je hebt gemaakt. Ceropegia Woodii noemt men ook wel het Chinese Lantaarnplantje. De typisch rood-bruine bloempjes doen er een beetje aan denken. Een eenvoudig en gemakkelijk te kweken plantje; een plantje dat tot de grote groep van de vetplantjes behoort en dus niet zo veel water nodig heeft en zeker niet in deze tijd van het jaar. Met haar hangende stengels kan ze het best als hangplant gekweekt worden; ze verlangt wel een zonnig plekje. In het heetst van de zomer doet men haar een genoegen door haar wat te beschermen. Verder stelt ze maar heel weinig eisen; ze groeit het best in niet te diepe potten. Heeft u geen lage bloempotten, zorg dan voor een flinke laag potscherven. De gewone geraniumpotten kan men dan voor een derde deel met scherven vullen. Het Lantaarnplantje groeit het best in voedzame bloemisten- grond waardoor men eventueel nog een beetje goed doorvroren klei of graszoden- grond kan mengen. Het is heel goed moge lijk het plantje voort te kweken door mid del van stekken, maar dat kunt u beter in het voorjaar doen. Geef nu niet veel water. Het is ook nuttig er om de veertien dagen wat opgeloste kamerplantenmest door te docn' G. Kromdijk ER WAREN zoveel bomen in het bos, mannetje Pip kon ze niet tellen. Hij zat op een klein mosheuveltje, vanwaar je, naar hij dacht, wel een goed uit zicht had op de bomen, maar dat viel tegen. Het enige wat ik nog kan doen, dacht hij, is zelf in een boom klimmen. Maar als ik dan aan het tellen ben, moet ik niet vergeten de boom mee te rekenen, waar ik in zit. Hij stond op om dat plan te gaan uit voeren, toen een grote vogel, ik denk een kraai, voorbijkwam. Wat ben jij aan het doen, mannetje Pip? Bomen tellen, antwoordde mannetje Pip. En wil het nogal lukken? Nee, het lukt helemaal niet, zei man netje Pip. Ik kan ze lang niet allemaal zien. Er zijn zoveel bomen.Nu had ik gedacht om zelf maar in een boom te klimmen, misschien dat het tellen dan beter gaat. Vind je dat een verstandig idee? Het idee is wel verstandig, gaf de kraai toe. Alleen, je zult er niet veel aan hebben. Van boven kan je de bo men nog slechter tellen dan van bene den. Van boven zie je de bomen niet meer. Dan zie je alleen het bos. En is dat mooi? Och, dat ligt er aan. Ik voor mij, ik vind het wel aardig. Maar het moet niet stormen. En als het regent is het daarboven ook niet om uit te houden. Maar denk niet, dat je er bomen kunt tellen. Daarvoor moet je toch echt hier zijn. O, zei mannetje Pip. Waarom wil je eigenlijk bomen tel len? Ik wil alles weten, antwoordde Pip, allesHoeveel bomen er zijn, hoeveel, nou ja..hoeveel bomen er zijn en., nou ja, hoeveel bomen er zijn. Begrijp je? Nee, zei de kraai. Wat denk je, zei mannetje Pip, zou ik soms alle bomen een krasje geven en dan in een boekje opschrijven hoe veel krasjes ik wel heb? Op die manier kan ik er op een dag heel wat doen. Dan begin ik hier en dan ga ik zo het hele bos door. Weet je hoe groot het bos wel is? vroeg de kraai. Nee, zei mannetje Pip, maar o, wat wilde hij dat graag weten! Het is zo groot als wel honderd dui zend bomen bij elkaar. Dat is groot hè? zei mannetje Pip. Nou, zei de kraai. Hij bleef een ogen blik in gedachten voor zich uit zitten kijken. Nee maar! riep hij toen. Je hoeft niet meer te tellen, mannetje Pip, ik heb het je al gezegd. Wat heb je al gezegd? vroeg manne tje Pip. Hoeveel bomen er zijn. Ik zei: hon derd duizend bomen. Mannetje Pip zat hem een tijdje stom verbaasd aan te kijken. Als jij het hebt gezegd, hoef ik ze niet meer te gaan tellen, zei hij. En als ik ze niet meer hoef te gaan tellen weet ik hoe veel bomen er zijn. Het zijn er honderd duizend, zei je? Vast wel, antwoordde de kraai. Dat is een mooi getal, vond het man netje. Hij haalde zijn aantekenboekje te voorschijn en schreef erin: honderd duizend. Toen vroeg hij: Heb je ze wel geteld? Nee, natuurlijk niet. O. Waarom zeg je nou: O? Omdat, zei mannetje Pip je dan ook niet zeker weet hoeveel het er precies zijn. Pas als je ze gaat tellen, weet je het precies. Daarom wil ik ze tellen, zie je. Alle honderd duizend bomen? Ja, allemaal. Je bent gek, zei de kraai. Veront waardigd sprong Pip overeind. Een mannetje is niet gek, riep hij. En ik ben het zeker niet. Heb je wel eens een mannetje gezien dat gek is? Ja, jou riep de kraai. Mannetje Pip werd nu heel kwaad. Als ik. niet zoveel werk te doen had, kraai, zei hij, zoveel belangrijk werk, omdat ik zo vreselijk weetgierig ben, dan zou ik je wel een passend weder woord geven. Maar nu geef ik je geen passend wederwoord. Vind je dat erg? Ja, zei de kraai. Dat is dan je straf, zei mannetje Pip en hij daalde van het mosheuvel tje af en keek niet meer op of om. Hij ging meteen naar de eerste boom de beste, die hij tegenkwam en hij haalde zijn mesje te voorschijn en gaf er een kras op en toen stopte hij het mesje weg en haalde zijn aantekenboekje te voorschijn en schreef er in: één. En bij de volgende boom gaf hij weer een krasje en schreef in zijn aantekenboek je: twéé. En zo deed hij bij een hele boel' bomen. Toen hij moe werd ging hij onder de boom, die hij net een kras je had gegeven, op zijn rug liggen en hij keek in zijn aantekenboekje en hij zette een, twee, drie, vier, vijf, zes, ze ven en acht netjes onder elkaar en hij telde ze op en toen kreeg hij een heel groot getal. Wel zesendertig! En omdat hij zesendertig bijna even veel vond als honderd duizend het klinkt ook veel mooier besloot hij, dat hij maar niet verder moest gaan tellen, omdat er in een bos, waar hon derd duizend bomen zijn, ook zesender tig kunnen staan. Eigenlijk vond hij het veel waarschijnlijker. In ieder ge val kun je zesendertig bomen tellen en honderd duizend niet. Hij klapte zijn aantekenboekje dicht en ging eens lek ker van het zonnetje genieten. Piene Ego Gerrit Jan gaat op een holletje Naar zijn bootje, naar zijn jolletje, Om te roeien op het meer, Want het is zulk lekker weer. Van de eendjes in het water Hoor je al hun druk gesnater. „Daar komt Gerrit Jan weer aan, Die wil zeker roeien gaan". Gerrit Jan stapt in zijn jolletje Met een zeilpet op z'n bolletje En z'n gele zwemvest aan, Want het kon eens stormen gaan. Kijk, daar gaat hij even later, 't Bootje schommelt op het water. Alle eendjes zwemmen mee, In een rijtje, twee aan twee. Want hij heeft steeds in zijn bootje Voor de eenden ook een broodje. En brood met kaas van Gerrit Jan, Daar houden alle eendjes van. Ook de vissers langs het water Horen kwek-kwak luid gesnater. En ze zeggen: „Luister man, Dat is vast weer Gerrit Jan!" Jan van Hoften Dag kleine regendruppeltjes, Zo glanzend en zo glad! Wat dans je vrolijk in het rond, Dring vlug maar in de droge grond. Maak alles lekker nat. Dag dikke regenstralen, De bloemetjes zijn blij! De rozen, wingerd en jasmijn, Ze vinden 't alle even fijn, De dorst is nu voorbij. Dag lieve regendruppeltjes, Daar komt de zon weer aan. Dan drogen alle plassen op En mag 'k naar buiten met mijn pop. Nu kan 'k weer wand'len gaan. Marianne van Raait Een slang van kurken, kralen en ijzergaren. Op de tekening kun je dui delijk zien, hoe het moet. Schilder hem in felle kleuren. ONZE PETER heeft een Grote Liefde, een amour, die ieder jaar in al z'n prille lieflijkheid op bloeit wanneer in augustus An- nemieke met haar broertje in het huis van haar grootouders naast ons komt logeren. Het broertje Hans is van Peters leeftijd, maar Annemieke is nog een kleuter klaskind, dat de laatste weken van augustus voortdurend op de punten vaar haar tenen moet lopen om het tempo van Peter en z5n kornuiten bij te houden. Nu zijn die laatste weken van augustus eigenlijk een twijfel achtig genoegen. De eerste fleur van de vakantie is er af, de drie weken zeilen in Friesland zitten er op, de animo om naar Zand- voort te fietsen is verflauwd en feitelijk laten allen zich zon beetje lusteloos naar het einde drijven van iets dat met zoveel hooggespannen verwachting tege moet is gezien: de Grote Vakantie eindigt meestal met wat gekluns in de tuin met loslopende vrien den, die zich óók vervelen, en toe vallige logeetjes uit de buurt. Aan die tijdelijke nieuwelingen in de vriendenkring is aanvan kelijk nog wel plezier te beleven door het hele arsenaal aan vlieg tuigen, boeken, treinen en boten te demonstreren, behalve als er een opschepper tussen zit, zoals bijvoorbeeld die boerenzoon u.t Wanneperveen, die je bepaald niet zou aanzien, dat hij met min achtend gesnuif een complete Buffalo Bill tegenover Peters eigen favoriete Donald Duck kan plaatsen en die maar liefst drie Hawker Hunters in verschillende afmetingen uit z'n blijkbaar fa belachtige collectie vliegtuigen mee uit logeren heeft genomen. NEE, DAN ANNEMIEKE! Kleine blonde Annemieke, die zich, iede re dag in shorts of spijkerbroek, trouwhartig bij de grote jongens voegt en onversaagd bomen be klimt, zich op de smalle rand van de schutting waagt, op een le vensgrote damesfiets achter de jongens aan dezelfde circusrond jes draait en bij dat alles onver anderlijk Peters instemming en goedkeuring behoeft. Vanochtend is er in een laatste vlaag van ondernemingslust en mede door de verschijning van de Wannepervener boerenzoon in complete cowboy-uitrusting in een boom van onze achtertuin een uitzichtpost getimmerd. Anne mieke heeft de spijkers mogen aangeven. En ze heeft als aller laatste, toen de pret er eigenlijk al weer af was, met voorzichtige kleine voeten langs de stam de schuilhut mogen inspecteren. Beneden was geloei en ge schreeuw van wegtrekkende jon gens, die allang weer wat anders hadden uitgedacht. En van boven „Als Peter ziek wordt", valt An nemieke in en trekt rustig haai smalle streepjeswenkbrauwen op „krijg jij een gulden". „Dat moet ik eerst nog zien vindt Hans, in het midden latend of hij de gulden of Peters ziekte bedoelt. „Weet je zeker, dat het geen waterpokken zijn, of maze len of zoiets?" „Die beginnen op je buik, niet op je benen", weet Annemieke. „Er ik heb niets op m'n buik, kijk maar". Ze stroopt volkomen zeke; van haar zaak haar katoenen truitje op. „Nee, ik zie niets", moet Hans even later toegeven. „Nou, laten we het beste hopen. Maar als hei niet de brandnetels waren, kun je beter meteen...." Hij breekt z'n zin af als Peter verschijnt met in de ene hand het water pistool en in de andere een ver grootglas. Het pistool legt hij voorlopig in het gras, het ver grootglas richt hij op Annemie- ke's been. Mij frappeert altijd wéér de ernst waarmee kinderen bezig zijn met dingen, waarvan wij geneigd zijn alleen het grappige te zien. Zo als nu de volkomen ernstige et- serieuze manier, waarop Peter met de loep de bultjes inspec teert, die Annemieke geduldig van commentaar voorziet. „D.e zijn van de brandnetels en dat bij mijn enkel is van de fiets en hier, die blauwe plek is van die hoge muur en deze schrammen zijn van daarnet, van die boom En alle schrammen en bultjes en blauwe plekken zijn even zovele heldendaden, zichtbare littekens van de overmoedigheden, die ze trots opsomt en waarmee ze Pe ter tracht te imponeren. Maar Peter drukt ongeveer z'n neus op het vergrootglas en zegt be wonderend langzaam: „Wat heb jij, goedbekeken, eigenlijk een mooie bruine benen. Ik houd van bruin". Het is vermakelijk te zien hoe Annemieke, totaal verrast door dit onverwachte succes, van jon gensachtige bravour overschakelt naar vrouwelijke behaagzucht. Ze houdt haar kopje schuin, zo dat het korte heel blonde haar als een glanzende helm langs haar gezicht valt. „Hou jij van bruin. Peter?" Haar stem heeft een warme zachte klank en in haar ogen blinken glinsteringetjes als ze verrukt zegt: „O, maar dan moet je m'n rug eens zien! Die is bruin, daar zijn m'n benen nog niks bij. Als we gaan zwemmen, Peter, dan trek ik m'n lage bad pak aan en dan moet je m'n rug eens zien!" „Goed", zegt Peter. „En omdat je nog maar zo klein bent krijg jij van mij, zo maar voor niks, dat waterpistool. Dat fs mij toch te kinderachtig". was en met een originele kijk op mensen cn dingen geeft zij de reis weer, die zij maakt in gezelschap van haar broer Da niel, die medicijnen studeert: wat zij denkt en wat Daniel zegt, hoe verlegen ze is in het mooie stationsrestaurant en tegenover de student met wie Daniel in Laxa had staan praten en die later bij hen komt zitten. Ze is gecharmeerd van de student en zelfverzekerd denkt ze, dat deze haar vast niet vervelend vindt. Ze is trots op haar broer Daniel, die bij hun aankomst in Stockholm zo rustig vertelt van de feesten op Gardsjö, op Eriksberg en op Marbacka, terwijl zijzelf geen woord kan uitbrengen. Ook het milieu en het personeel van haar oom en tante zijn voortreffelijk getekend. En zij, de toekomstige vermaarde schrijf ster, deelt ons mee, dat het nog leuker is een dagboek te schrijven dan romans te lezen. De jonge Selma is al zeer belezen en heeft een hang naar geschiedkundige wer ken en personen. Zij schrijft bijvoorbeeld op woensdag 29 januari 1873: „Gisteren was het Karldag en op de gymnastiekles hoorde ik de mensen erover praten, dat er een bijzonder mooie krans bij de grafkapel van de Bernadottes gelegd was. Men wist niet door wie, maar zeker door iemand die veel van Karl XV had gehouden. Ik kan niet goed begrijpen wat liefde eigenlijk is. Maar het is altijd mooi erover te horen." Er is evenveel aandacht besteed en dat is het zeer opvallende van dit dag boek aan het bezoek met haar oom aan de Loge van de Vrijmetselaars, aan de be schrijving van de tante en oom, die uit gaan naar de schouwburg en de opera (soms mag zij mee) als aan de gewone din gen van de dag, aan bespiegelingen over leven en dood en aan de geschiedenis van de Zweedse koningen. Wij lezen hoe de jepgdige Selma Lagerlöf reageert op en fantaseert over geschiedkundige gebeurte nissen. Ook de uitvaart van Prins August wekte een diepe belangstelling. Hoe mede lijdend, begrijpend en vol liefde haar jonge hart is geweest, kunnen we hieruit opma ken. Met eenzelfde liefde doordrenkt zijn haar grote figuren in haar omvangrijke en beroemd geworden oeuvre en in haar an dere autobiografische geschriften. Helma Wolf-Catz De centrale West-Duitse gezondheids commissie is tot de bevinding gekomen dat de huisvrouwen in de bondsrepubliek maar een hachelijk bestaan leiden. In de staat Hessen gebeuren meer onge lukken binnen de beslotenheid van de wo ning dan op straat. In de afgelopen zes maanden kwamen 394 personen om bij werk binnenshuis, 366 bij verkeersonge lukken. Elk uur komen in de bondsrepu bliek drie ongelukken met dodelijke af loop voor: een in het huishouden, een bij het verkeer, een op het werk. Per jaar sterven 7500 Duitse huisvrouwen door on gelukken in de woning, 5000 van haar is beneden de 25. Maar dan opeens schiet hij rechtop en bekijkt gefascineerd het been, dat hij in z'n hand houdt. „Wat zijn dat?" vraagt hij streng. „Die bultjes op je benen? Wat zijn dat voor bultjes, Anne mieke?" „Van de brandnetels", zegt An nemieke met een vluchtige blik op haar onderdanen. „Ik ben in de brandnetels gevallen". Maar Peter neemt daar geen genoegen mee. „Weet je dat ze ker? Is het geen ziekte? Ik houd niet van bultjes op benen van kleine kinderen. Als het een ziek te is, die ik nog niet heb gehad, lig ik dg rest van de vakantie ook in bed. Blijf hier, ik ga even wat van boven halen". Als Peter is verdwenen, wendt Hans zich met broederlijke gestrengheid tot zijn zusje: „De 'rheid, Annemiek! Zeg op, v het heus brand netels? Als Peter ziek wordt...." Eens op een dag zag ik de stille jongen op de grootste grafzerk zitten de school is tegenover het kerkhof) helemaal alleen en met z'n hoofd voorover. Voor mij was het precies of Viktor Ekströn daar zat te schreien, omdat zijn moeder gestorven was. Ik bleef voor hem staan en wilde eigen lijk iets troostends tegen hem zeggen, want ik had zo'n wonderlijk gevoel, dat ik juist deze jongen kende. Maar ik treuzelde wat, omdat ik echt iets moois wou zeggen en toen ineens hief hij z'n hoofd op, trolc een scheve mond en keek heel kwaad. Waarom sta je mij zo aan te gapen, duivelse manke- poot? zei hij. Ik antwoordde natuurlijk niet, maar liep door. En ik wenste, dat de edelman, die onder de grafsteen begro.ven ligt, de zerk heel eventjes zou optillen om de jongen in zijn neus te knijpen. En weet je, toen de jongen mij mankepoot noemde, toen dacht ik aan de student. Hij heeft me in de trein zien zitten en voor het raam zien staan, maar hij heeft me nooit zien lopen, zodat hij niet weet dat ik mank ben. Ik vraag me nu af hoe het zal gaan, als hij dat weet". DE veertienjarige Selma Lagerlöf ver telt in haar dagboek, waarvan de Neder landse vertaling zojuist in de Ooievaars reeks als „pocketbook" is verschenen, over haar verblijf in Stockholm bij haar familie. Zij wordt in de Zweedse hoofdstad door een der professoren behandeld en tege lijkertijd volgt zij daar lessen. Tengevolge van een plotselinge verlamming namelijk op haar derde jaar, die een onuitwisbare indruk heeft achtergelaten, blijft Selma Lagerlöf haar hele leven mank. Reeds in dit dagboek blijkt hoe dapper en hoe edel zij dit gebrek heeft gedragen, hoe haar grote gaven zich als kind openbaarden en hoe zij in dit jeugdgeschrift haar teleur stellingen' afreageerde en sublimeerde. In telligentie en opmerkingsgave, verbeel dingskracht, vroegrijpheid, esprit en hart spreken uit haar dagboek. Op 10 februari 1873, als zij langs een jongensschool is ge komen, schrijft zij: „Ik ben altijd een beetje bang voor die jongens, maar overigens ben ik blij dat ze er altijd nog zijn, net als in de tijd van August Blanche. Deze schilderde Stock holm in zijn destijds veel gelezen romans, 1811-1861). Ik vind ook, dat ze er vlegelach tig uitzien, m.aar dat doet er niets toe, want ik weet uit de verhalen van August Blan che dat ze nobel en ridderlijk zijn en dat velen van hen later zullen trouwen mei jonge schone gravinnen en bisschop of generaal zullen worden. Er is een jongen, ja hij is evenals de anderen armoedig gekleed, maar hij is lang niet zo wild. Ik heb vaak opgemerkt dat hij stil staat toe te kijken, hoe zijn vriendjes herrie schoppen van je welste. Hij heeft beslist mooie blauwe ogen en misschien zal hij eens, als hij groot is. hij is in elk geval de enige, die op zijn verjaardag een vest met parelmoeren kno pen van zijn moeder gekregen zou kunnen hebben. DIT IS Selma Lagerlöf ten voeten uit, de wereldberoemde schrijfster in de dop, die honderd jaar geleden, op 20 november, in Varmland werd geboren op het landgoed Marbacka, waar zij ook is gestorven. Van de opbrengst van „Niels Holgersson's Won derbare Reis" dat zij op verzoek van de Zweedse regering voor de jeugd schreef en de Nobelprijs 1909 kon zij het geliefde landgoed van haar vader terugkopen om zich daar met haar oude moeder blijvend te vestigen. Marbacka is haar grote liefde. Vele van haar talrijke boeken, zoals „Niels Holgersson" en „Gösta Berling" en zeker haar autobiografische werken zijn van Marbacka vervuld. Maar ook het laatste hoofdstuk van haar dagboek, tijdens de Stockholmse maanden geschreven, is aan Marbacka gewijd. Zo beginnen ook deze dagboekbladen van januari tot mei in Marbacka, als zij afscheid neemt. Wij ontmoeten haar hierin ook met een nog niet geheel gevormd karakter, al was zij dan vroegrijp. Eigenschappen als zich flink houden, eerzucht, gegriefdheid en be rouw treden dan naar voren met haar grote belangstelling en de gave om van alles iets goeds te maken. Zelfstandig als zij toen al uit de boom kwam de kleine wan hopige bibberstem van Anne mieke: „Ach wacht toch even. „Nou vooruit dan maar", zei Peter met goedgunstige welwil lendheid, „zoek een steuntje voor Peter, ik kan niet zo gauw je voeten, maar houd een arm om de stam! Zet je voeten op die ge spijkerde plankjes, zo.en nou eerst je hand aan die stevige tak Aldus werd Annemieke in een soort blinde radarlanding naar omlaag geloodst. Op het grasperk heeft hij daarna een plaid gespreid, waarop het in middels sterk gedunde gezelschap zich een rustpauze gunt. Het is broeierig weer en bij de cowboy, die zijn warme uitrusting door dik en dun heeft meegetorst, lopen vanonder zijn hoed de druppeltjes in de bonte zakdoek rond zijn nek. Hij heeft de drie Hawker Hunters in slagorde voor de border geplaatst, zijn ellebo gen in m'n gazon geplant en blaast, het warme voorhoofd in de handen gesteund, wind naar de propellers. Er ontwikkelt zien een loom gesprek over de warmte aan een strand in Spanje, waar zich een neef van Hans op trek tocht blijkt te bevinden. Peter tracht met een aanlokkelijke om haal van woorden de Wanneper vener te lijmen één van zijn vliegtuigen te ruilen tegen een waterpistool. Doch die veinst niets te horen en schijnt voorlopig niet geïnteresseerd in water pistolen te zijn. „Heb je er al één?" vraagt Peter en de cowboyhoed schudt ont kennend. „Ruil je 'm tegen die kleinste?" De boerenzoon blijft nors-zwij gend blazen. „Een mieters ding hoor, zo goed als nieuw!" „Je zou het niet willen geloven, hè", vervolgt Hans, „maar die neef van me, die komt met z'n schoenen an van dat strand hol len, trapt z'n schoenen uit.... Z'n voetzolen helemaal ver brand! Blaren, jöh, dóór de leren zolen heen, zó heet!" „Dat kan", knikt Peter bedacht zaam, „ja, dat kan je daar ge beuren. Nou. zeg 'es ja of nee. Tjeerd, kan ik 'm krijgen, die kleinste?" „Krijgen?" veert Tjeerd op, zijn rode kop met een agressieve ruk omhoog heffend, „krijgen?! Een klap op je harses kan je krij gen!" Zo, dat is dan dat. Peter wendt zich gedédaigneerd af, maar An nemieke werpt vanonder haar lange wimpers een vernietigende blik op de Wannepervener en zegt rustig: „Dat moest je's dür- ven. Gaf ik joü een klap op je harses, hier, met m'n schoen". Peter rolt op z'n buik en keert z'n rug naar de verleidelijke vliegtuigen. „En wat voor schoen!" zegt hij een beetje ver tederd. Hij heft een afgetrapt w'.t sandaaltje omhoog. „Poppevoeten, niet veel meer".

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1958 | | pagina 14