VERSPREIDER VAN DEUGDELIJK BEWEZEN WAARHEDEN UIT HET BOEK DER NATUUR
SLOTBEDRIJF VAN
LANGDURIGE HERFST
De geoloog en landhuishoudkundige
Winand Carel Hugo Staring
werd honderdvijftig jaar geleden
op De Wildenborch geboren
Het Paviljoen te Haarlem herbergde
zijn verzameling bodemschatten
Scfaerpe kleuren
ee bizarre vormen
in het duin
ALS DERDE ZOON en vijfde kind van de dichter Antonie Chris-
tiaan Wynand Staring en diens tweede echtgenote Johanna Andrea
Charlotte van der Muelen werd op het landgoed „De Wildenborch"
bij Lochem in oktober 1808 Winand Carel Hugo geboren, die als
landbouwkundige en geoloog voor ons land van onschatbare betekenis
is geweest en wiens grote verdiensten bij de herdenking van zijn
honderdste geboortedag, welke in de herfst van 1908 plechtig te
Wageningen werd gevierd, in een gedenkschrift uitvoerig werden
beschreven.
Zijn grootvader, Damiaan Hugo Staring, gehuwd met Sophia Wi-
nanda Verhuell, een halfzuster van de bekende admiraal, was kolonel
en kapitein ter zee en is gedurende vele jaren equipagemeester in
dienst der Oostindische Compagnie aan de Kaap de Goede Hoop ge
weest. Zijn vader, die dichter, op 24 januari 1767 te Gendringen
geboren, werd opgevoed bij zijn oom, de predikant Jac. Gerardus.^
Staring, met wie hij later naar Gouderak verhuisde. Na het vol
tooien van zijn studie in Göttingen vestigde Antonie Ch. W. Staring
zich in 1793 op de Wildenborch.
Gedurende de vijftig jaren dat hij daar woonde heeft hij een
tiental jaren van 1822-1832 uitgezonderd, toen de dood van vier vol
wassen kinderen en die van een schoonzoon en het blind worden
van zijn vrouw zijn van nature zo opgewekte aard en zijn werklust
drukten het werkzaam en gelukkige leven geleid, waarvan zijn
werken getuigen. Aanvankelijk verhinderden de onrustige tijden na
1795 hem om met energie zijn landgoed te verbeteren en te ver
fraaien, heiden te ontginnen, drassige landen droog te leggen. Maar
weldra kon men Staring 's middags snel en driftig zien stappen om
de arbeiders lange tijd een dertigtal hun werk op te dragen,
zelf wegen uit te steken of gronden af te bakenen. Bekend zijn Sta-
rings plannen om het kwartier van Zutphen van het winterwater te
bevrijden, de Gelderse rivieren een betere afstroming te bezorgen,
de Berkel bevaarbaar te maken. Bekend ook zijn z'n proeven om hars
en terpentijn uit pijnbomen te winnen.
AAN HET LEVEN in de ongerepte natuur is het in de eerste plaats
te danken geweest dat Winand Staring zich ontwikkelen kon tot een
van de beroemdste geologen en landbouwkundigen van ons land, want
van jongsaf raakte hij vertrouwd met alles wat leefde, zodat geen
dier, geen vogel, geen boom, plant of bloem hem onbekend bleef.
Nauwelijks tien jaar oud schreef Winand Staring reeds in zijn een
voudig kindertaaltje een „Nuttig leerboek voor de jeugd". Daarin
beschreef hij van alles met betrekking tot planten en dieren. Toen
hij twaalf werd, ging hij naar een kostschool in Nijmegen, waar hij
twee jaar verbleef. Daarna kwam hij in huis bij een zuster, mevrouw
Brants, die weduwe was en te Zutphen woonde. Hij werd daar onder
wezen door enige leraren van de latijnse' school, totdat hij in sep
tember 1827 te Leiden als student kon worden ingeschreven, aan
vankelijk in de rechten, maar al heel spoedig in de natuurweten
schappen, zijn grote liefde. Op eenentwintigjarige leeftijd reeds toonde
Winand Staring op dat gebied wat te presteren, want in 1829 won
hij een zoölogische prijsvraag van de Gentse hogeschool. Hij zou bij
gelegenheid van de eerstvolgende dies van deze hogeschool de gouden
erepenning in ontvangst nemen, doch de Belgische opstand ver
hinderde dat. Uit de Leidse studenten werd een korps van ongeveer
tweehonderddertig vrijwillige jagers gevormd, waarbij zich ook
Winand Staring had aangemeld. Toen dat korps in Noordbrabant
gelegerd was, werd Staring ziek. Hij werd naar Eindhoven over
gebracht en kreeg later verlof om op de Wildenborch volkomen ge
nezing te zoeken. Toen hij evenwel het bericht kreeg, dat de koning
bevel tot de opmars had gegeven, verliet hij, nog niet geheel hersteld,
zijn ouderlijk huis om zijn korps na te reizen. Hij kwam nog net op
tijd om de gevechten bij Beringen en Hasselt mede te maken.
Na afloop van de veldtocht ging hij weer studeren te Leiden, waad
hij op 6 december 1833 promoveerde tot doctor in de wis- en natuur
kunde op een proefschrift, getiteld „Specimen de geologica patriae".
Dit geschrift was een eerste samenvatting van wat er in die tijd
bekend was over de geologie van ons vaderland. Het was toen zijn
plan om als natuuronderzoeker naar Indië te gaan, een verlangen dat
zonder twijfel ingegeven werd door de hoogleraar Caspar Georg Carl
Reinwardt," de stichter van de later wereldberoemde Plantentuin te
Buitenzorg, die gaarne had gezien dat Staring het werk, dat hij in
Indië verricht had, ging voortzetten. Doch Starings taak lag voorlopig
op de Wildenborch, omdat zijn vader, toen reeds zevenenzestig jaar,
ziekelijk en zijn moeder reeds enkele jaren blind was. Wel waren
er nog twee zusters van Staring thuis, alsmede de kleine Jan Brants,
wiens moeder, eveneens een zuster van Staring, in 1825 was over
leden, maar dezen konden het beheer over het uitgestrekte landgoed
niet aan. Staring keerde dus naar de Wildenborch terug om het beheer
over het vijfhonderd bunders grote landgoed op zich te nemen zo
mede het beheer over de bezittingen van zijn neefje, te weten Over-
laar, Boekhorst en Draafsel, die dicht bij de Wildenborch waren ge-
legen.
In zijn vrije tijd bleef Staring de studie in zijn uitverkoren vak,
de geologie, voortzetten en tevens legde hij zich toe op de studie van
de landbouwkunde. Toen begon hij ook aan zijn later zo bekend
geworden werk „Huisboek voor den landman". Mede door zijn be
moeiingen kwam de verkeersweg van Zutphen over Lochem naar
Goor tot stand, waarover hij tot commissaris werd benoemd. In 1836
aanvaardde Staring de functie van griffier van de vrederechter te
Vorden, vier jaar later die van griffier bij het kantongerecht te
Lochem.
IN DE ZOMER van 1838 trouwde Staring met Catharina Arnolda
Christine van Löben Seis (overleden 28 september 1876). De jong
gehuwden vestigden zich te Lochem. In augustus 1840 stierf Starings
vader, waarna zijn moeder en haar ongehuwde dochter hun intrek
namen op het niet. ver van De Wildenborch gelegen landgoed Ense-
rinck Daar overleed de moeder in het begin van 1843. De zes erf
genamen gingen tot een verdeling van de bezittingen over. De Wilden
borch kwam aan de neef Jan Brants, die meerderjarig was geworden
en in de rechten gepromoveerd, Staring viel het landgoed De Boek
horst ten deel, onder Laren by de buurtschap Klein Dochteren in
Gelderland gelegen. Hij liet het oude huis, dat op deze bezitting stond,
afbreken en door een nieuwe woningvolgens een door hemzelf ge
maakt plan, vervangen.
IN VERSCHEIDENE tijdschriften werden de resultaten van zijn
voortgezette studies over de geologie van ons land gepubliceerd. Zo
schreef hij over de geologie van Eibergen, over die van Salland,
Twente en het Land van Voljenhoven, verder „Aantekeningen be
treffende de aardkunde en de landbouw van Nederland" en vele
andere onderwerpen. Staring wenste de geologie van ons land meer
populair te maken en daarom publiceerde hij ook een boekje, ge
titeld „Proef eener Nederlandsche terminologie voor de aardkunde".
In dit boekje trachtte Staring naast termen in het Duits, Frans en
Engels goede zinverwante Nederlandse woorden te geven. Met dit
boekje en vele andere geschriften wilde hij zijn onderzoekingen op
geologisch gebied in populaire vorm vooral bij de meer ontwikkelde
landbouwers bekendheid geven.
Aan het slot van zijn proefschrift had Staring een twaalftal punten
opgesomd, volgens welke, naar zijn mening, het geologisch onderzoek
in ons land zich zou moeten ontwikkelen. Het eerste punt luidde:
een geologische kaart van de Nederlanden. In 1844 gaf Staring een
„Proef eener geologische kaart van de Nederlanden" uit. Op het
eerste Landhuishoudkundig Congres, in juni 1846 te Zwolle gehouden,
werd door de voorzitter, mr. B. W. A. E. baron Sloet tot Oldhuis, de
wenselijkheid geuit om een nauwkeurige beschrijving en een kaart
van onze bodem te doen vervaardigen, die van groot nut voor onze
nijverheid en landbouw zouden kunnen zijn. Uit de leden van het
congres werd een commissie samengesteld, die hierover rapport zou
uitbrengen. Toen het jaar daarop voor dit doel de hulp van de re
gering werd gevraagd, riep deze in 1852 te 's-Gravenhage een aantal
deskundigen bijeen, waaruit als hoofdcommissie de hoogleraar J. G. S.
van Breda, F. A. W. Miquel en als secretaris W. C. H. Staring werden
benoemd. Aan deze commissie werd een aantal ingenieurs toegevoegd
voor de opmetingen en voor de noodzakelijke kosten werd een post
op de begroting uitgetrokken.
DEZE BENOEMING bracht voor Staring een keerpunt in zijn leven.
Hij kreeg een salaris van vijftienhonderd gulden per jaar en een vrije
woning in het Paviljoen te Haarlem, welke stad als zetel van de
commissie werd aangewezen, omdat de voorzitter, prof. Van Breda,
daar woonde en omdat het Paviljoen genoeg ruimte bood om er de
resultaten van de onderzoekingen te verwerken. Zo werd het bekende
gebouw als het ware een geologisch museum, want de door Staring
bijeengebrachte geologische verzameling groeide met de dag aan en
bestond in 1860 reeds uit elfduizend, drie jaar later, blijkens de door
Staring gemaakte aantekeningen, aangegroeid tot veertienduizend-
negenhonderdzesendertig nummers. Later is een gedeelte van deze
collectie naar Leiden overgebracht.
Door de benoeming in zijn nieuwe ambt moest Staring zijn landgoed
De Boekhorst tijdelijk verlaten. In september 1852 is hij met zijn gezin
naar het Paviljoen te Haarlem verhuisd. Deze verandering van woon
plaats kwam zeer ten goede aan de opleiding van zijn kinderen, een
dochter en vijf zoons, van wie de oudste toen ongeveer twaalf en de
jongste twee jaar oud was. Staring wierp zich met de grote energie,
die hem eigen was, op zijn nieuwe taak. Vrijwel alle belangrijke werk
zaamheden werden op zijn schouders gelegd. De twee andere leden
deden niet veel meer dan toezicht op zijn werkzaamheden uitoefenen,
hetgeen al spoedig tot ernstige meningsverschillen leidde. Het gevolg
daarvan was dat de commissie op haar eigen verzoek door de regering
in 1855 ontbonden werd. De regering won daarop advies in bij de
Academie van Wetenschappen hoe er verder gehandeld moest worden.
Dit advies luidde: het werk stopzetten. Het gevolg was dat de rijke
verzameling op het Paviljoen verzegeld werd. Staring zette zich aan
de voltooiing van zijn beroemd geworden boek „De Bodem van
Nederland" (van welk werk het eerste deel in 1856 verscheen en het
tweede deel in 1860).
In 1857 ontving Staring de mededeling dat de regering aan hem
alleen de voltooiing van de geologische kaart wilc)e opdragen, een
opdracht, die hij met graagte aanvaardde. Nog zes jaar is Staring
bezig geweest aan dit veelomvattende werk, dat van onschatbare
waarde is geweest voor ons land. Koning Willem III bepaalde na het
gereed komen van de kaart, dat deze onder Starings persoonlijk toe
zicht op het topografisch bureau van het ministerie van Oorlog zou
worden gegraveerd en gedrukt. Op de wereldtentoonstelling te Londen
in 1869 werd deze kaart bekroond „om de nauwkeurige onderschei-
Nevelzwammen onder het hakhout, illustratie bij het nevenstaande artikel.
ER DRIJVEN buien aan uit zee, even
vervaarlijk als prachtig, met grillig op
bollende en hagelwit gerande koppen van
stapelwolken boven enorme massa's van
een donker, paarsachtig grijs, dat hevig
afsteekt tegen het valse okergeel van de
lucht erachter, die nog een streep waterig
zonlicht opvangt. En tegen dit grillige
kleurepspel van wolken en opgeklaarde
open plekken steken nu de leeggewaaide
takken der duinpopulieren ragscherp af.
Over de berken komt meer en meer het
paarsbruine waas van de winterdag en
hun knoestige heksenbezems zijn als don
kere proppen al duidelijk tussen het laat
ste gele blad Eb zien. Het loopt op een eind
met herfst 1958, die zo uitzonderlijk lang
duurt.
De winter staat voor de deur, maar het
lijkt wel of deze herfst geen afscheid kan
nemen. Er is nog overal geel en bruin aan
de struiken, doorspekt met vuurrood ver
kleurd bramenblad en onverwachte vlek
ken van een diep karmijn. Een troepje op
de trek pleisterende merels doet zich al
tjokkend tegoed aan de overdaad van
donkerrode meidoornbessen, een opge
schrikte buizerd vlucht stilletjes weg over
een duinrichel en er is veel geroep en ge
piep van een zwervende mezenfamilie.
Maar de oranje bessen van de duindoorns
zijn flink aan het verbleken en de kardi
naalsmutsen met hun rijke boeketten van
oudroze vruchtjes laten steeds meer de
oranje zaden naar buiten komen. Dat zijn
onmiskenbare tekenen van verlopend
herfstgetij. Goed maar het feit dat we
ding der gronden, die jonger zijn dan de tertiaire". Behalve deze kaart
gaf Staring in 1860 nog een schoolkaart uit voor natuurkunde en
volksvlijt in ons land en negen jaar later een landbouwkaart. In 1864
keerde Staring met zijn gezin naar zijn landgoed de Boekhorst terug.
5 STARING MAG DAN OOK genoemd worden de kenner bij uit
nemendheid van onze vaderlandse landbouw, de tot oordelen be
voegde kenner van het bedrijf zoals dat in verschillende delen van
het land werd uitgeoefend, die zich, dank zij zijn critisch aangelegdt
geest, tevens geroepen voelde om gebreken in de landbouw aan te
tonen en de weg aan te wijzen tot hogere ontwikkeling.
En dan was het de grote verdienste van Staring dat zijn kennis
van onze landbouw zich utis.trekte over alle provincies. Hij heeft et
rusteloos naar gestreefd zijn kennis over te dragen op allen, die bij
de landbouw waren betrokken. Zijn boeken en geschriften vormen een
hele bibliotheek. Volgens de deskundigen blijkt uit al deze werken
dat Staring zijn tijd ver vooruit was en dat hij nog steeds ten voor
beeld gesteld wordt. Veel van wat in onze tijd op landbouwkundig
gebied tot stand wordt gebracht, kan als een voortzetting van Sta
rings werk worden beschouwd. Van groot belang is, dat niet alleen
de theoreticus, maar bovenal de man van de praktijk steeds aan hei
s woord is. Bij het grote publiek, bij de ontwikkelden in het land, bij
bestuurscolleges, tot de landsregering toe, heeft hij meer belangstel
ling voor de landbouw gewekt, heeft hij de waarheid, dat de land
bouw een bedrijf is, bij het welvaren waarvan de gehele natie he:
allergrootste belang heeft, doen doordringen. Ook is hij een van dc
eersten geweest, die het grote nut van een goede landbouwstatistiek
hebben ingezien. De door Staring uitgegeven „Jaarverslagen van den
landbouw" met statistische beschrijving van Nederland, van 1861 tot
en met 1875, getuigen van het uitnemende werk, hetwelk deze ge
leerde ook op dit gebied gepresteerd heeft.
HET HEEFT STARING tijdens zijn leven niet aan bewijzen van
waardering ontbroken. De koning benoemde hem tot ridder in de
orde van de Nederlandse Leeuw, tot twee maal toe kozen de Gelderse
kiezers hem tot lid van de Provinciale Staten en van tal van vereni
gingen, ook in het buitenland, was hij honorair lid. Verder zag hij
zich tot directeur van de landbouwkolonie Mettray bij Zutphen en
van de Proeftuin te Deventer benoemd. Op gevorderde leeftijd werd
Staring lijdende aan een kwaal, die hem dwong om in 1873 zijn ont
slag als rijksinspecteur te nemen. Op de vierde november 1877 over
leed dr. Staring, die ondanks de hoge staat, die hij zowel in de maat
schappij als in wetenschappelijke kringen bereikt had, een eenvoudig
man was gebleven met een gelijkmatig karakter en een opgeruimd
gemoed. Op zijn geliefd landgoed De Boekhorst bleef de geleerde, die
zo ontzaglijk veel tot verheffing van de boerenstand gedaan heeft,
met hart, en ziel boer, gelukkig en tevreden van zijn bedrijf in het
hem zo geliefde geboorteland, waarover zijn vader zo menig gedicht
gemaakt heeft. u.
BEHALVE EEN UITNEMEND geoloog was Staring,'die in 1847 een
der oprichters was van de Geldersche Maatschappij van Landbouw
en de Landbouwcourant alsmede in 1852 het tijdschrift „De Volks
vlijt" stichtte, een groot landhuishoudkundige. Volgens hem zijn beide
wetenschappen ten nauwste aan elkaar verbonden. Telkens weer heeft
hij er in woord en geschrift op gewezen van welk groot nut kennis
van de geologie van onze bodem voor de landbouwer is. „In de eerste
plaats behoren zij, die zich op de landbouw toeleggen, zo ontwikkeld
te zijn, dat zij geologische grondwaarheden niet meer als uit de luch:
gegrepen theorieën beschouwen, maar beseffen dat het deugdelijk
bewezen waarheden zijn, die in het boek der natuur te lezen staan
voor een ieder, welke daarin weet te lezen. Hij, die de geologische
grondslagen kent, verruimt niet alleen zijn geest en werpt een me
nigte kiemen van vooroordeel en bijgeloof van zich uit, maar leert die
kennis ook rechtstreeks tot zijn stoffelijk voordeel aan te wenden"
valt te lezen in zijn geschrift „Overeenstemming van bodem en be
bouwing".
Krulzomen van onderop bekeken.
OP HET GEBIED van de bodemcultuur kan hij beschouwd worden
als de grondlegger van de cultuurtechniek hier te lande. Zijn be
schouwingen over bevloeiing, drooglegging, drainering, waterlozing,
wegen en vaarten, polderbemaling, ontginning, kunstweiden, mergelen
en bekalken, kunstmest, groenbemesting, kleidelven, overzanden, slib-
bemesting, karteren, onverdeeld grondbezit, verspreid liggende eigen
dommen en wat niet al, leggen hiervan een duidelijke getuigenis af.
Op het gebied van de bosbouw heeft Staring krachtig gepleit om tot
beplanting van onze duinen en heidevelden over te gaan. Ook op dit
gebied heeft hij tal van geschriften doen verschijnen, die van een
diepgaande studie en een buitengewone kennis op dit terrein blijk
geven. En ook hier bracht hij die kennis in praktijk, want metterdaad
gaf hij het voorbeeld met ontginning en boscultuur, niet in het minst
bij de bebossing van duinen.
Uiteraard voelde Staring ook alles voor goed landbouwonderwijs.
De regering gaf hem en zijn broer, de referendaris W. C. A. Staring,
opdracht een onderzoek naar het landbouwonderwijs in Duitsland,
Denemarken en België, daarna ook in Engeland en Frankrijk, in te
stellen. Toen in 1863 de wet op het middelbaar onderwijs was aan
genomen werd Staring benoemd tot rijksinspecteur van het landbouw
onderwijs in de vier noordelijke provincies. Het middelbaar onderwijs
moest van de grond af georganiseerd worden, waarvoor hij veel op
reis moest. Daarbij kreeg hij nog tal van andere functies te vervullen,
in 1864 een regeringsopdracht om in Frankrijk de teelt van vrucht
bomen te onderzoeken. Hij werd mededirecteur van het in hetzelfde
jaar geopende Paleis van Volksvlijt te Amsterdam, hij werd lid van
de jury der nationale tentoonstelling in dat paleis en lid van de duin
watercommissie. Een jaar voor zijn benoeming tot rijksinspecteur
was hij door minister Thorbecke aangezocht om colleges te geven
in de geologie en de mineralogie aan de toenmalige Delftse academie,
doch deze functie heeft hij maar een jaar bekleed. En zelfs in die
drukke jaren publiceerde hij nog tal van geschriften op het gebied
van landbouw, veeteelt en nijverheid.
Paarse ridderzwammen
de berkebosjes. Spijkerzwammen zijn er,
te glibberig om aan te pakken wegens de
dikke slijmlaag op hun hoed. En krulzo
men, niet alleen onmiddellijk herkenbaar
aan hun ingekrulde hoedrand, maar ook
aan het feit, dat hun lamellen gemakkelijk
met de nagel zijn weg te schuiven. Zij
staan er nog fris, stevig en gezond bij.
Maar hun gezondheid is er één bij de gra
tie van de eerste nachtvorst, die al deze
herfstige schoonheden zal veranderen in
onoogelijke hoopjes slijmige zieligheid.
Kees Hana
tot nu toe voor nachtvorsten zijn
gespaard gebleven, lijkt bij paddestoelen
wel een soort overmoedige stemming te
hebben doen ontstaan. Getuige de royale
heksenkringen van forse ridderzwammen
hier en daar uit een paar honderd exem
plaren bestaande, die onder de donkere
dennen zijn verschenen op een tijd dat nie-
mand ze meer verwachtte. Getuige ook
de wonderlijke witte kluifjeszwammen, die
inderdaad een beetje op kleine varkens-
kluiven lijken met hun rossig aangelopen
stelen vol groeven en gaten. Hun „hoeden"
zijn als kroezige lapjes wit vet, slordig op
de stelen geplant. Van de lamellen of de
poriën die een goede paddestoelenhoed
aan de onderzijde behoren te sieren, is
niets te ontdekken. Waar zal zo'n kluifjes-
zwam dan haar sporen ontwikkelen? Zo
maar onbeschermd en in weer en wind aan
het oppervlak van dat singuliere kluifje?
Inderdaad, maar toch niet helemaal onbe
schermd. Want dit eigenaardige padde-
stoeltje is een zogenaamde zakjeszwam.
Dit wil zeggen, dat zijn sporen op micro
scopische zakjes worden gevormd, telkens
acht tegelijk. Bij rijpheid barsten de zak
jes open. Door de druk van de omliggende
cellen worden ze leeggeperst als tubes. De
kleine kiemcellen schieten dan met een
vaartje naar buiten en de wind zorgt
zoals gebruikelijk voor hun vervoer.
Een paar oude stronken zijn volledig
verborgen onder een vegetatie van tiental
len groenig gele zwavelkopjes. En waar er
in een zo dichte bezetting sporen uit de ene
paddestoel op de hoed van zijn beneden
buurman terechtkwamen, zijn zwartgrau-
we vlekken ontstaan als vage, kunstmati
ge schaduwen. Maar niet alleen de zwavel-
koppen blijken nog goede moed te hebben,
ook de kleine en opvallend sierlijke parel-
stuifzwammen zijn op sommige plaatsen
de generaties van september-oktober met
wat jong bloed komen aanvullen. En zo
staan ze nu weer te pronken met hun wit
grijze balletjes vol minuscule en heel ge
makkelijk loslatende stekels, in het cen
trum al met een donker vlekje aanduidend
waar ze straks zullen openscheuren om de
olijfbruine sporenmassa's uit hun binnen
ste te laten ontsnappen.
En zo is er telkens weer iets nieuws en
onverwachts te zien in de laatste dagen
van deze lange herfst. Grote paarse ridder
zwammen en groepen van licht zilvergrij
ze nevelzwammen onder het hakhout en in