s
f rf
l*cJ Jl'Jl
De „zinroerende
van Joan Albert
zangh"
Ban
WOENSDAG 24 DECEMBER 1958
Erbij
pagina tw
KERSLIEDT" EN VENITAS
DE OUDE SPEELDOOS VAN MIJNHEER CABANESS
E ifcr
DE Haarlemse priester-componist Joan
Albert Ban is, na Sweelinck, onder de
Nederlanders, die zich in de zeventiende
eeuw op het terrein der toonkunst be
wogen, wellicht de meest besproken fi
guur geweest. Hij was op zijn manier een
gangmaker, een baanbreker, een nieuw
lichter zo men wil. Op zijn manier zeg
ik en die manier was die van een zelf-
gevonden theorie die hij door de rede
verantwoord achtte. Het is niet onmoge
lijk, dat zijn verkeer met de wijsgeer
Descartes, toen deze te Egmond aan den
Hoef woonde, Bans denkrichting betref
fende zijn muzikale opvattingen beïn
vloed, in ieder geval aangewakkerd
heeft. De beroemde Franse filosoof had
trouwens ook een „Tractatus de Musica"
geschreven. Als man van stelsels moest
hij in het streven van zijn vriend een
eerlijke poging zien om in de compo
sitie tot rationele uitkomsten te ge
raken.
Ban (geboren te Haarlem in 1597 of
1598 en er overleden in 1644) maakte,
als man van wetenschap en algemene
ontwikkeling, intensief de culturele om
wenteling mee, die op muzikaal gebied
het hoogtepunt der polyfonie (laat ons
zeggen de stijl van Palestrina en Orlando
Lasso) zou overbruggen naar het barok.
De monodie, welke omstreeks 1600 met
de opera der Florentijnen een brutale
breuk met het verleden betekende en
die weldra in Venetië positieve vorm en
ontwikkeling zou krijgen, luidde het tijd
perk van het „bel canto" van de „zin-
roerende zang" in, om het ineens uit te
drukken met een term die herhaaldelijk
uit de pen van de Haarlemse muziek
geleerde vloeide. Uit de correspondentie
van Ban met Constantijn Huygens zelf
een zeer verdienstelijk muziekdilettant en
geporteerd voor de nieuwe richting
vernemen wij, dat de heren volop ver
trouwd waren met de Strawinsky's, de
Schönbergs en de Bartöks van die dagen:
„Onder alle andere waardere ik meest
de Heeren Claudio Monteverdi, Pomponio
Nenna en Principe die Venosa" aldus de
Haarlemse theoreticus. Van deze drie
zijn Monteverdi en de Prins van Venosa
figuren die ons nog steeds boeien om de
geniale durf, waarmee zij uitdrukking
gaven aan de geest van hun tijd.
Trouwens, Ban had zich tevens duchtig
ingewerkt in de denkbeelden en bespiege
lingen omtrent de muziek, die hij vond
bij de oude Grieken Ptolomeus, Euclides,
Aristoxenos, Nicomachus, Philalaus, ja
zelfs van Boëthius, waarvan hij zegt dat
deze „alle kibbelinge der ouden heeft
zoeken te vereffenen". Van diepgaande
studie in deze materie getuigen ver
scheidene dissertaties van zijn hand, als
mede zijn laatste uitvoerige werk, het
aan Huygens opgedragen en op diens ver
zoek, alsmede op aandringen van Des
cartes geschreven ..Zangh-BloemzeP'- (in-
1642 verschenen bij Loys Elsevier te
Amsterdam) dat jammer genoeg onvol
ledig tot ons gekomen is, zodat we van
zijn meerstemmige composities op teksten
van Hooft, Tesselschade Huygens en Ban
zelf, die de degelijkheid van zijn theo
rieën moesten bewijzen, geen complete
voorstelling hebben. Wel kunnen wij er
een idee van vormen aan de hand van
de bewaarde „Hoogstem" (tenor) van al
de liederen en van de „Bovenzangh"
(sopraan) van slechts één dezer. De
„Grondstem" (bas) en de continuopartij
ontbreken geheel. Deze onvolledigheid is
te meer te betreuren, daar ons ook ove
rigens van Bans composities slechts
weinig rest. Dat weinige is dan het
tweestemmige stukje, dat voorkomt op
de hierbij afgedrukte gravure van Th.
Matham uit 1622 en het „Kersliedt", dat
opgenomen werd in het tweede deel van
Michiel Segermans „Sparens Vreugden
bron" uit 1646 dus twee jaar na de
dood van de dichter-componist en
waar dit geestelijke lied zich in gezel
schap bevindt van zeer gemengde pro-
dukten van Haarlemse rederijkers.
En dan is er nog een derde specimen
van Bans „zinroerende zangh" bewaard,
waarover heel wat te doen geweest is
en dat de hoofdzakelijke aanleiding was,
dat de geleerde rector van het Haar
lemse Begijnhof en gewaardeerde gast
van Hooft op het Muiderslot wellicht de
meestbesproken muzikale figuur uit Hol
lands Gouden Eeuw geweest is. Maar
dit is een geschiedenis op zichzelf.
GAANDEWEG was Ban tot een vast omlijnd stelsel
gekomen om de sentimenten muzikaal wiskunstig uit te
drukken. Elke toonomvang had volgens hem een bijzon
dere eigenschap „om het oor te vermaeken en het
gemoedt te ontroeren". Ook de duur der noten moest
volgens zijn theorie een vastgestelde betekenis hebben,
evenals de maat en haar accenten, zulks in overeen
komst met het woordritme. Tevens kende hij aan de
harmonie een bepalende rol toe. Hij gewaagde ervan,
dat de dissonanten „ieder ook bijzondere zinroerende
kracht hebben". Toen hij eenmaal zo ver met zijn mu
zikale „wetgeving" kwam, getuigde Ban, dat hij van
haar deugdelijkheid zo overtuigd was, dat hij zijn
„eygene voorgaende werken" niet meer kon „lijden".
Huygens had zijn Haarlemse muziekvriend in contact
gebracht met de Leidse professor Daniel Heinsius, die
hem documentatie verschafte voor een werk („musicam
universum") dat hij bezig was te schrijven. Ook vinden
wij Ban over zijn theorieën met de Engelse ambassadeur
Bosswell, alsook met Adam Borelius uit Middelburg in
correspondentie. De relatie met Descartes, die ook door
Huygens tot stand was gekomen, leidde tot een be
langrijke epistolair contact met de beroemde muziek
theoreticus Père Mersenne te Parijs, wiens „traité sur
l'harmonie universelle" uiteraard aan Ban bekend was.
Een uitvoerige briefwisseling in het Latijn tussen beide
muzikale geestelijken laat enerzijds blijken dat Mersenne
heel wat meer vrijheid in de muzikale fantasie voor-
KERS-LIEDT.
gijiiiato*) gcljtil banmeugijoe fott/ 23eüjoefoc
ÖD j
©ctflt itKim een mortjD'antim homrban DcSUcmcifS fa
ren/
Sparens Vreughden-Bron.
1 cn/ ©ods (one go ft/ «Boos fonc goct tec aec&e Dalen. HDaut
i £oott Die «Eitgtielm ober-al/
^pfïngbenbjee/ met blpgfjefefjal/
«Eu loben <®oDt/Die aenDe menfefjen
©atigoeDm toil/ ban goeben toil/Doet b?c6etomfc|)eii.'
3 <©UptliemenDe Bethlehem!
®aet eerft geljooms Defe ftem
©au pep»/ en btee tn ban glienaDen/
©oo) D'arine mnifdj/boo: D'arme menfdj/mrt quart bclaSftu
4 Jefu goeDcrtieren lljeet
©actum bemint gijp mpfoo feet/
«En laet u ®li?oon/ en tomtmp foechent
«Bttooniienljiet/ getoonnentjiee/in acme DocrKnt,
5 éiet/ irft offer u mijn gemocht/
J®ijn Ijatt/ mijn fin/ tn al mijn goeDt/
©etttjekt mijn armoeD/ en mijn ftijaD:/
Jefufoet/ Jefu foet/Dooj ugenaDe.
Josn Alb, Bui.
Bans Kersliedt zoals het voorkomt in het tweede deel
van het liederenboekje „Sparens Vreughdenbron" van
1646 (naar een zelazaam exemplaar uit de Koninklijke
Bibliotheek te 's-Gravenhage).
stond en anderzijds dat Ban zijn overtuiging niet wilde
prijsgeven. Eindelijk wilde Mersenne de knoop door
hakken en deed hij aan Ban het voorstel een gegeven
tekst (een „air de cour") volgens zijn stelsel op muziek
te zetten, terwijl hij de hofcomponist Boësset zou ver
zoeken hetzelfde te doen op de door hem gebruikelijke
wijze. Dan kon men vergelijken. Ban hapte dadelijk toe
en componeerde binnen het uur zijn proefstukje op de
amoureuze liefdesklacht „Me veux-tu voir mourir, in
sensible Climaine" en Huygens zorgde dat Mersenne
het in zijn bezit kreeg. Toen pas acht maanden na
dien ook Boësset zijn nummertje afleverde, bleek dat
deze zijn muzikale fantasie meer ingesteld had op de
kokette zin van het gedicht, in tegenstelling tot Ban,
die woord voor woord zijn muzikale affecties had aan
gebracht, maar juist daardoor de elegante sfeer van
een „air de cour" miste.
Het oordeel over deze internationale wedstrijd on
getwijfeld de eerste in de muziekgeschiedenis was
voor Ban vernietigend. Ook over de Franse prosodie
van de Hollander had men critiek. Dat was echter niet
het voornaamste. Hoofdzakelijk wees de Franse kunst
rechter Mersenne op het feit, dat Ban met al zijn theo
rieën niet bij machte was de vereiste pathetiek te be
reiken. En zo oordeelden tenslotte ook zijn Hollandse
vrienden. In een brief aan Boësset schreef Huygens, dat
hij het betreurde dat Bannius zich niet bepaalde tot
de theorie, waarin hij zo knap was, dat hij over veel,
wat de ouden onduidelijk verklaarden, een helder licht
zou kunnen laten schijnen. Ban was echter niet te over
tuigen. Op aanraden van Huygens riep hij het oordeel
in van de savante Anna Maria Schurman uit Utrecht,
aan wie hij met de beide proefstukken een omvangrijk
pleidooi (vijfentwintig pagina's in folio) toezond, waarin
hij noot voor noot zijn werk verdedigde en dat van de
Fransman in de minderheid stelde. Het verwijt van
Ban ging vooral tegen het componeren op goed geluk,
het speculeren op het toeval, terwijl hij van mening
was, dat de kunst aan vaste wetten diende te zijn
gebonden. Het antwoord van de savante dame is ons
niet bekend. Alle overige documentatie betreffende het
geva^ ook de muzièk"*der beide proefstukken"is
in het zeer belangrijke werk van W. J. A. Jonpkbloedt
én' J. P. N. 'Léli'd „Correèpondance et Oeuvre musicale
de Constantin Huygens" te vinden, dat voor de studie
van de betreffende cultuurperiode interessante gegevens
verschaft en ons Huygens ook laat zien als een zeer
begaafde beoefenaar der toonkunst.
Het geval BanBoësset heeft ook internationale be
langstelling gewekt. Ziehier wat Litszt erover schreef: „Ik
ken geen lectuur die meer onderhoudend en tegelijk meer
ontwikkelend is dan het geschil tussen monsieur Bannius
en monsieur Boësset, de oude strijd tussen de Gluckisten
en Piccinisten, of beter nog, in extenso, met de opsmuk
en de haarkloverijen van het pedantisme, de prachtige
scène uit de eerste akte van Molières „Misanthrope" in
herinnering roepend. De OronteBannius wint het
schijnbaar nog van zijn collega der komedie: deze be
paalde zich vol te houden dat zijn verzen zeer goed
waren, terwijl de andere niet alleen de voortreffelijk
heid van zijn compositie betoogt, doch ook op magistrale
wijze de aria van zijn tegenstander in stukjes hakt en
de proeven levert, dat zijn werk van de eerste tot de
laatste noot in alle opzichten beter en alles daarin
door de rede verantwoord is". Liszt geeft in dit artikel,
bij al zijn belangstelling voor het interessante dispuut,
toch ook blijk het standpunt van Ban, te weten het
zuiver wetenschappelijke, niet te hebben kunnen aan
vaarden. Wat ons van een artiest van zijn portée niet
hoeft te verwonderen. Aan het „graue" der theorie, zul
len tenslotte alle volbloed kunstenaars van alle eeuwen
hartgrondig het land hebben.
(Vervolg van pagina 1)
Q.. bovniiMW UnMÏhmdtn - tl- L lc
M - IV.i.rt** -
fcinui p*»' ji- 'la,
CA
0 - -
- ït* - - - - - virnt,
■f f F
i
C/t iU'fó' ts Uf. «tiV VjHAl' - fe'lt Vk. - - - - - -
Bans vanitasmotet op de gravure van Matham In hedendaagse notatie overgebracht.
lrMJ>
-ttA'Us» fy'l&hd+i' c*jriA,G0*fr4fprU> i/i
fêit*4*.Ue.
V
pthtuAm. in*/*
Twee strofen van. Bant Kersliedt in hedendaags muziekschrift weergegeven.
der. Ze is een beetje doof. Waarschijnlijk
weet ze niet eens, dat u hier bent.
Lavender was verrast.
U bent dus niet één van de nichten,
die de nalatenschap van Cabaness erft?
O, nee! Zij heten Ellis en wonen in
Nova Scotia.of is het Nieuw Zeeland?
We hebben hen nog nooit ontmoet. Wij
vormen een andere tak van de familie.
Mijn moeder stond, toen ze nog een kind
was, erg in de gunst van de verzamelaar
Cabaness. Ze liet bij hem thuis vaak die
muziekdoos spelen. Op een goede keer gaf
hij haar het ding cadeau. Het was zijn
bedoeling, dat zij het altijd zou houden.
Daarom heeft u het natuurlijk gestolen.
Natuurlijk! Dit is misschien wel moeders
laatste Kerstmis en ze wilde die oude
wijsjes nog eens zo graag horen. Ik wist,
dat de eigenaars van de Anderson Galle
ries die speeldoos zo kort voor een belang
rijke veiiing nooit zouden willen uitlenen.
Daarom heb ik haar gestolen. Wat bent
u nu van plan met mij te dóen?
Niets, zei Jimmie Lavender. Ik ben
geen politieman. U moet natuurlijk echter
wel die speeldoos teruggeven. Dat zou ik
desnoods wel voor u kunnen doen
anoniem per post.
Maar pas na Kerstmis, drong ze aan.
Fichester mengde zich tenslotte ook in het
gesprek.
Waarom eigenlijk terugsturen? vroeg
hij strijdlustig. Hij keek Laura Cabaness
aan. Niemand weet wie die speeldoos
heeften ze behoorde bovendien aan
uw moeder toe. U kunt er staat op maken,
dat die nichten in Nieuw Brunswijk geen
benul hebben van het bestaan van die
speeldoos.
Mijnheer Nazareth van de Anderson
Galleries weet echter wèl van die speel
doos af, zei Lavender.
Driewerf hoera voor mijnheer Naza
reth, zei Fichester uitdagend. Als ik die
mijnheer Nazareth niet naar mijn hand zal
weten te zetten, ben ik niet veel waard
als politieverslaggever
Misschien kan ik je wel helpen hem
over te halen, zei Lavender. Het is heus
niet zo'n kwade kerel.
Op dit moment kreeg Charles Gilruth
dat ben ik een goed idee.
Nodig hem hier voor Kerstmis uit en
vertel hem dan alles, stelde ik voor.
Dat is geen gek idee, zei Jimmie La-
vender. Ik zal er voor zorgen, dat hij
komt. Ik zal hem vertellen, dat ik de mu
ziekdoos gevonden heb. Als hij kleinzielig
genoeg is om het ding mee te nemen,
moet hij dat dan maar doen. Dit betekent
natuurlijk, dat ik die avond óók wel moet
komen.
Laura Cabaness zwaaide uitnodigend met
haar armen.
Het is een groot huis, zei ze. En ik
ben maar een arme actrice. Maar waarom
komt u eigenlijk niet allemaal? Mijn moe
der zal dat vast en zeker gezellig vinden.
Mijn broer in Wisconsin stuurt mij boven
dien een kalkoen.
Zo werd het tenslotte geregeld. Wij
allen denken er nog steeds aan terug als
één van de gelukkigste kerstfeesten, die wij
ooit hebben meegemaakt. Zelfs mijnheer
Nazareth. De muziekdoos was tenslotte niet
van hem en hij verloor slechts een ge
ringe commissie.
Lavender maakte hierover grapjes met
hem en complimenteerde hem voor zijn
sportiviteit.
Mijnheer Nazareth spreidde zijn handen
wijd uit.
Lijk ik dan soms op Scrooge? vroeg hij,
zonder daarbij iemand in het bijzonder
aan te kijken
BAN LIET ZICH niet van zijn stuk brengen. Aan
Huygens schreef hij: „Het lijkt zo nagenoeg of ik van
de muziek niets afweet, wanneer ik de vele zonderlinge
beweringen verneem, die op dat gebied geuit worden.
En dat geschiedt nu, evenzeer als in de oudheid. Ik
heb een bepaalde theorie en bekommer mij niet om het
geen anderen dromen". Intussen componeerde hij zijn
„Zang-Bloemzel" en schreef hij in verband hiermee een
„Kort Sanghbericht" (zijnde een samenvatting van zijn
theorieën) dat tezamen met zijn liederen maar ook
apart in druk verscheen in het voorjaar van 1644. Het
had hem zijn laatste levenskrachten gekost. Nog in
hetzelfde jaar werd zijn ontzielde lichaam te rusten
gelegd in het familiegraf der Bans, in de Brouwerskapel,
graf 14, in de Haarlemse oude St. Bavokerk.
Men had op de grafsteen gevoegelijk de tekst en de
noten mogen bijtelen van het motet, dat hij ruim
twintig jaar vroeger geschreven had voor de plaatsnijder
Th. Matham, ter verklaring van de zin van diens Vani-
tasgravure, welke muziekstukje er integraal op voor
komt. Het grafschrift van aartspriester Ban zou dan,
vertaald, geluid hebben: „Alle menselijke dingen hangen
aan een dun draadje en door een plotselinge val stort,
wat sterk was, in elkaar".
De plaat van Th. Matham herinnert aan het soort
gravures van de Vlaming Jan Sadeler, 15501600, die
een voorliefde toonde voor onderwerpen, geïnspireerd
op een of ander polyfoon motet, ten einde dit compleet
op zijn voorstelling ook met de muziektekst weer te
geven. De Antwerpse schilder Maarten de Vos heeft
hem daartoe aan menig pictureel voorbeeld geholpen.
Toen Sadeler aan het Beierse hof werkte, vond hij
daar twee landgenoten: de schilder Peter de Witte en
de componist Orlando Lasso, die hem stof voor een
gravure op de 150ste Psalm leverden. Het schilderij
van Witte bevindt zich in het Frans Halsmuseum
misschien herinneren onze lezers zich, dat ik vier jaar
geleden op dit eigenaardige document de aandacht ge
vestigd heb. Op bescheiden plan leverde Matham een
verre uitloper van dit genre, onbewust van het feit, dat
het gegraveerde motetje een der luttele compositie-
proeven zou zijn, die ons daardoor van Ban bewaard
zouden blijven. De tekst onder de plaat onderstreept
nader de Vanitas-idee van het geheel. Ik geef deze hier
in vertaling van dr. J. Th. Bakker weer: „Wat is de
wereld? Wat zijn genoegens? Wat is ijdel genot? Stank,
droefheid, rook en schaduw, niets. Geen goud, geen
ivoor, geen spijs en drank, geen speeltuigen, geen
bijval, (daar dit alles snel teniet gaat) maken samen ons
gelukkig. De Tijd en de Euwigheid zijn de twee
dingen, die van ons genoemd worden. De wereldse
zaken, door de mens betracht, zullen „des doods" zijn".
BAN HEEFT vrij wat opgewektere onderwerpen be
zongen, toen hij voor zijn „Zangh-Bloemzel" de schalkse
verzen van Hooft op muziek zette. Maar ja, dat was
alles terwille van de theorie, evenals het smachtende
„air de cour" dat Mersenne hem aan de hand had
gedaan. Maar ik geloof dat wij hem het zuiverst horen
in zijn Kersliedt, dat misschien nog dateerde van voor
de tijd dat hij de muziek wiskundig de wet ging voor
schrijven en dat pas na zijn dood „d'outre tombe"
verscheen in een simpel liedboekje, opgedragen „aen de
Haerlemsche Soetertjes", de zanglievende juffertjes uit
de stad aan het Spaarne, die er in de stemmige Kerst
nacht waarschijnlijk wel eens wijding uit putten, het
geen meer dan waarschijnlijk het geval zal zijn geweest
bij de „klopjes" van „Den Hoek" de schuilkerk van
Ban die dan tevens in deze melodie en in de woorden
de stem van wijlen hun begijnenvader en beminnelijke
aartspriester zullen herkend hebben.
Jos. de Klerk
Hiernaast ziet men gereproduceerd
naar een zeldzaam document in het
Haarlemse Gemeente-archief een
gravure van Th. Matham op een motet
van Ban, die ook een bijschrift maakte,
dat men in de tekst van het onderstaan
de artikel van onze medewerker Jos. de
Klerk aantreft. Het portret naar een
schilderij van Jacob de Bray is ont
dekt door dr. J. F. M. Sterck, die ver
moedde, dat het Ban voorstelf. Zijn
motivering is zo overtuigend, dat alle
twijfel eraoor wordt weggenomen. Men
lette onder meer op het Mariabeeld in
de rechterhoek, hetzelfde dat in de
Jozefkerk te Haarlem bewaard wordt
en dat volgens de overlevering afkom
stig is uit het Begijnhof, waarvan Ban
van 1630 tot zijn dood in 1644 de
geestelijke leider was. Een vers van
Kasper van Baerle op Bans conterfeit-
s-r'. p-aarvan Jacob van Lennep mel
ding heeft gemaakt, hebben wij tot
onze spijt niet kunnen vinden.