EIGENAARDIG STRAFRECHT IN DE LATE MIDDELEEUWEN Bartók en Kodaly BIJ DE EXPOSITIE DER WERKEN VAN EDVARD MUNCH IN ROTTERDAM MÉ» het muzikale vriendenpaar dat de Hongaarse muziek nieuwe impulsen gaf MAJOOR STRANGEWAYS ONDERGING DE „PEINE FORTE ET DURE |3^si WÊÊmMBm*® Erbij Door uitbreiding thans dubbel belangrijk ZATERDAG 17 JANUARI 1959 PAGINA TWEE „De twee topfiguren van de moderne Hongaarse muziek, die, geleid door een verbluffend artistiek inzicht, een kostbare schat aan volksmuziek uitgroeven en hiermee een eigen muziektaal ontdekten, die tevens dienen kon als indivi dueel uitdrukkingsmiddel - deze twee toondich ters, door wier muziek onze nationale toonkunst haar markante plaats op het internationale po dium verwierf - het zijn de vrienden Zoltón Ko- dély en Béla Bartók". BOVENSTAANDE regels werden in 1929 geschreven door de Hongaarse musicoloog dr. Aladér von Tóth, namelijk in een stu die over de moderne stromingen der mu ziek in zijn land. De dertig jaar, die sinds dien verlopen zijn, hebben dit inzicht be krachtigd. Reeds veertien jaar behoort Bartók niet meer tot de levenden, maar stijgend is de roem van zijn naam om het merkwaardig oeuvre dat hij naliet en de erkenning gevonden heeft als een der hoogtepunten van de muzikale produktie van de laatste halve eeuw. Zijn vriend Kodaly leeft nog. Hij is thans zevenenzeventig en geniet in zijn vader land een faam als nationale grootmeester en tevens als onkreukbare persoonlijkheid, die het op zijn tijd aandurft tegen de machthebbers te protesteren, wanneer zij de artistieke vrijheid van de kunstenaar willen beknotten. Pas geleden nog kreeg hij opdracht een lezing te houden voor een communistische werkgemeenschap. Hij ging, besteeg het podium, haalde een bijbel te voorschijn, las er een hoofdstuk uit voor en vertrok. Een typerend gebaar voor deze nobele kunstenaar. Kodély is dus, alle politieke omwente lingen ten spijt, in zijn vaderland ge bleven. Bartók vestigde zich in 1940 in Amerika, waar hij in 1945 overleed. Hun wegen zijn uiteengelopen, hoe nauw deze in hun jeugd en vormingsjaren ook paral lel gingen en hoezeer de twee kunstenaars elkaar beïnvloed hebben, terwijl ze in feite zichzelf bleven. Hoewel even tempe ramentrijk als de eruptieve Bartók ver houdt Kodély zich tegenover hem als een meer bezonnen persoonlijkheid. Wat beiden echter gemeen hebben is het van vreemde smetten gezuiverde gevoel voor het lands- eigene. hetgeen in hoogste instantie het karakter van hun muziektaal heeft be paald. Op een moment, dat door overculti- vering de muziek sporen van bloedarmoede begon te tonen, beraadden deze twee jonge Hongaarse componisten zich oo een reactie, die een gezond levensgevoel in hun kunst zou opwekken. Het middel was niet nieuw: teruggaan naar volkslied en volksdans, naar de ongerepte natuur. Maar was dit middel, voor wat Hongarije betreft, niet reeds lang uitgeput? Had men niet reeds meer dan een eeuw uitentreure met meer of minder goed gevolg getracht „all'onga- rese" te componeren, met czardas, verbun- kos en zigeuncrmuziek de wereld te over stromen? Had een stroeve Noordduitser als Brahms niet met zekere voorliefde naar geiikte Hongaarse ritmen gegrepen om stuwing te geven aan tal van zijn werken? Had Liszt het volkseigene van zijn geboorteland niet uitgenut en te nas gebracht in zijn negentien Hongaarse rap sodieën en andere bravourstukken? Maar het was zeer de vraag of dit alles echte volksmuziek was, het zuivere karakter daarvan nabijkwam. Het feit, dat de thematiek van Liszt's populairste ransodie. de tweede, achteraf als eigendom ongeëist werd door de comnonist Heinrich Ehrlich (wat er op wijst dat Liszt zich in zijn bron vergist had) geeft in deze te denken. BARTÓK begon met zijn Rhapsodie opus 1 (uit 1904) ook met, de zo voor de hand liggende vergissing. Het was Ko daly, die hem oren en ogen opende voor de echte muziekfolklore van hun land. Zóltan Kodaly studeerde niet alleen aan de hogeschool voor muziek, doch volgde ook de filosofische faculteit van de univer siteit te Boedapest en prepareerde zich in die tijd op een dissertatie over de natio nale volksmuziek. Dit werd dan de aan leiding. dat de beide vrienden er in 1905 samen op uittrokken om onder de boeren bevolking de nog levende'volksliederen en volksdansen op te sporen en de resultaten achteraf wetenschappelijk te ordenen. Deze activiteit breidde zich stelselmatig uit. want niet alleen het eigen land. maar ook Roemeens en Slowaaks gebied werd in de exploratie betrokken. Vermeld wordt, dat een groot aantal grammofoonopnamen, op deze excursies door Bartók gemaakt, verloren zijn gegaan. Maar de oogst aan materiaal, dat zich tot waardevolle schifting leende, is nog ont zaglijk gebleken. De onderzoekei-s kwamen tot de uitkomst (gebaseerd op ongeveer duizend oude boerenliederen ingedeeld in tweehonderd hoofdtypen) dat de oorsnrong ervan in Azië te zoeken is. namelijk bij een Russische volksstam. Uit deze oude MET het strafrecht heeft de mensheid te allen tijde gesukkeld.. Er is in alle eeuwen strijd geweest over de verhouding tussen het recht van de samenleving om inbreuken op de maatschappelijke orde te wreken en het recht van de verdachte op verdediging van eigen leven of vrijheid. Deze strijd vond en vindt zijn hoogtepunt in de vraag: schuldig of onschuldig, een vraag, die in onze tijd van psychiatrie en psychologie nog moeilijker is geworden dan vroe ger, toen men zich doorgaans alleen aan de feiten hield. Maar deze feiten moesten ook toen bewezen zijn, wilde een veroor deling kunnen volgen. En dit bewijs moest geleverd worden voor door de overheid daartoe aangewezen rechters en volgens een door diezelfde overheid vastgestelde procedure. boerenliederen ontstonden in de achttiende eeuw nieuwe vormen, waarvan er meer dan drieduizend gevonden werden, die in achthonderd hoofdtypen konden worden geklasseerd. Toonaard, ritme, tempo, wijze van uitvoering, het werd voor Kodaly en Bartók een onafzienbaar terrein voor stu die en persoonlijke verwerking. Naast de oude en nieuwere boerenliederen waren het de zogenaamde Verbunkos dans vormen bestaande uit een gematigd tempo („Lassu") en een snel deel („Friska") die hun aandacht vroegen, te meer omdat in deze meer bekende stijl, zoveel ver bastering was ingeslopen. KODaLY en Bartók hebben ieder naar hun eigen aanleg de resultaten van hun bronnenstudie te pas gebracht, Kodaly, met zijn evenwichtige en lyrische natuur, totaal anders dan de meer gecompliceerde Bartók het deed. Het is voor hen niet ge worden een verwerving van een originele thematiek, om deze met overgeleverde (zie verder laatste kolom) Oorspronkelijk werd veel met het zogenaamde Godsoordeel ge werkt. Men liet de beantwoording van de vraag, die verdachte zelf niet bevestigend wilde beant woorden, gemakshalve aan ho gere machten over. Uit de over levering kennen wij nog de me thode, die bij vrouwen gebezigd werd, die van betrekkingen met de duivel verdacht werden. Ze werden aan handen en voeten gebonden in het water geworpen. Bleven ze drijven, dan was dit onnatuurlijke verschijnsel het bewijs van haar schuld en wachtte haar de brandstapel. Zonken ze, dan volgde wel meestal de dood door verdrin king, doch was haar eer althans gered. Men kende toen nog niet het middel der kunstmatige ademhaling en het toedienen van zuurstof. Het lateraans concilie van 1123 heeft in de meeste landen een einde gemaakt aan deze praktijk. Zij werd als God verzoeken met zware kerkelijke straffen be dreigd- Nu volgde de pijnbank, die voor de ongelukkige verdach ten niet veel beters inhield. De fantasie der fabrikanten van deze ,,bewijs"-middelen was on uitputtelijk en menige onschul dige zal wel luidkeels zijn zonde bekend hebben om van de niet meer te dragen pijnen te worden verlost. IN ENGELAND reageerde men heel merkwaadiig op de bepalin gen van het bovengenoemde concilie. Het is de moeite waard pogingen te doen om deze zon derlinge hersenkronkel te vol gen. Men meende daar namelijk het kerkelijk voorschrift zodanig te moeten verstaan dat de ver dachte het recht had gekregen zelf te bepalen of hij beoordeeld zou worden of niet. Werd iemand verdacht van moord bijvoorbeeld dan werd hij gevangen genomen en voor de rechter geleid. Daar 99 werd hem gevraagd zoals nu nog gebeurt „Verdachte bent gij schuldig of niet schuldig?" Antwoordde deze met: „Schul dig", dan was de rest der proce dure eenvoudig genoeg. Dan werd hij gehangen of verbrand of op een andere wijze om het leven gebracht. Antwoordde de verdachte echter met: onschul dig, dan werd hem gevraagd: Verdachte hoe wilt gij worden berecht? Nu moest hij antwoor den: Door God en mijn land. Ge bruikte hij deze sacramentele woorden, dan kon het proces voortgang hebben na een zege wens van de zijde van de onder vrager aan het adres van ver dachte. Weigerde hij echter deze zin te gebruiken, dan liep de zaak vast. Het proces kon niet doorgaan! De verdachte werd naar de gevangenis terugge bracht en men wachtte de dag af waarop hij tot betere gedachten kwam. Dat gebeurde soms wel en dikwijls niet en het kwam ook maar al te vaak voor dat ver dachte plotseling spoorloos ver dwenen was, vooral als hij over wat geld kon beschikken. De gevangenisbewaarders ontvingen destijds geen salaris en moesten leven van wat de „gasten" voor kost en inwoning betaalden. De verleiding om tegen betaling van een beurs goud wat slordig te zijn met het sluiten van deuren werd hun dus vaak te machtig. DEZE STAND van zaken kon moeilijk worden volgehouden en dus verzonnen de autoriteiten er tenslotte wat op. Laat schieten die malle gewoonte om het van verdachte te laten afhangen om het proces een normaal verloop te doen hebben, zouden wij zeg gen. Maar zo dachten de heren in het Engeland der late middel eeuwen er niet over- Zij vonden een naar hun mening afdoend middel om de verdachte van ge dachte te doen veranderen: de „peine forte et dure". Een uit vinding. die wreed was en dom en bovendien nog in latere jaren onnodig, omdat het inmiddels in het leven geroepen parlement de macht had de procedure tegen de wil van verdachte te laten voortzetten. Maar men koos toch meestal het eenvoudiger middel, dat bijna altijd hielp. Men bond verdachte in een speciaal daar voor ingerichte cel op de grond vast. legde een plank op zijn borst en stapelde daarop zoveel stenen, dat hij nog net kon adem halen. En dan werd maar ge wacht tot verdachte toegaf óf tot hij een afschuwelijke dood stierf. De meesten gaven zich over, enkele niet. De laatste de den het niet, omdat zij hun ver mogen wilden redden voor vrouw en kinderen, welk vermogen bij een eventuele veroordeling ver beurd zou worden verklaard. MAJOOR STRANGEWAYS heeft ook niet toegegeven. Niet omdat hij een vermogen wilde redden, want dat was al voor hem verloren, doch omdat hij niet wilde worden gehangen, maar als eerlijk krijgsman dood geschoten. Zijn schuld stond vast. Het is tijdens het bewind van Cromwell gebeurd. De verdachte had gestreden in het leger van Karei I, die inmiddels door een parlementscommissie ter dood was veroordeeld. Strangeways voelde zich dus niet veilig. Om althans aan te verwachten finan ciële narigheden het hoofd te kunnen bieden had hij door mid del van juridisch kunst- en vliegwerk zijn vermogen in han den van zijn ongehuwde zuster gespeeld. Broeder en zuster leef den nu in verborgenheid verder en wellicht zou er niets gebeurd zijn, als Eros geen roet in het eten gegooid had. Een bejaarde advocaat liet het oog vallen op de lang niet on aantrekkelijke persoon van da zuster. Mabellah geheten. Toen bleek dat de liefde van beid? kanten kwam, was Strangeways in alle staten! Want daar ging zijn geld.... En op zekeren dag werd de minnaar dood aan zijn schrijftafel gevonden. Neerge schoten met een geweer, dat verdachte enige dagen tevoren bij een wapenhandelaar in de buurt had gekocht- Strangeways ontkende niet, dat de kogel uit dat geweer de dood van de ad vocaat had veroorzaakt. Hij zei alleen, dat niet hijzelf, doch een door hem gehuurde beroeps moordenaar de eigenlijke dader was. Diens naam wilde hij niet noemen. Hij wilde trouwens helemaal niet aan het proces meewerken, voordat hij toezeg ging kreeg uiteindelijk niet te zullen worden gehangen. Hij wilde de dood door de kogel. Het behoeft geen uiteenzetting, dat deze belofte niet kon wor den gegeven. Hijzelf had aan zijn slachtoffer ook geen keuze ge laten. Maar verdachte weigerde te antwoorden op de hierboven genoemde vraag hoe hij berecht wilde worden. De woorden: „Door God en mijn land" kwa men niet over zijn lippen. Dus werd hij verwezen naai de „peine forte et dure". Hij ging gelaten mee naar de cel. waar hij de stenen, die hem de uiterste benauwenis moesten ge ven, tegen de muur zag staan. Strangeways' voornemen stond vast. Hij zou niet toegeven. Hij zocht alleen naar middelen om de kwelling zo kort mogelijk te doen duren. Hij vroeg of men een scherpe steeen onder zijn rugge- graat wilde leggen, opdat deze dadelijk zou breken. Dit werd hem geweigerd. Maar er werd iets anders wel toegestaan en dat vervult ons weer met ver bazing. Zijn vrienden mochten helpen zijn lijden te bekorten. Toen de plank op Strangeways" borst was gelegd en het voorge schreven aantal stenen daarop gestapeld, beklommen ook een paar vrienden de plank en gin gen daarop met de voeten stam pen. In tien minuten was alles afgelopen Pleegden de vrienden geen moord, zij het moord op verzoek? De rechter van tegenwoordig zou daaraan niet twijfelen maar in die dagen dacht men er blijk baar anders over. Het werd ten slotte gewoonte. Zoals het ge woonte was, aan de benen van een gehangene te trekken om het lijden snel te doen verlopen. De „peine forte et dure" werd toegepast tot 1772. Toen vond men er iets anders op om tot een veroordelend vonnis te komen. De verdachte, die weigerde aan het proces mede te werken, werd zonder verder bewijs schuldig verklaard, en terechtgesteld. En pas in 1827 kwam men in Enge land tot het besef, dat men de hele procedure kon voeren en bevjijs bijbrengen, ook al zweeg de verdachte in alle talen. Mr. H. J. M. Tonino o gg 3-jjj 0 2 - H a® ftSg 3 (D r C?a ~(5' (D "Si:* °L" (0' in </i 3 g -V 3 3 3 5"nO® zz:<Q cu '39.3 d 03 3 - m 3-ac o. N a> <t> A -v s ■Git» m c 2 3 1 3 3- -< - o ID 3 cr 3 3 m o Q-ai 3 N f - -i n, QJ Q> CD 9L 3 3 3 cn w&Mï YctX.» TOT 9 FEBRUARI wordt in hel Museum Boymans-Van Beuningen een tentoonstel ling gehouden van werken van bij ons als grootste geldende Noorse schilder Edvard Munch (1863-1944). Men beperkte zich tot vijfentwintig schilderijen, ontstaan voor 1910, benevens bijna honderd grafische werken, die voor een groot deel in nauwe betrekking tot die schilderijen staan. De catalogus doet dit laatste nog scherper uit komen door de plaatsing van reprodukties van schilderijen en houtsnedes, lithogra fieën of etsen, hetzelfde onderwerp be treffende, naast of onder elkaar. Het zou moeilijk geweest zijn dit op deze tentoon stelling zelf te doen. Om meer is trouwens de catalogus instructief. Men liet Munch zelve aan het woord en de biografische ge gevens lijken werkelijk essentieel. Zijn jeugd was moeilijk en bepalend voor zijn ontwikkeling. Toen hij vijf jaar was, stierf zijn moeder aan tubercolose. Negen jaar later overleed zijn zuster aan dezelfde ziekte. Ziekte en krankzinnigheid waren de zwarte engelen, die aan mijn wieg de wacht hielden, schreef Munch nadien. MUNCH heeft les van de ons onbekende beeldhouwer Middelthun, de schilders Christian Krohg en Hans Heyerdahl ge had. Kort na het bereiken van zijn vol wassenheid kreeg hij contact met een groep vooraanstaande schrijvers en andere kunstenaars, die zich hadden verzameld om de dichter Hans Jaeger, schrijver van „Christiania's Bohemia" een boek, dat bij de verschijning verboden werd, zo lezen we in de catalogus. Het was de tijd van grote bewondering voor Zola en vol gens Munch had een Dostojewski dat „vie de bohème" moeten beschrijven. Men kan misschien ook aan Strindbergs „Rode Kamer" denken. Munch was veel ziek: „Mijn hele leven is een strijd geweest om mijn gezondheid". Zijn eerste eigen ten toonstelling te Oslo (Christiania) getuigde van ziekte, dood en van de verhouding tussen man en vrouw. „Schilderen is voor mij een ziekte of een roes". In 1889 gaat hij voor de tweede keer naar Parijs, waar hij de invloeden van de Impressionisten, de theorieën van Seurat en voorts het werk van Van Gogh en Gau guin ondergaat. In 1892 is zijn werk er de oorzaak van dat in Berlijn een nieuwe sa lon de „Berliner Sezession" wordt op gericht door zijn verdedigers, waaronder Liebermann, die het niet namen dat om Munchs werk een tentoonstelling van de „Verein Berliner Künstler" gesloten werd. In Berlijn ontmoet hij onder meer Strind- berg, wiens portret we op deze expositie aantreffen. Zijn eerste grafische werk ver schijnt in 1894. Belangrijk is voorts zijn contact met het grafische werk van Tou louse-Lautrec, Bonnard en Vuillard twee jaar later. Duidelijk is Laulrecs invloed op „Kristiania-bohème", zowel schilderij als ets naar dit onderwerp zijn hier ge- exposeerd. Op zijn houtsneden was Gau guin ook van invloed. Zij waren op hun beurt voorbeelden voor de Duitse expres sionisten. Tekenend voor Munchs geest is ook zijn contact met de zogenaamde Sym bolisten, waaronder de dichter Mallarmé, wiens gelithografeerde portret hier ook te zien is. Munchs symbolisme heeft echter niet vee] indruk op de Fransen gemaakt. Een teruggrijpen op de werkelijkheid lijkt hem overigens goed te doen. Wanneer de spanningen te hoog worden, blijkt het van het begin af door hem gefrequenteerde Aasgaardstrand vaak een uitkomst. „Het eenvoudigste, dat er te schilderen valt, zijn de oeverlijnen, waar de hand kan langs- glijden. Als ik niet weet, wat te schilderen, schilder ik een strandgezicht". Dit schrijft Munch, die toch ook een der meest aan gewezen figuren voor decorontwerpen voor Ibsens „Spoken" was. In 1909 ver andert zijn kunst. Het litterair-psycholo- gische krijgt een meer algemeen-menselijke betekenis, aldus de catalogus. Van deze uitmuntende catalogus profi teer ik verder nog met enkele citaten van Munchs eigen woorden. De hevigheid van zijn werken blijkt wel uit: „Het vervelendste dat er bestaat is de eeuwige jacht op penselen en verftubes en het klaarmaken van een palet". Een echte schildersopmerking! „Ik heb geen andere kinderen dan mijn schilderijen". Hoe waar achtig ook: „Ik moet zien, wat er over mijn schilderijen geschréven wordt, hoewel ik weet, dat het voor mij gevaarlijk is. Het is bovenal gevaarlijk geprezen te worden". Hij wil natuurlijk begrepen worden. Maar als dat gebeurt, wantrouwt hij zichzelf. „Het is, alsof iemand (dan) achter mij staat en fluistert: schilder precies zo. dan word je geprezen!" Pas op, want: „Wie de godin der kunst trouw wil zijn, mag zich niet richten naar anclerer wens". Sinds kort is het al zo lang belangrijke Rotterdamse museum Boymans-Van Beu ningen genaamd. Terecht, want de collectie is dubbel zo belangrijk geworden door de nalatenschap van de verzamelaar D. G. van Beuningen. de man die toch al zo veel voor het museum deed. Men verwachte van mij geen bespreking van de vele aan winsten. Het zou een even onbegonnen karwei zijn als een bespreking van het be zit van het Rijksmuseum, waarmee Boy mans-Van Beuningen thans te vergelijken is. Ik kan moeilijk van de krant een cata logus maken. Nauwgezet begon ik alle schilderijen en beeldhouwwerken, waar aan het plaatje „Coll. D. G. van Beu ningen" bevestigd was, te noteren. Ik heb het tenslotte opgegeven. Het is een reeks werken van meesters, zij het misschien niet altijd meesterwerken. Een klein doek van Renoir bijvoorbeeld is niet bijster sterk, maar altiid zie ik het graag en het comple teert de collectie Impressionisten op wel kome wijze. Van hen zijn verder Monet en Sisley. met voorlopers als Diaz. Jongkind en Boudin, vertegenwoordigd. Van Gogh en Gauguin mogen met hun hier aanwezige werk nog tot hen gerekend worden. Begonnen zijnde met mijn persoonlijke voorkeur ga ik nu verder terug om de Fransen Fantin Latour, Corot, Daubigny, Courbet en Daumier te noemen. Vertegen woordigde Franse schilders uit de acht tiende eeuw zijn Pater, Lancret, Robert, Boucher en Watteau onder meer. In hun buurt kan men Guardi (vier stuks) en Tie- polo ontmoeten. Ik kwam langs een mooie Adriaen Brouwer in de nabijheid van de vele werken van Rubens, waartoe een aan grijpend doek „Drie Kruisen" behoort. Een boekportaal is gevuld met klein beeld houwwerk van beroemde oude Italianen, maar vooral aan schilderijen is het Ita liaanse bezit indrukwekkend: Veronese. Moroni. Tintoretto, Ghirlandaio, Gozzolli en nog verscheidene andere namen noteer de ik. Verder moet op een klein schilde rijtje van El Greco gewezen worden. En welk een aanvulling heeft het bezit aan oude Hollanders met werken van Rem brandt, Steen, De Hoogh, J. J. van der Velde. Van Ruysdael, Cuyp Van Goyen, Van der Neer, Avercamp gekregen. Wat van het zo exceptionele bezit van een schilderij van Hercules Seghers en een van Brueghel te denken! Ook een klein por tretje van Frans Hals werd de verzameling rijker. Van nog vroegere tijd heeft het mu seum thans werk van Dürer, Lucas van Leyden,'Bouts, David, Quinten Matsys, Ro gier van der Weyden, Geertgen tot St. Jans en Van Eyck in eigendom. Men duide het mij niet euvel als ik wat oversloeg. Ik geloof al meer dan voldoende genoemd te hebben. Men bedenken, dat dit alles werd toegevoegd aan een verzame ling. die onder meer al een paar prachtige Rembrandts bevatte. Bob Buys (vervolg van tweede kolom) middelen te verwerken. Neen, het heeft hen losgemaakt, vooral ritmisch, tonaal en melodisch, om zich uit te drukken in een eigen idioom. Met recht konden zij met Chesterton zeggen: „Wij hebben onze fruit bomen op een kerkhof geplant". En huh boomgaard heeft sappige vruchten voort gebracht, die ofwel hun wilde oorsprong verraden (denk aan Bartóks „Allegro bar- bai'o") ofwel uitmunten in geur en kleur en mildheid, doch bovenal in originaliteit. MUZIEK VRIENDEN kunnen er zich op verheugen, dat het Noordhollands Phil- harmonisch Orkest dit seizoen bijzonder veel aandacht aan het werk van Bartók wijdt. Dirigent Henri Arends toont hier mee, dat hij, de weg van de minste weer stand vermijdend, zijn taak verantwoorde lijk opvat en de rol van het orkest wil aangemeten zien aan de eisen van de tijd. Op het programma van vrijdag aanstaande komt weer een werk van Bartók voor, namelijk de Eerste rapsodie voor viool en orkest". Elise Cserfalvi die in het eerste deel van de avond een Concert van Mozart speelt (D.K.V. 218) is uiteraard de so liste. Hier hebben we de componist ten voeten uit op zijn folkloristisch terrein, welis waar niet met zijn grillige boerendansen maar met een vrij beknopt tweeledig stuk in de vorm van de verbunkos „Lassu" (matig) en „Friska" (opgewekt) en dus dicht in de buurt van het bekende Liszt- procédé. I laar we kunnen er van op aan, dat we hier met echte speelmansmuziek te doen hebben, die dan door de componist gezet is tegen een sfeerwekkende achter grond. Daar hoort uiteraard de medewer king van het Hongaarse volksinstrument de „cimbalom" bij men weet wel: dat grote hakkebord, een toetsenloze vleugel piano, die als een xylofoon met hamertjes bewerkt wordt en in geen zigeunerkapel ontbreekt. Het is een Bartók in zijn allereenvoudig ste vorm, pretentieloos zou men kunnen zeggen, maar tenslotte kenmerkend voor zijn idioom, voor zoverre hij het objectief aanwendt, want men hoeft achter deze opgewekte dansmuziek geen problemen van een gespleten ziel te zoeken. EN HET IS bijzonder prettig na deze gefatsoeneerde en geestig verwerkte volks muziek de oubollige en uiterst spirituele suite „Hary Janos" van Kodaly te mogen horen. Wie deze componist uit zijn „Psal- mus Hungaricus" kent, uit zijn „Missa bre- vis" en zijn machtige „Te Deum" of uit zijn diverse werken voor kamermuziek, doch onkundig van deze „Hary Jénos" bleef, kan zich verbazen hoe de componist van al deze verheven werken, hier de „vis comica" weet te treffen in een sprankelen de muziektaal. Kodaly schreef het werk als zangspel, doch vatte later enkele epi soden ervan samen in een orkestsuite, die snel de orkestpodiums in de Oude en Nieuwe Wereld veroverd heeft. „Hary Janos" is, als opschepper en leu genaar, een bekende figuur in de Hon gaarse volksverbeelding. In een zestal delen worden enige van zijn bravourstuk ken muzikaal verteld. Het begint met een niesbui, waarmee uitgedrukt wil zijn dat het allemaal echt waar is wat er over de held van het verhaal meegedeeld wordt. Er volgt een dwaze geschiedenis hoe Ma rie Louise, de keizerin van Frankrijk, op Hary Jénos verliefd wordt en hem mee- troont naar het keizerlijk hof te Wenen, waar hij en zijn liefje Orze, die hij ook maar meegenomen heeft, verbaasd staan om wat zij er te zien en te horen krijgen. Hary Jénos, die zich echter al gauw ver veelt, lucht zijn hart met een zigeunerlied. Dan komt het tot een gevecht met Na poleon, die natuurlijk het onderspit delft en onder het klinken van een treurmars van het toneel verdwijnt. Het Slot is dan een feestelijke apothese van Héry Jénos, wanneer hij in triomf aan het keizerlijk hof onthaald wordt. os. de Klerk i

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1959 | | pagina 14