EIGENAARDIG STRAFRECHT IN DE LATE MIDDELEEUWEN
Bartók en Kodaly
BIJ DE EXPOSITIE
DER WERKEN
VAN EDVARD MUNCH
IN ROTTERDAM
MÉ»
het muzikale vriendenpaar
dat de Hongaarse muziek
nieuwe impulsen gaf
MAJOOR STRANGEWAYS ONDERGING
DE „PEINE FORTE ET DURE
|3^si
WÊÊmMBm*®
Erbij
Door uitbreiding thans
dubbel belangrijk
ZATERDAG 17 JANUARI 1959
PAGINA TWEE
„De twee topfiguren van
de moderne Hongaarse
muziek, die, geleid door
een verbluffend artistiek
inzicht, een kostbare
schat aan volksmuziek
uitgroeven en hiermee
een eigen muziektaal
ontdekten, die tevens
dienen kon als indivi
dueel uitdrukkingsmiddel
- deze twee toondich
ters, door wier muziek
onze nationale toonkunst
haar markante plaats op
het internationale po
dium verwierf - het zijn
de vrienden Zoltón Ko-
dély en Béla Bartók".
BOVENSTAANDE regels werden in 1929
geschreven door de Hongaarse musicoloog
dr. Aladér von Tóth, namelijk in een stu
die over de moderne stromingen der mu
ziek in zijn land. De dertig jaar, die sinds
dien verlopen zijn, hebben dit inzicht be
krachtigd. Reeds veertien jaar behoort
Bartók niet meer tot de levenden, maar
stijgend is de roem van zijn naam om het
merkwaardig oeuvre dat hij naliet en de
erkenning gevonden heeft als een der
hoogtepunten van de muzikale produktie
van de laatste halve eeuw.
Zijn vriend Kodaly leeft nog. Hij is thans
zevenenzeventig en geniet in zijn vader
land een faam als nationale grootmeester
en tevens als onkreukbare persoonlijkheid,
die het op zijn tijd aandurft tegen de
machthebbers te protesteren, wanneer zij
de artistieke vrijheid van de kunstenaar
willen beknotten. Pas geleden nog kreeg
hij opdracht een lezing te houden voor een
communistische werkgemeenschap. Hij
ging, besteeg het podium, haalde een bijbel
te voorschijn, las er een hoofdstuk uit voor
en vertrok. Een typerend gebaar voor deze
nobele kunstenaar.
Kodély is dus, alle politieke omwente
lingen ten spijt, in zijn vaderland ge
bleven. Bartók vestigde zich in 1940 in
Amerika, waar hij in 1945 overleed. Hun
wegen zijn uiteengelopen, hoe nauw deze
in hun jeugd en vormingsjaren ook paral
lel gingen en hoezeer de twee kunstenaars
elkaar beïnvloed hebben, terwijl ze in
feite zichzelf bleven. Hoewel even tempe
ramentrijk als de eruptieve Bartók ver
houdt Kodély zich tegenover hem als een
meer bezonnen persoonlijkheid. Wat beiden
echter gemeen hebben is het van vreemde
smetten gezuiverde gevoel voor het lands-
eigene. hetgeen in hoogste instantie het
karakter van hun muziektaal heeft be
paald. Op een moment, dat door overculti-
vering de muziek sporen van bloedarmoede
begon te tonen, beraadden deze twee jonge
Hongaarse componisten zich oo een reactie,
die een gezond levensgevoel in hun kunst
zou opwekken. Het middel was niet nieuw:
teruggaan naar volkslied en volksdans,
naar de ongerepte natuur. Maar was dit
middel, voor wat Hongarije betreft, niet
reeds lang uitgeput? Had men niet reeds
meer dan een eeuw uitentreure met meer
of minder goed gevolg getracht „all'onga-
rese" te componeren, met czardas, verbun-
kos en zigeuncrmuziek de wereld te over
stromen? Had een stroeve Noordduitser
als Brahms niet met zekere voorliefde
naar geiikte Hongaarse ritmen gegrepen
om stuwing te geven aan tal van zijn
werken? Had Liszt het volkseigene van
zijn geboorteland niet uitgenut en te nas
gebracht in zijn negentien Hongaarse rap
sodieën en andere bravourstukken? Maar
het was zeer de vraag of dit alles echte
volksmuziek was, het zuivere karakter
daarvan nabijkwam. Het feit, dat de
thematiek van Liszt's populairste ransodie.
de tweede, achteraf als eigendom ongeëist
werd door de comnonist Heinrich Ehrlich
(wat er op wijst dat Liszt zich in zijn bron
vergist had) geeft in deze te denken.
BARTÓK begon met zijn Rhapsodie
opus 1 (uit 1904) ook met, de zo voor de
hand liggende vergissing. Het was Ko
daly, die hem oren en ogen opende voor
de echte muziekfolklore van hun land.
Zóltan Kodaly studeerde niet alleen aan
de hogeschool voor muziek, doch volgde
ook de filosofische faculteit van de univer
siteit te Boedapest en prepareerde zich in
die tijd op een dissertatie over de natio
nale volksmuziek. Dit werd dan de aan
leiding. dat de beide vrienden er in 1905
samen op uittrokken om onder de boeren
bevolking de nog levende'volksliederen en
volksdansen op te sporen en de resultaten
achteraf wetenschappelijk te ordenen.
Deze activiteit breidde zich stelselmatig
uit. want niet alleen het eigen land. maar
ook Roemeens en Slowaaks gebied werd
in de exploratie betrokken.
Vermeld wordt, dat een groot aantal
grammofoonopnamen, op deze excursies
door Bartók gemaakt, verloren zijn gegaan.
Maar de oogst aan materiaal, dat zich tot
waardevolle schifting leende, is nog ont
zaglijk gebleken. De onderzoekei-s kwamen
tot de uitkomst (gebaseerd op ongeveer
duizend oude boerenliederen ingedeeld in
tweehonderd hoofdtypen) dat de oorsnrong
ervan in Azië te zoeken is. namelijk bij
een Russische volksstam. Uit deze oude
MET het strafrecht heeft de mensheid te allen tijde gesukkeld.. Er is
in alle eeuwen strijd geweest over de verhouding tussen het recht
van de samenleving om inbreuken op de maatschappelijke orde
te wreken en het recht van de verdachte op verdediging van eigen
leven of vrijheid. Deze strijd vond en vindt zijn hoogtepunt in de
vraag: schuldig of onschuldig, een vraag, die in onze tijd van
psychiatrie en psychologie nog moeilijker is geworden dan vroe
ger, toen men zich doorgaans alleen aan de feiten hield. Maar
deze feiten moesten ook toen bewezen zijn, wilde een veroor
deling kunnen volgen. En dit bewijs moest geleverd worden voor
door de overheid daartoe aangewezen rechters en volgens een
door diezelfde overheid vastgestelde procedure.
boerenliederen ontstonden in de achttiende
eeuw nieuwe vormen, waarvan er meer
dan drieduizend gevonden werden, die in
achthonderd hoofdtypen konden worden
geklasseerd. Toonaard, ritme, tempo, wijze
van uitvoering, het werd voor Kodaly en
Bartók een onafzienbaar terrein voor stu
die en persoonlijke verwerking. Naast de
oude en nieuwere boerenliederen waren
het de zogenaamde Verbunkos dans
vormen bestaande uit een gematigd tempo
(„Lassu") en een snel deel („Friska")
die hun aandacht vroegen, te meer omdat
in deze meer bekende stijl, zoveel ver
bastering was ingeslopen.
KODaLY en Bartók hebben ieder naar
hun eigen aanleg de resultaten van hun
bronnenstudie te pas gebracht, Kodaly,
met zijn evenwichtige en lyrische natuur,
totaal anders dan de meer gecompliceerde
Bartók het deed. Het is voor hen niet ge
worden een verwerving van een originele
thematiek, om deze met overgeleverde
(zie verder laatste kolom)
Oorspronkelijk werd veel met
het zogenaamde Godsoordeel ge
werkt. Men liet de beantwoording
van de vraag, die verdachte zelf
niet bevestigend wilde beant
woorden, gemakshalve aan ho
gere machten over. Uit de over
levering kennen wij nog de me
thode, die bij vrouwen gebezigd
werd, die van betrekkingen met
de duivel verdacht werden. Ze
werden aan handen en voeten
gebonden in het water geworpen.
Bleven ze drijven, dan was dit
onnatuurlijke verschijnsel het
bewijs van haar schuld en
wachtte haar de brandstapel.
Zonken ze, dan volgde wel
meestal de dood door verdrin
king, doch was haar eer althans
gered. Men kende toen nog niet
het middel der kunstmatige
ademhaling en het toedienen van
zuurstof.
Het lateraans concilie van 1123
heeft in de meeste landen een
einde gemaakt aan deze praktijk.
Zij werd als God verzoeken met
zware kerkelijke straffen be
dreigd- Nu volgde de pijnbank,
die voor de ongelukkige verdach
ten niet veel beters inhield. De
fantasie der fabrikanten van
deze ,,bewijs"-middelen was on
uitputtelijk en menige onschul
dige zal wel luidkeels zijn zonde
bekend hebben om van de niet
meer te dragen pijnen te worden
verlost.
IN ENGELAND reageerde men
heel merkwaadiig op de bepalin
gen van het bovengenoemde
concilie. Het is de moeite waard
pogingen te doen om deze zon
derlinge hersenkronkel te vol
gen. Men meende daar namelijk
het kerkelijk voorschrift zodanig
te moeten verstaan dat de ver
dachte het recht had gekregen
zelf te bepalen of hij beoordeeld
zou worden of niet. Werd iemand
verdacht van moord bijvoorbeeld
dan werd hij gevangen genomen
en voor de rechter geleid. Daar
99
werd hem gevraagd zoals nu
nog gebeurt „Verdachte bent
gij schuldig of niet schuldig?"
Antwoordde deze met: „Schul
dig", dan was de rest der proce
dure eenvoudig genoeg. Dan
werd hij gehangen of verbrand
of op een andere wijze om het
leven gebracht. Antwoordde de
verdachte echter met: onschul
dig, dan werd hem gevraagd:
Verdachte hoe wilt gij worden
berecht? Nu moest hij antwoor
den: Door God en mijn land. Ge
bruikte hij deze sacramentele
woorden, dan kon het proces
voortgang hebben na een zege
wens van de zijde van de onder
vrager aan het adres van ver
dachte. Weigerde hij echter deze
zin te gebruiken, dan liep de
zaak vast. Het proces kon niet
doorgaan! De verdachte werd
naar de gevangenis terugge
bracht en men wachtte de dag af
waarop hij tot betere gedachten
kwam. Dat gebeurde soms wel
en dikwijls niet en het kwam ook
maar al te vaak voor dat ver
dachte plotseling spoorloos ver
dwenen was, vooral als hij over
wat geld kon beschikken. De
gevangenisbewaarders ontvingen
destijds geen salaris en moesten
leven van wat de „gasten" voor
kost en inwoning betaalden. De
verleiding om tegen betaling van
een beurs goud wat slordig te
zijn met het sluiten van deuren
werd hun dus vaak te machtig.
DEZE STAND van zaken kon
moeilijk worden volgehouden en
dus verzonnen de autoriteiten er
tenslotte wat op. Laat schieten
die malle gewoonte om het van
verdachte te laten afhangen om
het proces een normaal verloop
te doen hebben, zouden wij zeg
gen. Maar zo dachten de heren in
het Engeland der late middel
eeuwen er niet over- Zij vonden
een naar hun mening afdoend
middel om de verdachte van ge
dachte te doen veranderen: de
„peine forte et dure". Een uit
vinding. die wreed was en dom
en bovendien nog in latere jaren
onnodig, omdat het inmiddels in
het leven geroepen parlement de
macht had de procedure tegen
de wil van verdachte te laten
voortzetten. Maar men koos toch
meestal het eenvoudiger middel,
dat bijna altijd hielp. Men bond
verdachte in een speciaal daar
voor ingerichte cel op de grond
vast. legde een plank op zijn
borst en stapelde daarop zoveel
stenen, dat hij nog net kon adem
halen. En dan werd maar ge
wacht tot verdachte toegaf óf
tot hij een afschuwelijke dood
stierf. De meesten gaven zich
over, enkele niet. De laatste de
den het niet, omdat zij hun ver
mogen wilden redden voor vrouw
en kinderen, welk vermogen bij
een eventuele veroordeling ver
beurd zou worden verklaard.
MAJOOR STRANGEWAYS
heeft ook niet toegegeven. Niet
omdat hij een vermogen wilde
redden, want dat was al voor
hem verloren, doch omdat hij
niet wilde worden gehangen,
maar als eerlijk krijgsman dood
geschoten. Zijn schuld stond vast.
Het is tijdens het bewind van
Cromwell gebeurd. De verdachte
had gestreden in het leger van
Karei I, die inmiddels door een
parlementscommissie ter dood
was veroordeeld. Strangeways
voelde zich dus niet veilig. Om
althans aan te verwachten finan
ciële narigheden het hoofd te
kunnen bieden had hij door mid
del van juridisch kunst- en
vliegwerk zijn vermogen in han
den van zijn ongehuwde zuster
gespeeld. Broeder en zuster leef
den nu in verborgenheid verder
en wellicht zou er niets gebeurd
zijn, als Eros geen roet in het
eten gegooid had.
Een bejaarde advocaat liet het
oog vallen op de lang niet on
aantrekkelijke persoon van da
zuster. Mabellah geheten. Toen
bleek dat de liefde van beid?
kanten kwam, was Strangeways
in alle staten! Want daar ging
zijn geld.... En op zekeren dag
werd de minnaar dood aan zijn
schrijftafel gevonden. Neerge
schoten met een geweer, dat
verdachte enige dagen tevoren
bij een wapenhandelaar in de
buurt had gekocht- Strangeways
ontkende niet, dat de kogel uit
dat geweer de dood van de ad
vocaat had veroorzaakt. Hij zei
alleen, dat niet hijzelf, doch een
door hem gehuurde beroeps
moordenaar de eigenlijke dader
was. Diens naam wilde hij niet
noemen. Hij wilde trouwens
helemaal niet aan het proces
meewerken, voordat hij toezeg
ging kreeg uiteindelijk niet te
zullen worden gehangen. Hij
wilde de dood door de kogel.
Het behoeft geen uiteenzetting,
dat deze belofte niet kon wor
den gegeven. Hijzelf had aan zijn
slachtoffer ook geen keuze ge
laten. Maar verdachte weigerde
te antwoorden op de hierboven
genoemde vraag hoe hij berecht
wilde worden. De woorden:
„Door God en mijn land" kwa
men niet over zijn lippen.
Dus werd hij verwezen naai
de „peine forte et dure". Hij
ging gelaten mee naar de cel.
waar hij de stenen, die hem de
uiterste benauwenis moesten ge
ven, tegen de muur zag staan.
Strangeways' voornemen stond
vast. Hij zou niet toegeven. Hij
zocht alleen naar middelen om de
kwelling zo kort mogelijk te doen
duren. Hij vroeg of men een
scherpe steeen onder zijn rugge-
graat wilde leggen, opdat deze
dadelijk zou breken. Dit werd
hem geweigerd. Maar er werd
iets anders wel toegestaan en
dat vervult ons weer met ver
bazing. Zijn vrienden mochten
helpen zijn lijden te bekorten.
Toen de plank op Strangeways"
borst was gelegd en het voorge
schreven aantal stenen daarop
gestapeld, beklommen ook een
paar vrienden de plank en gin
gen daarop met de voeten stam
pen. In tien minuten was alles
afgelopen
Pleegden de vrienden geen
moord, zij het moord op verzoek?
De rechter van tegenwoordig zou
daaraan niet twijfelen maar
in die dagen dacht men er blijk
baar anders over. Het werd ten
slotte gewoonte. Zoals het ge
woonte was, aan de benen van
een gehangene te trekken om
het lijden snel te doen verlopen.
De „peine forte et dure" werd
toegepast tot 1772. Toen vond
men er iets anders op om tot een
veroordelend vonnis te komen.
De verdachte, die weigerde aan
het proces mede te werken, werd
zonder verder bewijs schuldig
verklaard, en terechtgesteld. En
pas in 1827 kwam men in Enge
land tot het besef, dat men de
hele procedure kon voeren en
bevjijs bijbrengen, ook al zweeg
de verdachte in alle talen.
Mr. H. J. M. Tonino
o
gg 3-jjj
0 2 -
H a®
ftSg
3 (D
r C?a
~(5'
(D
"Si:*
°L" (0'
in </i 3
g
-V 3 3 3
5"nO®
zz:<Q cu
'39.3
d 03 3 -
m
3-ac o.
N a> <t>
A -v s
■Git»
m c
2 3
1 3 3-
-< - o ID
3 cr 3 3
m o Q-ai
3 N f
- -i
n,
QJ Q> CD 9L
3 3 3 cn
w&Mï YctX.»
TOT 9 FEBRUARI wordt in hel Museum
Boymans-Van Beuningen een tentoonstel
ling gehouden van werken van bij ons als
grootste geldende Noorse schilder Edvard
Munch (1863-1944). Men beperkte zich tot
vijfentwintig schilderijen, ontstaan voor
1910, benevens bijna honderd grafische
werken, die voor een groot deel in nauwe
betrekking tot die schilderijen staan. De
catalogus doet dit laatste nog scherper uit
komen door de plaatsing van reprodukties
van schilderijen en houtsnedes, lithogra
fieën of etsen, hetzelfde onderwerp be
treffende, naast of onder elkaar. Het zou
moeilijk geweest zijn dit op deze tentoon
stelling zelf te doen. Om meer is trouwens
de catalogus instructief. Men liet Munch
zelve aan het woord en de biografische ge
gevens lijken werkelijk essentieel.
Zijn jeugd was moeilijk en bepalend voor
zijn ontwikkeling. Toen hij vijf jaar was,
stierf zijn moeder aan tubercolose. Negen
jaar later overleed zijn zuster aan dezelfde
ziekte. Ziekte en krankzinnigheid waren
de zwarte engelen, die aan mijn wieg de
wacht hielden, schreef Munch nadien.
MUNCH heeft les van de ons onbekende
beeldhouwer Middelthun, de schilders
Christian Krohg en Hans Heyerdahl ge
had. Kort na het bereiken van zijn vol
wassenheid kreeg hij contact met een
groep vooraanstaande schrijvers en andere
kunstenaars, die zich hadden verzameld
om de dichter Hans Jaeger, schrijver van
„Christiania's Bohemia" een boek, dat
bij de verschijning verboden werd, zo
lezen we in de catalogus. Het was de tijd
van grote bewondering voor Zola en vol
gens Munch had een Dostojewski dat „vie
de bohème" moeten beschrijven. Men kan
misschien ook aan Strindbergs „Rode
Kamer" denken. Munch was veel ziek:
„Mijn hele leven is een strijd geweest om
mijn gezondheid". Zijn eerste eigen ten
toonstelling te Oslo (Christiania) getuigde
van ziekte, dood en van de verhouding
tussen man en vrouw. „Schilderen is voor
mij een ziekte of een roes".
In 1889 gaat hij voor de tweede keer
naar Parijs, waar hij de invloeden van de
Impressionisten, de theorieën van Seurat
en voorts het werk van Van Gogh en Gau
guin ondergaat. In 1892 is zijn werk er de
oorzaak van dat in Berlijn een nieuwe sa
lon de „Berliner Sezession" wordt op
gericht door zijn verdedigers, waaronder
Liebermann, die het niet namen dat om
Munchs werk een tentoonstelling van de
„Verein Berliner Künstler" gesloten werd.
In Berlijn ontmoet hij onder meer Strind-
berg, wiens portret we op deze expositie
aantreffen. Zijn eerste grafische werk ver
schijnt in 1894. Belangrijk is voorts zijn
contact met het grafische werk van Tou
louse-Lautrec, Bonnard en Vuillard twee
jaar later. Duidelijk is Laulrecs invloed
op „Kristiania-bohème", zowel schilderij
als ets naar dit onderwerp zijn hier ge-
exposeerd. Op zijn houtsneden was Gau
guin ook van invloed. Zij waren op hun
beurt voorbeelden voor de Duitse expres
sionisten. Tekenend voor Munchs geest is
ook zijn contact met de zogenaamde Sym
bolisten, waaronder de dichter Mallarmé,
wiens gelithografeerde portret hier ook te
zien is. Munchs symbolisme heeft echter
niet vee] indruk op de Fransen gemaakt.
Een teruggrijpen op de werkelijkheid lijkt
hem overigens goed te doen. Wanneer de
spanningen te hoog worden, blijkt het van
het begin af door hem gefrequenteerde
Aasgaardstrand vaak een uitkomst. „Het
eenvoudigste, dat er te schilderen valt, zijn
de oeverlijnen, waar de hand kan langs-
glijden. Als ik niet weet, wat te schilderen,
schilder ik een strandgezicht". Dit schrijft
Munch, die toch ook een der meest aan
gewezen figuren voor decorontwerpen
voor Ibsens „Spoken" was. In 1909 ver
andert zijn kunst. Het litterair-psycholo-
gische krijgt een meer algemeen-menselijke
betekenis, aldus de catalogus.
Van deze uitmuntende catalogus profi
teer ik verder nog met enkele citaten van
Munchs eigen woorden. De hevigheid van
zijn werken blijkt wel uit:
„Het vervelendste dat er bestaat is de
eeuwige jacht op penselen en verftubes en
het klaarmaken van een palet". Een echte
schildersopmerking! „Ik heb geen andere
kinderen dan mijn schilderijen". Hoe waar
achtig ook: „Ik moet zien, wat er over mijn
schilderijen geschréven wordt, hoewel ik
weet, dat het voor mij gevaarlijk is. Het
is bovenal gevaarlijk geprezen te worden".
Hij wil natuurlijk begrepen worden. Maar
als dat gebeurt, wantrouwt hij zichzelf.
„Het is, alsof iemand (dan) achter mij staat
en fluistert: schilder precies zo. dan word
je geprezen!" Pas op, want: „Wie de godin
der kunst trouw wil zijn, mag zich niet
richten naar anclerer wens".
Sinds kort is het al zo lang belangrijke
Rotterdamse museum Boymans-Van Beu
ningen genaamd. Terecht, want de collectie
is dubbel zo belangrijk geworden door de
nalatenschap van de verzamelaar D. G.
van Beuningen. de man die toch al zo veel
voor het museum deed. Men verwachte
van mij geen bespreking van de vele aan
winsten. Het zou een even onbegonnen
karwei zijn als een bespreking van het be
zit van het Rijksmuseum, waarmee Boy
mans-Van Beuningen thans te vergelijken
is. Ik kan moeilijk van de krant een cata
logus maken. Nauwgezet begon ik alle
schilderijen en beeldhouwwerken, waar
aan het plaatje „Coll. D. G. van Beu
ningen" bevestigd was, te noteren. Ik heb
het tenslotte opgegeven. Het is een reeks
werken van meesters, zij het misschien niet
altijd meesterwerken. Een klein doek van
Renoir bijvoorbeeld is niet bijster sterk,
maar altiid zie ik het graag en het comple
teert de collectie Impressionisten op wel
kome wijze. Van hen zijn verder Monet en
Sisley. met voorlopers als Diaz. Jongkind
en Boudin, vertegenwoordigd. Van Gogh
en Gauguin mogen met hun hier aanwezige
werk nog tot hen gerekend worden.
Begonnen zijnde met mijn persoonlijke
voorkeur ga ik nu verder terug om de
Fransen Fantin Latour, Corot, Daubigny,
Courbet en Daumier te noemen. Vertegen
woordigde Franse schilders uit de acht
tiende eeuw zijn Pater, Lancret, Robert,
Boucher en Watteau onder meer. In hun
buurt kan men Guardi (vier stuks) en Tie-
polo ontmoeten. Ik kwam langs een mooie
Adriaen Brouwer in de nabijheid van de
vele werken van Rubens, waartoe een aan
grijpend doek „Drie Kruisen" behoort. Een
boekportaal is gevuld met klein beeld
houwwerk van beroemde oude Italianen,
maar vooral aan schilderijen is het Ita
liaanse bezit indrukwekkend: Veronese.
Moroni. Tintoretto, Ghirlandaio, Gozzolli
en nog verscheidene andere namen noteer
de ik. Verder moet op een klein schilde
rijtje van El Greco gewezen worden. En
welk een aanvulling heeft het bezit aan
oude Hollanders met werken van Rem
brandt, Steen, De Hoogh, J. J. van der
Velde. Van Ruysdael, Cuyp Van Goyen,
Van der Neer, Avercamp gekregen. Wat
van het zo exceptionele bezit van een
schilderij van Hercules Seghers en een van
Brueghel te denken! Ook een klein por
tretje van Frans Hals werd de verzameling
rijker. Van nog vroegere tijd heeft het mu
seum thans werk van Dürer, Lucas van
Leyden,'Bouts, David, Quinten Matsys, Ro
gier van der Weyden, Geertgen tot St. Jans
en Van Eyck in eigendom.
Men duide het mij niet euvel als ik wat
oversloeg. Ik geloof al meer dan voldoende
genoemd te hebben. Men bedenken, dat dit
alles werd toegevoegd aan een verzame
ling. die onder meer al een paar prachtige
Rembrandts bevatte.
Bob Buys
(vervolg van tweede kolom)
middelen te verwerken. Neen, het heeft
hen losgemaakt, vooral ritmisch, tonaal en
melodisch, om zich uit te drukken in een
eigen idioom. Met recht konden zij met
Chesterton zeggen: „Wij hebben onze fruit
bomen op een kerkhof geplant". En huh
boomgaard heeft sappige vruchten voort
gebracht, die ofwel hun wilde oorsprong
verraden (denk aan Bartóks „Allegro bar-
bai'o") ofwel uitmunten in geur en kleur
en mildheid, doch bovenal in originaliteit.
MUZIEK VRIENDEN kunnen er zich op
verheugen, dat het Noordhollands Phil-
harmonisch Orkest dit seizoen bijzonder
veel aandacht aan het werk van Bartók
wijdt. Dirigent Henri Arends toont hier
mee, dat hij, de weg van de minste weer
stand vermijdend, zijn taak verantwoorde
lijk opvat en de rol van het orkest wil
aangemeten zien aan de eisen van de tijd.
Op het programma van vrijdag aanstaande
komt weer een werk van Bartók voor,
namelijk de Eerste rapsodie voor viool en
orkest". Elise Cserfalvi die in het eerste
deel van de avond een Concert van Mozart
speelt (D.K.V. 218) is uiteraard de so
liste.
Hier hebben we de componist ten voeten
uit op zijn folkloristisch terrein, welis
waar niet met zijn grillige boerendansen
maar met een vrij beknopt tweeledig stuk
in de vorm van de verbunkos „Lassu"
(matig) en „Friska" (opgewekt) en dus
dicht in de buurt van het bekende Liszt-
procédé. I laar we kunnen er van op aan,
dat we hier met echte speelmansmuziek te
doen hebben, die dan door de componist
gezet is tegen een sfeerwekkende achter
grond. Daar hoort uiteraard de medewer
king van het Hongaarse volksinstrument
de „cimbalom" bij men weet wel: dat
grote hakkebord, een toetsenloze vleugel
piano, die als een xylofoon met hamertjes
bewerkt wordt en in geen zigeunerkapel
ontbreekt.
Het is een Bartók in zijn allereenvoudig
ste vorm, pretentieloos zou men kunnen
zeggen, maar tenslotte kenmerkend voor
zijn idioom, voor zoverre hij het objectief
aanwendt, want men hoeft achter deze
opgewekte dansmuziek geen problemen
van een gespleten ziel te zoeken.
EN HET IS bijzonder prettig na deze
gefatsoeneerde en geestig verwerkte volks
muziek de oubollige en uiterst spirituele
suite „Hary Janos" van Kodaly te mogen
horen. Wie deze componist uit zijn „Psal-
mus Hungaricus" kent, uit zijn „Missa bre-
vis" en zijn machtige „Te Deum" of uit
zijn diverse werken voor kamermuziek,
doch onkundig van deze „Hary Jénos"
bleef, kan zich verbazen hoe de componist
van al deze verheven werken, hier de „vis
comica" weet te treffen in een sprankelen
de muziektaal. Kodaly schreef het werk
als zangspel, doch vatte later enkele epi
soden ervan samen in een orkestsuite, die
snel de orkestpodiums in de Oude en
Nieuwe Wereld veroverd heeft.
„Hary Janos" is, als opschepper en leu
genaar, een bekende figuur in de Hon
gaarse volksverbeelding. In een zestal
delen worden enige van zijn bravourstuk
ken muzikaal verteld. Het begint met een
niesbui, waarmee uitgedrukt wil zijn dat
het allemaal echt waar is wat er over de
held van het verhaal meegedeeld wordt.
Er volgt een dwaze geschiedenis hoe Ma
rie Louise, de keizerin van Frankrijk, op
Hary Jénos verliefd wordt en hem mee-
troont naar het keizerlijk hof te Wenen,
waar hij en zijn liefje Orze, die hij ook
maar meegenomen heeft, verbaasd staan
om wat zij er te zien en te horen krijgen.
Hary Jénos, die zich echter al gauw ver
veelt, lucht zijn hart met een zigeunerlied.
Dan komt het tot een gevecht met Na
poleon, die natuurlijk het onderspit delft
en onder het klinken van een treurmars
van het toneel verdwijnt. Het Slot is dan
een feestelijke apothese van Héry Jénos,
wanneer hij in triomf aan het keizerlijk
hof onthaald wordt.
os. de Klerk
i