SYMBOLIEK VAN EEK „VERZETSMAN" IN AANGRIJPENDE ROMAN VAN W. F. HERMANS Als het maar hard genoeg vroor kwam er kermis op de Amstel Litteraire Kanttekeningen Een bijzonder boek over een bijzonder mens ZATERDAG 14 FEBRUARI 1959 Erbij PAGINA DRIE Griekse gezocht''' door Fr. Durrenmatt Muziekavond met Weense pianiste Ingrid Haebler TOONBEELDEN VAN WIN TEM ROMANTIEK NA EEN urenlange gespannen lectuur, die al minder een „lezen" en steeds meer een onvermijdelijk „erbij betrokken zijn" ging betekenen, is er voor mij geen twijfel aan: „De donkere kamer van Damocles" het jongste (bij C. A. van Oorschot verschenen) werk van Willem Frederik Hermans is niet alleen het door zijn vorm en inhoud overtuigendste boek van deze veelomstreden auteur, het behoort bovendien tot de zeer zeld zame romans uit de naoorlogse litteratuur die men niet kan ontwijken. Men kan het natuurlijk negéren, maar laat zich dan een unieke kans ontgaan om kennis te nemen van een haast feilloos gecomponeerd boek, van een werkstuk van de eerste orde. Men kan het lezen en waarderen om zijn onbetwistbare kwaliteiten: zijn suggestief plastisch vermogen, zijn voortreffe lijke dialogen, zijn innerlijke stuwkracht, zijn vaart, zijn reali teitsgehalte, zijn „surrealistische" achtergrond, zijn trefzekere uitbeelding van menselijke „al te menselijke" figuren - en zich dan ijlings willen distanciëren van de houding ten opzichte van de actuele levenswerkelijkheid, van het leven in het algemeen, die er aan ten grondslag ligt. Maar men zal dti laatste en daarom noemde ik dit boek „onontwijkbaar" niet kunnen doen zonder met zichzelf in het reine te zijn gekomen met de problematiek, waarvoor de auteur zijn lezer onverbiddelijk stelt. DaT HET DAARTOE dwingt, dat het zelfs een bevooroor deelde lezer dusdanig zal aangrijpen dat hij, het zij vóór of tegen, wel stelling móét nemen, bewijst hoe men ook over Hermans' vroegere werk oordeelt de kracht van zijn schrijver schap en de authenticiteit van de man die daarachter staat. Ik een sigarenwinkelier, was niets, wilde niets, kón niets, tot op het ogenblik dat in de meidagen van 1940 een hem onbekende luitenant, een zekere Dorbeck, hem bij toeval „enkel" op grond van een frappante persoonlijke gelijkenis betrok bij het verzet. Dorbeck werd zijn opdrachtgever, zijn deus ex ma china. Op het bevel van Dorbeck, dat hem steeds langs onna speurlijke wegen bereikt, brengt hij, zonder enige overtuiging echter, daden van verzet ten uitvoer. Hij liquideert met een onverschilligheid, die men niet eens cynisch kan noemen, deze en gene, als een perfect instrument van zijn onzichtbare chef, zijn tweelingsbroer als het ware, zijn mannelijke helft. Dóór Dorbeck en wie, wat is Dorbeck? leeft hij, handelt hij, is hij iets, neemt hij zijn plaats in temidden van de verzetshelden, maar niet uit eigen kunnen of willen, niet krachtens zichzelf. Hij geldt, maar uit de tweede hand. Hij wordt door de Duitsers gevangen genomen, maar eerder op grond van zijn relatie met Dorbeck dan van de betekenis, die de Gestapo aan zijn persoon lijke illegale activiteit toekent. Hij wordt na mishandeld te zijn uit het ziekenhuis bevrijd, maar om duistere redenen en niet door de illegaliteit. Als de Obersturmführer Ebernuss hem spaart, dan is dat om zijn meisjesachtige aantrekkelijkheid een twijfelachtige positieve hoedanigheid, die niet weinig tot de frustratie van zijn jeugd heeft bijgedragen. De valstrik snoert zich met een onafwendbare noodlottigheid om hem heen Osewoudt zal aan de mens die hij wilde zijn, aan Dorbeck, ten gronde gaan aan de geheimzinnige bevelgever, aan wie hij de zin van zijn bestaan en van zijn daden ontleent. Osewoudt heeft lief zeer menselijk zelfs en eerlijk, maar heb daar vroeger anders over geoordeeld. Ik heb mijn standpunt die positieve liefde voor het joodse meisje „Marianne" wordt in velerlei opzicht moeten herzien. Niet geheel. Ik blijf erbij, een hopeloze liefde. Het kind dat „Marianne" hem schenkt sterft dat „De tranen der acacia's" en „Ik heb altijd gelijk" mistekend werden door de overgrote mate van een weliswaar be grijpelijke, maar daarom nog niet waar deerbaar ressentiment, waarin ze, on danks verschillende uitstekende passages, bleven steken. Maar even onmiskenbaar is het voor mij, dat „De donkere kamer van Damocles" daar ver bovenuit is ge komen hoe bitter en wrang (maar waar) de realiteit is, die in dit indrukwekkende boek wordt opgeroepen en dat het Hermans' voorafgaande werk in een ander licht stelt voor mij althans. OP HET EERSTE GEZICHT is „De donkere kamer van Da mocles" een verzetsroman, een boek dus dat de illegaliteit der bezettingsjaren tot onderwerp heeft. Ook als zodanig heeft het een niet te loochenen en zelfs uitzonderlijke betekenis, niet zo zeer op grond van de ondergrondse activiteit, die er met een bijna authentieke „feitelijkheid" in wordt gesuggereerd, dan wel door de sfeer van benauwenis, van spookachtige ontredde- bij de geboorte, zijn geliefde zijn laat ste redding zodra na de bevrijding het onheil zich voor Osewoudt tot het uiterste toespitst is onbereikbaar. Zijn moeder sterft in een concentratiekamp, zijn negentiende-eeuws-idealistische oom, zijn eigenlijke opvoeder, raakt in gevangen schap, zijn wettige vrouw Ria heeft hij (nadat zij hem heeft verraden en met een landverrader is gaan samenwonen) eigenhandig gedood, zijn aan wezigheid veroorzaakt hier en daar de arrestatie van belangrijke „illegalen". Hij wordt opnieuw gearresteerd, ontkomt dankzij de lafhartige en dubbelzinnige Ebernuss opnieuw aan de kogel. En als hij na allerhande wederwaardigheden eindelijk in bevrijd gebied is aangekomen, wordt hij als landverrader en agent van de Gestapo gevangen genomen en eindeloos verhoord, zonder dat hij bij machte is om de waarheid van zijn illegale daden te bewijzen. Elk spoor, dat naar de onvindbare Dorbeck zou kun nen leiden, loopt dood. Elk argument, dat hij tot zijn recht vaardiging kan aanvoeren, wordt tot een leugen ontzenuwd. Zijn enige uitkomst zou misschien nog kunnen zijn te erkennen dat hij, van moeders zijde erfelijk belast, het slachtoffer is geworden van een waandenkbeeld en dat Dorbeck „de man die hij had niet „bestaat" Hij weigert, zoals hij elke meta- ring, van onheilspellende geheimzinnigheid, van zeer wezenlijke onwezenlijkheid, van avontuurlijke roekeloosheid, van ijskoude amoraliteit, die er bladzij voor bladzij in wordt opgeroepen, .wulcp zijn Maar de gebeurtenissen als zodanig zijn niet de zin van dit- fysische „genade van de hand wijst. Hij si nd bij de giatie van Unnb- Voifc rio nnnHinHicrr. prvarin» van de ..hoofdnersoon" Henri Dorbeck, van datgene wat hi.i niet was en hij zal vallen met de onachterhaalbaarheid van Dorbeck, met de onbewijsbaarheid van zijn waarheid. Hij zal vallen als slachtoffer van die waar heid. Op een vlucht die geen vlucht meer kan worden genoemd, wordt hij neergeschoten. Zijn dood is er één in de zin van die, welke Shakespeare's Richard de Derde wordt toegedacht: „wan hoop en sterf". boek. Zelfs de noodlottige ervaring van de „hoofdpersoon" Henri Osewoudt, dit ogenschijnlijk zeer persoonlijke fatum van een door een toeval bij de illegaliteit betrokken geraakte jongeman, is in zekere zin secundair. Primair is Osewoudt als symbool. Hij is de mens, die niet mannelijk genoeg is om zijn leven in eigen hand te nemen en daarvoor de verantwoordelijkheid te dragen, voor eigen rekening en risico en tot in de uiterste conse quentie. Hij is de mens in een situatie, waarin de traditionele normen hun kracht hebben verloren: goed en kwaad, onschuld en schuld, recht en geweld, zin en absurditeit wat betekenen ze nog in de wereld van Osewoudt? WAT ZICH in dit beklemmende, zeer menselijke boek vol trekt, handeling na handeling, is het noodlot van de mens, die zich niet meer rechtvaardigen, zijn waarheid niet meer waar maken, aan zijn volstrekte eenzaamheid in een absurde wereld niet meer ontkomen kan. Welbewust heeft Hermans zijn sym bolische hoofdfiguur Henri Osewoudt. deze bleke jongeman met zijn meisjesachtige blonde haar en zijn baardeloze gezicht, ge plaatst in een chaotische wereld, die de zedelijke maatstaven van het menselijk doen en laten terzijde heeft gesteld. Osewoudt. EEN DERGELIJKE schematische samenvatting kan nauwe lijks een denkbeeld geven van de litteraire kwaliteiten, de vér strekkende symbolische betekenis en de menselijke waarde van deze uitzonderlijke roman. Maar dat men otider het lezen zonder aan enige navolging of zelfs, maar een „invloed" te denken voortdurend het gevoel heeft niet ver van Kafka te zijn, bevestigt nog eens het niveau van dit werk. En al is zijn levenshouding niet in alle opzichten de mijne, ik ben Hermans dankbaar voor dit in z{jn diepste wezen zeer positieve boek. C. J. E. Dinaux Tekening, gemaakt uj> een eiland tegenover bunsval in Zwedendoor Poppe Damave BREDERO heeft ons de Amstel voorgesteld in het begin van de zeventiende eeuw en wel als de koude noordooster de wateren had doen stollen. Dan zag hij een „dikke menigte van Amster dammers en Amstellandsche boeren" rijk en arm, jong en oud. „Vesjesvolck en vlassters" bewogen zich naast de „frayste jongeluy". Stemmige juffertjes echter reden liefst „met hun speelgenootjes en vrijertjes after op de slootjens", om zich on gestoord te vermaken, want midden op de Amstel was het een razend gewoel. Hier scharrelde Jeuriaan „die brekkebien" en liet zich van lange Lijs „moytjes slepen". Ginds wandelde „Dirck met zijn nieubacke wijf". Dirck had wel vier paar kousen aan en keek nog of hij bevroren was. En wat zag Bredero nog meer als een dikke ijslaag de Amstel bedekte? Hier reed Melis met zijn „bolle meyt" en daar „blaue Aecht. die de kou in heur wangen had". Ginds gingen Keesje van den Slochtèr met zijn „Water- landse tuytmeyt" en Ouwe-Japendochter met Meeuwis Mal- mond en Marie Slomps met haar bestevaer. Herman Hoochhart, een regte baaivanger, haakte in de schaast van Niesje Kaecks en de arme meid „deed een harde smack op haar neus". VOOR DE oud-Amsterdammers was de Amstel een prachtig oord om de ijzers onder te binden. Zodra de ijskorst dik genoeg was, was het bij de Hogesluis (toen echter Hogebrug) kermis en werd er om het snelst gereden om een vette gans. Bij Ter Gouw kan men lezen hoe het schuitenvoerdersgilde dan ver anderd was in een koek-en-zoopiesgilde en de aanlegsleiger omgetoverd in een ijsbrug. Het schuitenvoerdersgilde had in de zeventiende eeuw het „monopolie" van de ijsbrug. Alleen de „warmoeziers" en de „hoveniers" mochten hun eigen brug ge bruiken. Niemand anders had hier het reent toe. Deed zo iemand het toch. dan werd hij beboet met vijftig gulden. Zo was het op de Amstel steeds jolijt en gezelligheid. Toch was er een ijs vlakte die nog meer aantrekkingskracht uitoefende op alle Amsterdammers: de zogenaamde Boerenwetenng. de vroeger zo schilderachtige waard. Een eeuw geleden was het ijsvermaak op de Boerenwetering zo algemeen dat een geschiedschrijver eens gezegd heeft: ..Die niet op de Wetering gereden had, was niet op het ijs geweest". NIET ALLEEN de Amsterdammers lieten zich door de ijssport verlokken, maar ook de Hagenaars wisten er van mee te praten. De Marokkaanse gezant in Den Haag scnreei eens aan zijn keizer: „Verbeeld u, dat op zekere tijd van het jaar, dien men hier winter noemt, alle wateren worden overdekt met een koek. precies als kandijsuiker, maar niet zo zoet. Dan komt er een menigte mensen op die koek staan, zij binden onder elke voet een glad ijzertje en gaan lopen, zo snel. dat een struisvogel eer buiten adem zou raken dan hen bijhouden. Ja, ik heb er twee om het snelst zien lopen, waarvan de ene in hetzelfde ogenblik dat hij afging ook reeds aan het eind der baan was en de ander, die het won, nog een halve minuut vroeger Toen de keizer dit wonderlijke gelezen had, moet hij op gemerkt hebben: „Als het waar is, is het wonderlijk, maar ik geloof er niemandal van". Hoe kon die Marokkaanse keizer ook iets van schaatssport weten! DE IJSVREUGDE bij onze voorouders vond haar hoogtepunt in de „kermis op het ijs". Dan stonden er wafelkramen en mallemolens. Goochelaars en kunstenmakers vertoonden hun toeren. Men zag de vioolspeler op schaatsen en de kwakzalver in een ijsslee. Er werden katten geknuppeld en honden op note- doppen gezet. In de ene tent danste „schele Jaap" op het slappe koord, de andere was een koffiehuis, weer een andere „de zoete inval". Volgens Bartjes moeten we het schaatsenrijden in twee klassen indelen: het Hollandse en het Friese schaatsenrijden. Het eerste munt uit door sierlijkheid, het tweede aoor snelheid. Toch moet men dit niet al te streng opvatten, want ook in Holland ver stond men de kunst om snel te rijden. Zo woonden in Leiden, een eeuw geleden, de gebroeders Fleur, de grote meesters in het „met streek op streek laveeren, zodat hun lijf te drijven scheen op veeren". Van de beroemde elfstedentocht behoeven we niets te zeggen, die is bekend genoeg. Reeds in Januari 1864 deden zeven Friezen elf Friese steden aan. Een pracht prestatie! Maar Klaas en Willem Oostindië deden voor Friesland niets onder. Deze Zaanse rijders bezochten reeds in 1823 de twaalf Hollandse steden in één dag. Uzo! ER IS WEINIG veranderd in de schaatssport van nu en toen. Ook toen een hunkerend verlangen naar vorst, door de schaats liefhebbers tenminste. Ook toen hun vrees voor doolweer. Deze vrees blijkt wel uit het volgende rijm, dat geschreven werd in 1683, toen Hollanders en Friezen op de Theems hadden deel genomen aan hardrijderijen op de schaats. Maar de dooi kwam en: Geen Hollanders komen in troepen en rijen. Meer joelend en woelend langs ae ijsbanen glijen, De voeten geschoeid met het krullende staal. Zij zetten, bij bierkan en boterpot, weder Bedaard, aan de zij van their Jufroe zich neder. En doen er met kool en met. haring hun maal. Al hun pret is gestuit, want het vriezen is uit. Ben van Brabant „GRIEKSE GEZOCHT" (Heynis, Zaan dijk) van de Zwitserse auteur Friedrich Dürrenmatt is niet zo bijzonder omdat het boek tweemaal eindigt (het heeft „voor de leesbibliotheken" een reserveslot, dat even idyllisch en lief is als het eerste rauw en moorddadig). Als het boek in de eerste plaats om zijn einde bijzonder was, zou het in de laatste plaats om zijn begin bij zonder zijn en daar juist maakt de lezer kennis met de onvergetelijke Arnolph Archilochos, onderboekhouder OB-122 VT 31 op de verlostangenafdeling van de ook atoomkanonnen vervaardigende Petit-Pay- san Machinefabrieken, vrijgezel, vijfen veertig jaar, Oudnieuw-Prestbyteriaan. Het is helemaal een bijzonder boek want Archilochos is een bijzonder mens. Hij plaatst een advertentie in e< dagblad: „Griekse gezocht" hiertoe gedreven door een heimwee naar Griekenland, waar zijn stamvader vandaan kwam die aan de zijde van Karei de Stoute sneuvelde bij Nancy, alsmede door enkele artikelen in „Match" over de Peleponnesus en ook door de waardin van zijn stamcafé „Chez Auguste" waarvan de eigenaar nog steeds in de gele trui rondloopt, die hij een paar decennia geleden in de Tour de Fran ce mocht veroveren. Vóór Chloé Saloniki, de Griekse, in haar kostbare bontmantel in het café komt, leert de lezer eerst nog dat Archilochos' leven hecht rust op een zedelijk wereldbouwsel, dat bestaat uit het diep en op grote afstand bewonderen van. in volgorde, een staatspresident, een bis schop, de directeur van Petit-Paysan, een kunstschilder, de Amerikaanse ambassa deur, een jurist, een rector magnificus en zijn broer, Bibi Archilochos genaamd. Arnolph bewondert hen als levende mo numenten van hoge zedelijkheid en wil verder niets van hen weten. Dan komt Chloé in haar parfum en bont bij „Chez Auguste" en al herkent Auguste-in-de- gele-trui meteen het type (uit zijn glorie- fietsjaren) en al ziet iedereen wat Chloé eigenlijk is, Arnolph ziet alléén maar de oprechte liefde in dit stralend welgescha pen wezentje. Alle levende monumenten van zijn wereldzedelijkheidsorde beginnen hem plotseling te groeien. Hij wordt direc teur op aandrang van mijnheer Petit Pay- san zelf, hij wordt wereldkerkeraad, hij wordt alles en voelt zich als een Job in het omgekeerde. Een klein rampje voltrekt zich als hij op een tentoonstelling van zijn zedelijkheidsnummer 4, de schilder Pas- sap, in drie abstracte lijntjes duidelijk zijn Chloé herkent. Passap schildert hem ter wijl Archilochos zijn klacht daarover uit. Pas tijdens het huwelijksceremonieel in de kapel de hele „grote wereld" is aan wezig" vallen hem de schellen van de goede ogen: „Ik ben met een courtisane getrouwd". Dan gaat Passaps heldere visie werkelijkheid worden. Archilochos zei van zichzelf wel: „Ik ben geen woesteling, geen zwelger in bloedbaden en evenmin een minnaar van het krijgsgewoel, ik ben een vredelievend persoon, wereldkerkeraad van de Oudnieuw Presbyteriaanse kerk, streng geheelonthouder en gekant tegen elke vorm van roken en daarenboven vegetariër". Maar hij blijkt toch te zijn wat Passap ergens „Een oorlogsgod, een woesteling, een geboren zuiper en eroticus, de heerlijkste Ares" noemt. Voor de lees bibliotheken echter (einde II) komt alles met Chloé nog goed, omdat haar liefde voor hem echt was, een pralend slot van haar „eenzijdige" jaren. Arnolph's hart wint het van zijn ineengestorte zedelijk heidsschema. De moraal is duidelijk. Archilochos' goedheid en zijn verstarde bewondering voor staat, religie, maatschappij, kunst, Amerika, recht, wetenschap en familie liefde moest de vuurproef doorstaan dat zij alle boeleerden vóór zijn eigen wezen vruchtbaar kon worden (einde I). De vervulling van zijn hartewens ten koste van zijn dromen (voor de leesbiblio theken). Kortom: elk star schema is dode lijk voor het leven, is een dagmerrie, zoals déze moraaluitleg dodelijk zou zijn voor het boek, als het niet zo verrukkelijk arge loos boven alle bedoelingen ervan uit kwam. Want deze satire is zo rijk aan humor en warmte, zo joviaal geschreven, dat men haar inééns uitleest. Daarna komt men pas aan het gemoraliseer toe, waartégen het boekje is geschreven. Laten we maar zeggen dat we het voor de lees bibliotheken doen. De vertaling van Gerrit Kouwenaar is méér dan slordig. Hij volgt germanistisch de tekst, zodat er onleesbare zinnen ont staan als: „Hebt ook eigenlijk gelijk" (pa gina 148) in plaats van „Gelijk héb je". Ton Neelissen Linksboven: Wintergezicht met. bevroren vaart en schaatsenrijders door J. B. Jongkind, 1846. Daarnaast: Het IJ voor Amsterdam, in de winter door A. Brond- geest (1823) en Landschap met ijsver maak door J. J. Spohler (1850). De ambassadeur van Oostenrijk en me vrouw Afuhs hebben woensdag in hun woning een muziekavond gegeven waar de Weense pianiste Ingrid Haebler enkele composities ten gehore bracht.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1959 | | pagina 15