JAN PIETER HEIJE, dichterlijke weldoener discaucs DONDERDAG 19 MAART 1959 9 STERREN EN DRAKEN UIT DE BIOSCOPEN VAN VOORHEEN Charles Boost over de Nederlandse film ONDER DE TITEL „Uit de foude draai- doos" heeft Simon van Collem bij „De Bezige Bij" te Amsterdam een welgescha pen boek doen verschijnen, waarin hij zijn televisiepraatjes en courantenbijdra- gen met een ornamentiek van talloze foto's en fascimiles samenvat. ITet is een terugblik op de ontwikkeling der cinema tografie in ons land, een gedegen terug blik voor zover het de wijdlopigheid be treft, waarmee de auteur zijn onderwerp inderdaad uitputtend behandelt. Hij laat niets en alles aan het toeval over. Zijn voorraad anekdotes is enorm. Hij is, wat men zou mogen noemen, een babbelaar over film. Zi.jn boek past geheel in de jongste mode onzer dagen, die wil dat wij rondneuzen in de goeie oude tijd en de paardetram niet zozeer zien als een ver schijning in de evolutie van het vervoer dan wel als een vervoersgelegenheid, waarin men gezellig met mensen - en paarden - rondreed. Eh komen veel mop pen aan te pas (paardemoppen kende men toen nog niet). Er gebeuren veel grappige dingen- Ze zijn karakteristiek voor de tijd, waarin ze gebeurden. De lezer zelf moet er de karakteristiek van die tijd mee samenstellen. Dat is geen onplezie rige bezigheid. Het is een tijdpassering Men moet alleen oppassen dat men er de tijd inderdaad niet mee passeert, de tijd, waaruit men wijs wil worden. Enfin, zo lang deze vorm van verstrooiing in trek is, zal men er zich even onledig mee hou den als wij het als kind deden met de ingebonden jaargangen van „De Prins" en „De Illustratie". Iedereen, die zich voor het onderwerp interesseert, vindt wel wat voor zijn ga ding. Het hoofdstuk dat Van Collem bij voorbeeld aan Abraham Tuschinsky wijdt, steekt ver uit boven de vrolijke middel maat, waarmee hij over allerlei zaken uit weidt, die op de vertoning van de eerste films in ons land betrekking hebben. De figuur van Tuschinsky is nauw verbonden met het filmtheater: de man werkt op de verbeelding, hij was groot in zijn vak. Om hem te beschrijven vindt Van Collem ex pressieve en kernachtige woorden, geënt op piëteit en doortrokken van respect. Uit de stoet van duizend-en-één voorvallen en wederwaardigheden rijzen deze medede lingen op, omdat ze een sterke persoon lijke inslag hebben en de anekdotes ver klaring zijn, in een oorzakelijk verband gebracht. Wanneer Van Collem uit eigen ervaring spreekt, is hij veel directer en beperkter. De luchtige verhaaltrant sluit vaak de spanning uit of tast ze aan. Dan worden we de warreling der feiten moe en zien door de bomen het bos niet meer. DE HAARLEMMERS onder de lezers zullen wel het meest benieuwd zijn naar wat Van Collem ons meldt van de tijd, waarin de Hollandia-Filmfabriek aan het Spaarne de Nederlandse film het leven in blies. Het waren de hoogtijdagen van Maurits Binger en Alex Benno, die in 1910 begonnen met hun produkties, waarin wij titels tegenkomen als: Trijntje en Mijntje, Het geheim van de vuurtoren, De vloek 'van het testament en nog vele andere, die aan „De twee wezen" doen denken. Binger, zo vertelt Van Collem, had iedere zondag in de studio's aan het Spaarne bezoek var vele nieuwsgierige kennissen en toekom stige financiers. Zo'n zondag kostte hem meer dan drie normale draaidagen. Hij zette zijn zaken altijd fors op met acteurs als Louis Bouwmeester, Theo Frenkel, die ook regisseerde, Jan van Dommelen, Wil lem van der Veer en Willem Faassen. Tot de actrices hoorden Esther de Boer-Van Rijk en Annie Bos- Benno speelde vaalc ook mee, doorgaans als veldwachter. Bij de opnamen van „Cirque Hollandais" ver tolkte Benno de rol van dronken schipper. Toen de zon doorkwam en de opnamen konden 'beginnen viel hij, al te gehaast, m het Spaarne, welke gevoelige scène netjes door de operateur werd vastgelegd. Binger coupeerde haar. „Dan valt ook de film in het water" oordeelde hij.... De Hollandia-Filmfabriek bleef tot 1924 bestaan. Toen ging ze in vlammen op. In tussen bleef Haarlem filmstad, want B. D. Ochse, de oprichter van Polygoon, begon er zijn journaalbedrijf. Hij bezat één handcamera en moest op een kleine zol derkamer ontwikkelen en bij een pot kachel drogen. In 1923 zag Ochse kans voor precies twee gulden vijftig een jour- r,aalreportage aan een bioscoop-exploitant te verkopen. „Ik doe het voor jou, Ochse", zei de exploitant, „want het filmjournaal interesseert geen hond. Ik zal je journaal draaien tussen de twee hoofdfilms in. want dan gaat het publiek toch altijd naar de plee".... Plet duurde erg lang voor het journaal werkelijk werd gewaardeerd. Vooral de autoriteiten moesten er in het begin niet veel van hebben. DEZE en talloze andere zaken vindt men in „Uit de oude draaidoos". Een boek dat zich bezig houdt met wat er in en om de Nedorim-Hse filmerij is gebeurd in die goeie oude tijd, welke toch wel erg ver achter ons ligt.... wel oud dusen goed P. W Franse IN opdracht van het ministerie van On derwijs, Kunsten en Wetenschappen heeft Charles Boost een boekje geschreven, waarin hij een overzicht geeft van de Ne derlandse filmproduktie van het moment af, dat wij in Nederland begonnen films te maken. Aan die begintijd en de talloze nationale niemandalletjes, die in die pe riode verschenen, besteedt Boost niet veel ruimte. Hij vaart op een ander bestek. Hij weegt de artistieke waarde van de geproduceerde films af en markeert hun plaats in de ontwikkeling. Het natuurlijke gevolg is, dat hij terecht komt bij de do cumentaires en de speelfilms met docu mentaire inslag, die voor een karakterise ring van de Nederlandse bedrijvigheid op het gebied der filmkunst van veel groter betekenis zijn. Omdat zijn boekje ook be stemd is voor verspreiding in het buiten land, moest Boost én trachten volledig te zijn én proberen toch de saillante produk ties eruit te halen. Dat lukt hem wonder wel. Zijn „Film" is een goede, gedegen analyse, die vooral is gericht op wat het buitenland nodig dient te weten en wat het interesseert. Dat de jongste filmgeschie denis met de daaruit te voorschijn sprin gende figuren als Haanstra en Van der Horst naar verhouding veel aandacht krijgt kan men toejuichen. Juist door hun werk wil het buitenland geïnformeerd wor den over de Nederlandse film. Het boekje is op de mémoires van Van Collem een beknopte, maar onontbeerlijke aanvulling. Het bewandelt een andere weg, het ver onderstelt een andere behoefte: de belang stelling voor de Nederlandse film zuiver als kunstuiting. Aan die belangstelling wordt binnen de gegeven mogelijkheden ruimschoots voldaan. GILGAMESJ-EPOS De uitgeverij H. J. Paris te Amsterdam heeft een nieuwe (het is de derde) druk laten verschijnen van de door prof. dr. F. M. Th. de Liagre Böhl vervaardigde en toegelichte vertaling van het Gilgamesj- epos, het nationale heldendicht van Baby- lonië uit de twintigste eeuw voor Christus, een onuitputtelijke oerbron van de littera tuur. Bij deze editie is gebruik gemaakt van nieuwe vondsten, in de aanhang zijn de resultaten van de jongste wetenschap pelijke onderzoekingen verwerkt. Talrijke bijzonder duidelijke illustraties dienen ter verdere verheldering van deze dramatische oosterse geschiedenis, waarin de hoofd figuren herhaaldelijk sprekend zijn inge voerd. Herkent u ze nog, de vroegere favorieten van het Nederlandse bioscooppubliek? Om uw geheugen te hulp te komen geven wij hier de namen van de acteurs en actrices, verenigd in de montage die wij van af- beeldingen uit het boek „Uil de oude draaidoos" van Simon van Collem samen stelden. In de smalle kolom van boven naar beneden: Jopie Koopman met Aaf Bouber in „Bleke Bet" van Alex Benno en Richard Oswald, daaronder Louis Bouw meester in „De Duivel" van Theo Frenkel, vervolgens Esther de Boer van Rijk met Frits van Dongen in „Op Hoop van Zegen" (waarmee de Haarlemmer Benno een onderscheiding op de Venetiaanse biennale van 1935 behaalde) en tenslotte twee diva's uit de prille jaren der Neder landse cinematografie: Truus van Aalten en Lien Deyers, met daarnaast Rini Otte en Leo de Hartogh in „Jonge harten" en Lola (wegbereidster van Brigitte Bardot volgens de auteur). De brede platen behelzen scènes uit een onnaspeurbare Binger-Granger- produktie, uit „Trijntje en Mijntje naar Zandvoort" van de Hollandia Filmshidio te Haarlem, waar ook (men ziet Troelstra poseren) de journaalindustrie begon. Naast de titel: Louis en Henrïêtte Davids in „Naar de Artis" van 1935. En dan te be ienken, dat dit maar een heel kleine bloemlezing is uit een boek, dat ook nog ?»n grammofoonplaat met successen bevat. HEIJE mag dan maar een mannetje van klein postuur met zelfspot koos hij voor zijn gedichtjes in De Gids het pseudoniem Piet Bogcheljoen zijn geweest, wie zijn portret bekijkt wordt in de eerste plaats getroffen door de wilskrachtige kin en de fikse oogopslag. Een zekere zelfingenomenheid is aan de ge laatstrekken niet vreemd en het verwondert dan ook niet in het Levensbericht, dat J. A. Alberdingk Thijm een jaar na zijn dood schreef, te lezen: „Was hij, minder dan sommige an deren, de ijdelheid meester, vindt hierin zekere gemaaktheid in taal en andere omgangsformen, zekere zonderlingheid van kleeding, hare oorzaak: deze zwakheden, ook gedeeltelijk uit afkomst en opvoeding te verklaren, worden geheel overscha duwd door de oprechtheid, de eerlijkheid, de veerkracht, de grootmoedigheid van dit in zoo vele opzichten beminnelijk charakter". Beminnelijke tijd, waarin de biograaf met zoveel omzichtigheid, haast verontschuldigend, de waarheid trouw blijft en de kleine gebreken van zijn leermeester want Thijm voelde zich tot zekere hoogte Heije's leerling verdoezelt noch aanzet. Zelfs niet, waar het dat tere punt van de afkomst betreft. HEIJE'S WIEG stond in het hartje van Amsterdam, vlakbij de Oude Kerk, in de Sint Anna Dwarsstraat. Doordat zijn ouders een erfenisje ten deel viel, kon Jan Pieter eerst in Amsterdam, later in Leiden gaan studeren. Korte tijd onder brak hij zijn studie om onder de Leidse jagers mee te trekken in wat later zou blijken de Tiendaagse Veldtocht te zijn, waar aan een brallend oorlogslied zijn ontstaan dankte. „Zwijgt, lafhartigen! Te wapen!" Klinkt weêr luid Oranje's taal, Op nu. waklc're oorlogsknapen! Grijpt met kracht het wrekend staal! Ondanks de korte duur der krijgsbedrijven heeft het conflict met België voor Heije blijvende betekenis gehad. Zijn vader landse gevoelens, eenmaal gewekt, begeleidden hem zijn gehele verdere leven en deden hem talrijke gedichten schrijven, waarin hij, wijzend op Nederlands roemrijk verleden, poogt het volk tot nieuw leven, nieuwe daden, nieuwe energie op te wekken. Typerend daarvoor is niet alleen zijn „Zilvervloot" Piet Heijn, Piet Heijn, zijn naam is klein maar bijvoorbeeld ook dit: O, Amsterdam,! O goeje stad! 'k Wou dat je meer courage hadt! O, Amsterdam! O, goeje stad, 'k Wou dat je een kleiner slaapmuts hadt! In zulk werk is Heije met zijn tijdgenoot, en vriend Potgieter te vergelijken. Maar Heije was in wezen optimist. Hij twijfelde er niet aan of het Nederlandse volk ging na een periode van gezapige zelfvoldaanheid opnieuw een grote toekomst tegemoet. Potgieter daarentegen was de grote pessimist, die maar wrokkig bleef beweren dat Jan Salie het voorgoed had gewonnen van Jan Courage. NAUWELIJKS drieentwintig jaar promoveerde Heije tot doctor in de geneeskunde op een proefschrift, getiteld: „De morbis qui mentales dicuntur", over de zielsziekten dus. In die tijd dacht men er nog niet over een dissertatie in de landstaal te schrijven. Het Latijn was toen nog de enige en onomstreden taal der wetenschap. Heije vestigde zich in Amsterdam, bewees zijn kundigheid en nooit verflauwende toewijding bij de bestrijding van de cholera- epidemie die de bevolking teisterde en werd alras een gezien en geliefd medicus. Zijn ongehuwde staat liet hem genoeg tijd zich te wijden aan de volksgezondheid in het algemeen en aan wat wij thans zouden noemen: de geestelijke volksgezondheid in het bijzonder. Van het eerste legt niet alleen de mede door Heije voorbereide Wet op de Volksgezondheid (1865) getuigenis af, maar ook de oprichting van de Vereeniging voor Zieken verpleging die een ziekenhuis vestigde aan de Prinsengracht en van de thans Koninklijke Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst. Van beide was Heije de initiatiefnemer en de stuwende kracht. Even belangrijk was evenwel zijn werk voor de volksverede ling en de volksontwikkeling. Hij heeft de Koraalvereeniging en de Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis op gericht. Aan hem is het te danken dat Jan Pietersz. Sweelinck geen vergeten componist is. En zijn relatie met allerlei musici had tot gevolg, dat vele zijner gedichten door uitstekende com ponisten als J. J. Viotta, Richard Hol, Johannes Verhulst en Willem Smits werden getoonzet. Het is zijn werk dat in de Wet op het Lager Onderwijs de zang onder de verplichte vakken werd opgenomen en veelvuldig waren zijn bemoeiingen om de onderwijzers tot zangpedagogen op te leiden. Bij al deze arbeid voelde Heije zich in sterke mate door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en in het bijzonder door het Nutsdepartement Amsterdam geruggesteund. Met enige korte onderbrekingen had hij van 1844 tot 1859 zitting in het Hoofdbestuur van het Nut en in de vele vergaderingen, die hij in die functie bij woonde, heeft hij heel wat plannen ter tafel gebracht en daar voor medewerking gekregen. Heije was een voortreffelijke spre ker. Wie bijvoorbeeld de rede, waarmee hij in 1847 de Algemene Vergadering van afgevaardigden der Nutsdepartementen opende, ontdoet van de franje en de in die tijd noodzakelijk geachte uit weidingen en tierelantijnen, houdt een prachtig ontwérp van volksontwikkelingswerk over. Hij sprak toen over „Volksver maak als middel tot Volksgeluk" en bepleitte de organisatie van volksfeesten, niet gewijd aan jenever en dobbelspel, maar aan lichaamsoefeningen, volkszang, volksdans, tentoonstellingen van zelfgemaakte werkstukken, optochten met eigen vaandels, alles zoveel mogelijk door het volk zelf voorbereid en geregeld. Een ander ontwerp van Heije was zijn „Maatschappij De Toe komst" en daarvoor wist hij speciaal de medewerking van het Nut te Amsterdam te verkrijgen. De Toekomst wilde de ar moede bestrijden, niet door de bestaande ellende op te heffen, maar door kinderen uit arme gezinnen onder de zorg en de be scherming van beter gesitueerden te plaatsen, wier leiding hen, het toekomstige Nederlandse volk, tot groter kennis en bescha ving zou brengen. Resultaat heeft deze onderneming niet gehad. TOEN HEIJE ruim veertig jaar was. trad hij in het huwelijk met de dochter van een Amsterdams predikant. Enige jaren later legde hij zijn praktijk neer om zich in Abbenes te ves tigen. Zijn schoonvader had, zoals vele Amsterdamse patriciërs, zijn geld belegd in gronden der in 1853 drooggelegde Haar lemmermeer. geen kwade investering, zoals gebleken is. In de burgemeester der gemeente Haarlemmermeer, Amersfoordt, vond Heije een vriend en medestander in de strijd tegen drank misbruik en achterlijkheid, voor goed onderwijs en volksge zondheid. De thans gefortuneerde medicus in ruste liet in Abbe nes op eigen kosten een nieuwe lagere school bouwen en toonde zich ook in andere opzichten een warm vriend van de bevolking, die- hij met woord en daad op hoger peil trachtte te brengen. IN HET LICHT van die levensopvatting en dat levensdoel moeten ook zijn volksliederen en zijn kindergedichten worden gezien en gehoord. Vele ervan zijn naar onze smaak conven tioneel, belerend, prekerig zelfs. Andere daarentegen zijn spon taan en fris. Ik vrees dat de hedendaagse musicologen ze zullen afkeuren of er op z'n minst de wenkbrauwen over zullen fron sen. Maar de ouderen zullen zich toch uit vroeger jaren zeker met plezier herinneren hoe zij zongen van 't Klein vogelijn op groene tak, van 't. Lammetje dat zo eenzaam liep te blaten over de hei, van de Zeven kikkertjes, Ferme jongens, stoere knapen, O, schitterende kleuren, Een karretjen op een zandweg reed, Ga je mee naar de zee, De kabels los, de zeilen op, Daar gii*g er een meisje langs de kant:... en zovele andere. En zeker mag men thans, honderdvijftig jaar na zijn geboorte, hulde orengen aan de schrijver van Zie de maan schijnt door de bo men, dat ongetwijfeld gezongen zal worden zo lang Nederlandse kinderen het Sinterklaasfeest vieren. Dr. P. H. Schroder Deze week vraagt onze medewerker Sas Bunge de aandacht voor een grammofoon plaat, die enigszins buiten het gebruikelijke bestek valt, namelijk „Erinnerungen an Kurt Weill" door het „F.F.B. Orchester" onder lei ding van Peter Sandloff, verschenen op Co lumbia onder nummer C 80441. wereldoorlog geïnfiltreerde jazz. Deze, het uit onderdrukking en ver- nedering gegroeide muzikale bezit van een minderheid, hanteerde hij als het dynamiet dat de maatschap- pelijke en muzikale conventie moest opblazen. Hij slaagde, zoals bleek uit het enorme succes dat zijn werk ten deel viel en zoals blijkt uit de wer- king die zijn songs in veranderde tijdsomstandigheden nog uitoefenen. Het kan misschien verbazen, dat de tweede naoorlogse tijd van deze eeuw niet eveneens een muziek- romantische satire van een dergelijke kracht heeft doen ontstaan. Het enige mij bekende vergelijkbare werk zou „De Consul" van Menotti kunnen zijn, waarin de triestheid der ont- heemden en de onmenselijkheid van de bureaucratie aan de orde worden gesteld. (Het werk, dat in Amerika een zeer groot succes oogstte, werd in 1956 in Nederland vertoond.) Maar het verschil is dit: Menotti, een reeds sinds zijn jeugd in Amerika wonende en werkende Italiaan, koos een as- peet van de Europese actualiteit als e= thema voor een indringend muzikaal theaterstuk, zich bedienend van de m muzikale technieken van Puccini, Strawinsky en de film. Weill, die minder kieskeurig in zijn middelen =s was, rook in de straatdeunen van het l= broeierige Duitsland het klimaat van een tijd, dat hij zonder toevoegsels in zich liet doorwerken. Juist daar- door kon zijn talent het omvormen tot een lachspiegel, een relativerend e= kunststuk, dat ons ook nu nog kan doen schrikken. Sas Bunge 1= „ERINNERUNGEN an Kurt Weill" is de titel van een plaat, waarop zeventien van de meest bekende „songs" van deze componist verenigd zijn. Natuurlijk vindt men er de schlagers uit de Dreigroschen-Oper (Mackie Messer, de Kanonen-Song, de Tango-Ballade) en nummers uit „Aufstieg und Fall der Stadt Maha- gonny" en uit „Berliner Requiem" bij. Het zijn helaas trancripties voor amusementsorkest, want deze muzikale schotschriften spreken toch maar hun duidelijkste taal als zij in de oorspronkelijke vorm, door de menselijke stem, worden voorgedra gen. En de arrangementen, hoe kun dig gemaakt ook, missen iets van de summiere kortaangebondenheid. die zo goed de toon treft voor deze scènes uit een berooide wereid. Toch vertolken juist de bekendste melo dieën uit de Dreigroschen-Oper (1928) nog door hun directheid het protest van een gedisillusioneerde na-oorlogse tijd. Hun wrange gri massen doen denken aan de hekeling van de schijnheilige „Spieszbürger" door expressionistische kunslenaars als Georg Grosz of Max Beckmann. Weill's bedoeling was om te cho queren en wel in dubbele zin ener zijds wilde hij de cynische geldver- dieners-aan-ellende ontmaskeren, anderzijds een houw geven gericht tegen Wagners welige „Wonne" (ver rukking), waardoor de zatten zich zo zoet in slaap lieten wiegen. Hij be diende zich hiertoe, zoals bekend mag worden verondersteld, van ele menten uit de in Europa na de eerste

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1959 | | pagina 3