De trotse dichter „Fanfare" was kind aan huis bij de Haanstra's GLADIOLEN STUDERENDE VROUW MOEST VOOR HAAR PLAATS VECHTEN Unieke expositie ter ere van het UVSV-feest ZATERDAG 18 APRIL 1959 Erbij PAGINA VIER Servies van Napoleon wordt geveild Voor verjaarsgeschenk Koningin Juliana Dat was de sfeer, waarin vroeger de meisjes soms hun studie moesten volbren gen. Maar dat zij volhielden, bewijzen de kleurige maquettes in board, die men in een andere zaal van het Universiteitsmu seum vindt. Daarop is voor alle faculteiten te zien hoeveel studenten er per jaar bij kwamen en door middel van punaises toont men het aantal en het jaar der promoties. Eenzaam en alleen staat aan de start van de maquette der medische faculteit het studiebegin van Aletta Jacobs gemarkeerd. Aletta Jacobs, de eerste vrouw die in 1870 ging studeren in Groningen en in 1879 promoveerde. Het is haast vanzelfspre kend, dat zij op de tentoonstelling door een portret vertegenwoordigd is. Uit Aletta Jacobs' herinneringen het vol gende: De echtgenoot van een patiënte komt naar aanleiding van het sturen van een rekening bij haar klagen: „Hoe komt u op het denkbeeld een rekening te sturen, even hoog als die van welke mannelijke arts ook! U moest tóch stellig weten, dat niemand eraan denkt om vrouwen-arbeid even hoog te betalen als werk, dat door mannen wordt verricht." Daar kon Neêrlands eerste vrouwelijke studente het dan weer eens mee doen. Maar noch zij, noch Catharina van Tusschen- broek, de tweede vrouw die ging studeren ook medicijnen en dit keer te Utrecht noch degenen die hen volgden, lieten zich afschrikken door tegenwerking en mis kenning. Dat bewijzen de overzichten van ingeschreven meisjesstudenten, van promo ties, van vrouwelijke hoogleraren en lec toren en dat bewijst ook het volgende citaat uit de rede ter gelegenheid van de rectoraatsoverdracht in 1922-'23, uitgespro- ken door prof. mr. J. C. Naber. „Ingeschreven werden, toehoorders voor enkele vakken inbegrepen, in de faculteit der godgeleerdheid 115, waarvan één vrou welijke, rechtsgeleerdheid 213, waaronder 39 juffers, in de geneeskunde 844, waarvan 119 zonder baard, wis- en natuurkunde 517, waarvan 138 alten en sopranen, in de let teren en wijsbegeerte 230, waaronder 72 blouses. In het geheel derhalve 1919, waar van 369 gratiën. Vergeleken met het vorige jaar hebben wij op het schoone geslacht een zestiental verloren, maar het totaal cijfer is des ondanks met 83 toegenomen." NEE, ook prof. Naber kon de gang van zaken niet tegenhouden. Vrouwen studeer den, vrouwen promoveerden, vrouwen ver wierven functies aan de universiteiten, vrouwen kregen ere-doctoraten en acade misch gevormde vrouwen bezetten uitzon derlijk belangrijke posities. Behalve deze feiten, wordt ook het gezel ligheidsleven van de meisjesstudenten op de tentoonstelling in de derde kamer in beeld gebracht. Daar hangen foto's uit vroeger jaren, van feesten, waar de kreet „Vent gevraagd", gezien de volslagen af wezigheid van mannelijke partners, beslist nooit over iemands lippen was gekomen en van groepen jonge vrouwen, die destijds de jonge verenigingen leidden. Men vindt hier ook de affiches, ingestuurd op de prijsvraag die de directrice van het Utrechts Univer siteitsmuseum, mevrouw dr. J. G. van Cit- tert-Eymers, uitschreef en waarop negen tien ontwerpen binnenkwamen. gende morgen stond de dichter bij het krieken van de dag op om de boer te helpen bij alle voorkomende karwei tjes. 's Avonds, toen ze weer bij elkaar zaten, vermoeid maar voldaan over de verrichte werkzaamheden, voelde de dichter zich voor het eerst na lange tijd weer helemaal gelukkig en tevreden. Hij soesde een beetje weg in zijn stoel en het gebeurde met de koning leek hem ver weg en onbelangrijk en haast een beetje beschamend. Onwillekeurig prevelde hij zacht de eerste strofen van zijn vers nog eens voor zich heen: „Ik zag, nu weer de herfst begon, De helianten, pralend in de zon" DAAR HAD HIJ HET! Het moest pralend zijn en niet fonkelend. In zeke re zin had de koning dus toch gelijk gehad! Hij haalde een schrift uit zijn rugzak en schreef het gedicht nog eens helemaal uit. Hij knikte tevreden toen hij het schrift weer in zijn rugzak te ruglegde. Twee dagen werkte de dich ter nog bij de boer en genoot hij zijn gastvrijheid. Daarna nam hij afscheid. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan, zegt men wel eens. Zo was het ook met de dichter. Hij ging er weer naar verlangen om met mensen te praten over gedichten en andere mooie dingen. En hij wilde weer een nieuwe bundel gedichten uitgeven. De boer bracht hem tot de hoofdweg met zijn wagen en toen was het nog maar een klein stukje lopen tot de grens. Juist toen de dichter de grensposten voor zich zag opdoemen kreeg hij een groepje ruiters in het oog, die zich nabij de eerste grenspost hadden opgesteld. Ze droe gen een uniform van de koninklijke gendarmerie en ze hielden iedereen aan, die de grens wilde passeren. Ook de dichter werd aangehouden. „Kunt U ons misschien inlichtingen geven over een man, van wie het vol gende signalement bekend is: lengte ongeveer 1.76, bleke gelaatskleur, blau we ogen, blond haar, blonde baard. Maakt een zeer verzorgde indruk. De ze man is spoorloos verdwenen en de koning heeft ons opgedragen hem te zoeken en hem voor de koning te lei den." De schrik sloeg de dichter om het hart, want hij begreep onmiddellijk dat de gezochte persoon niemand an ders dan hijzelf kon zijn. Misschien was de koning wel zo woedend op hem, dat hij hem voor zijn onbesuisd gedrag wil de laten boeten. Haperend bracht hij uit: „Ja., eh.. nee. Deze man heb ik heus niet gezien. Mag ik nu asjeblieft door lopen?" De gendarme liet hem door, maar een ander, die vlak achter hem stond en die alles gehoord had, riep: „Hédaar, wacht ééns even. Ik geloof, dat jij 'degene bent, dié we"móeten heb ben moeten. Het signalement klopt pre cies. Alleen de gelaatskleur, die klopt niet." Onderzoekend keek hij de dich ter aan, die bruinverbrand door het werken bij de boer, beslist geen goed gesoigneerde indruk maakte. „Enfin, als we de verkeerde te pakken hebben zien we het wel" besloot de gendarme. „Vooruit, klim maar op dit paard, dan brengen wij je netjes voor de koning." Er was niets meer aan te doen. De dichter moest mee, of hij wilde of niet. Op het ergste voorbereid, betrad hij enige tijd later, begeleid door de gen darmes de troonzaal. De gendarmes weken terug en daar stond de dichter helemaal alleen tegenover de koning, die de leden van de hofhouding een te ken had gegeven om de zaal te verlaten. DE KONING keek de dichter aan en de dichter keek naar de koning tot op eens de koning in lachen uitbarstte. „Nu, dat is me ook wat moois" riep hij uit. „En wat heb je nu te zeggen?" De dichter keek een beetje beteuterd. „Het spijt me, Majesteit" zei hij be dremmeld. De koning werd weer ern stig. „Beste kerel, het spijt mij ook werkelijk, dat ik je zo van de kook heb gebracht en ik geef toe, dat ik wel een beetje vlug met mijn oordeel klaar stond. Zullen we de zaak maar ver geten? Jij kunt hier blijven in de func tie van hofdichter op voorwaarde, dat ikzelf mij bij mijn regeringszaken zal houden en dat jij in het vervolg wat minder lichtgeraakt zult zijn. Afgespro ken?" Je ziet dat de koning niet zo ake lig was als hij in het begin van dit ver haal wel leek. En de dichter? Die was natuurlijk erg blij en dank baar, dat alles zo goed was afgelopen. Diezelfde avond nog declameerde hij zijn vers, zoals hij het de laatste keer had verbeterd. De koning luisterde aan dachtig en iedereen vond het mooi. Maar het mooist van alles was wel, dat na afloop van de avond de mensen te gen elkaar zeiden: „Wat is die dichter toch eigenlijk een aardige man. Hij doet zo gewoon en hij is helemaal niet trots meer." Marjan van Beek AAN HET HOF van een koning leef de eens een dichter, die verschrikke lijk trots was. In de eerste plaats vond hij zichzelf bijzonder belangrijk, om dat hij dichter was en in de tweede plaats vond hij zichzelf nog belangrij ker, omdat hij hofdichter was. Je be grijpt wel, dat deze man het zichzelf dikwijls erg moeilijk maakte en dat hij door zijn trots in zijn omgeving niet ge liefd was. Dat was echt wel jammer, want hij was heus wel een aardige man, maar hij kon nu eenmaal niet hebben, dat iemand iets onaardigs over hem of over zijn gedichten zei. Wan neer er een feest of een bijzondere ge legenheid was aan het hof, dan was de dichter altijd in zijn allerslechtste hu meur. De koning placht dan, omringd door al zijn edelen en hovelingen, om een ogenblik stilte te verzoeken, waar na hij de dichter uitnodigde om een van zijn gedichten te declameren. DE ARME DICHTER was meestal nog niet halverwege zijn vers gekomen of de koning riep hem zijn op- en aan merkingen al toe. Dit was niet mooi en dat rijmde niet goed en, je kunt je niet voorstellen hoe die trotse dichter dan beefde en trilde van ingehouden toorn. Hij kon natuurlijk niet zeggen: „houd Uw mond, Sire, want U hebt ab soluut geen verstand van gedichten," want zoiets zeg je niet tegen een ko ning. Maar ik geef je de verzekering, dat hij dat dolgraag had gewild. Op een keer was de koning bijzonder fortuin lijk geweest bij de jacht. Hij had in hoogst eigen persoon een groot ever zwijn geschoten en daarom was hij in een allerplezierigste stemming. Hij liet de dichter bij zich komen en nes telde zich heel zelfgenoegzaam in de kussens van zijn zetel, in afwachting van hetgeen de dichter ten gehore zou brengen. De dichter schraapte zijn keel en begon de eerste strofen van zijn nieuwste gedicht op te zeggen. „HALT" riep de koning „ik kan er haast niets van verstaan. Begin nog maar eens opnieuw, maar je moet wat duidelijker spreken." De dichter kreeg een kleur en begon opnieuw: „Ik zag, nu weer de herfst begon, De helianten, fonkelend in de zon" „Stop" beval de koning. „Wat zijn dat, helianten?" „Dat zijn bloemen, Si re" antwoordde de dichter nederig „van die ranke, gele bloemen, die.." „Ja, dat weten we nu" sprak de ko ning enigszins geërgerd. „Maar hoe kan dat nu. Kunnen bloemen fonke len?" Hij richtte zich tot de hovelin gen, die zich haastten om in koor te antwoorden: ,„Nee Sire. Natuurlijk niet, Sire. Wié heeft er ooit zoiets' ge hóórd?'"' DE DICHTER wist zich slechts met moeite te beheersen, zó kwaad was hij. Maar hij probeerde toch nog de koning te overtuigen: „Het is een dichterlijke vrijheid, Sire. Zoiets leest men toch vaak." „Neen, nogmaals neen" riep de koning bars. Hij dacht even na en ver volgde toen: „Diamanten, dié fonke len. Weet je wat, verander het woord helianten maar in diamanten. Dan wordt het veel beter." „Maar Sire" hakkelde de dichter, „dat kan echt niet, want diamanten liggen nooit in de zon." „Je verandert het. Dit is een be vel" gelastte de koning. Dit was de dichter evenwel te veel. Hij scheurde zijn gedicht in stukken en wierp deze de koning voor de voeten. „Alstublieft, stelt U maar een andere hofdichter aan, die aan al Uw grillen gevolg geeft. Maar ik verdraag het niet langer. Ik ben een dichter en geen hoveling, be grijpt U dat? Ik neem mijn ontslag!" Voordat de koning en de verbijsterde hovelingen van hun verbazing waren bekomen had hij hun de rug toegekeerd en was hij reeds verdwenen. TOEN DE DICHTER thuis was be gon hij al een beetje spijt te krijgen. Nu was hij geen hofdichter meer en hij was helemaal niet meer belangrijk. Hij was alleen nog maar dichter en ook dat kwam hem ineens niet zo belangrijk meer voor. 1-Iij besloot een grote reis te gaan maken, zodat hij alle door gestane vernederingen achter zich zou laten en zou kunnen vergeten. Hij zocht een oude rugzak op, deed de meest be nodigde dingen erin en stapte even la ter over de weg, die naar het naburige koninkrijk leidde. Hij liep de hele dag door en tegen de avond klopte hij aan bij een boerenhoeve om een onderdak voor de nacht te vragen. Hij bracht de avond door met het boerengezin en hij vond het zo gezellig, dat hij de boer verzocht om enige dagen te mogen blij ven. Dat werd goedgevonden en de vol- mooi en onderscheidde zich nog op vele, andere manieren. PROF. MR. J. C. NABER had de gewoon te bij het betreden van de collegezaal, on verschillig of er nu wel of geen vrouwe lijke studenten waren, de aanwezigen te groeten met: „Goedenmorgen, heren." Op een dag had men afgesproken, dat alleen meisjes in de collegezaal aanwezig zouden zijn om te zien hoe prof. Naber zou reage ren. De hoogleraar kwam binnen, zag al leen vrouwen en zei: „Ik zie, dat er nie mand aanwezig is, dus ga ik maar weer." Waarop hjj vertrok. Langs welke weg moet Lapsus, het konijn, door de doolhof van onderaardse gangen om zijn veilige hol te bereiken? DIT ALLES geldt voor u, jonge vrou wen en jonge mannen, in gelijke mate. Maar tot u, jonge vrouwen, wil ik nog een kort, afzonderlijk woord spreken. Het is nog slechts ruim een halve eeuw geleden, dat de eerste vertegemcoordig- sters van uw geslacht de universiteit binnentraden. Dat waren de pioniersters. Een taaie strijd is door haar en door haar moeders gestreden om deze gelijkstelling te bereiken. Vergeet nimmer, wat gij aan deze pioniersters te danken hebt en evenmin, dat haar strijd, nog niet is vol- streden. Uiterlijk is bijna alles bereikt; innerlijk moet nog veel worden voltooid DEZE WOORDEN sprak eind 1952 de rector-magnificus prof. mr. dr. G. van den Bergh te Amsterdam en hij richtte zich daarmee rechtstreeks tot de moderne, stu derende vrouw. Meisjesstudenten zijn in onze tijd geen verschijningen meer, naar wie men ver baasd kijkt op straat, om wie men lacht, naar wie men spottend wijst en die men smalend bespreekt. In universiteitssteden als Utrecht nemen de studentes hun eigen plaats in en als men het enthousiasme kent, waarmee leden van de Utrechtse Vrouwe lijke Studenten Vereeniging het twaalfde lustrum voorbereidden, geholpen door velen in en buiten de universitaire kring, dan lijkt de tijd dat vrouwen zorgvuldig werden geweerd van de collegebanken, ein deloos lang geleden. Om te laten zien, dat de overwinningen van de studerende vrouw met de uiterste inspanning zjjn behaald en hoe de ontwik keling van het universitaire leven van de meisjesstudenten verliep, is tot en met zaterdag 16 mei in het Utrechts Universi teitsmuseum de tentoonstelling „Blauw kous?", die een voortreffelijk beeld geeft van vrouwenstudie aan Nederlandse uni versiteiten en hogescholen. De expositie heeft een landelijk karakter, maar wordt vanwege het zestigjarig be staan van de UVSV te vieren van dins dag 21 tot en met vrijdag 24 april van dit jaar het eerst in de Domstad gehouden. De organisatoren menen, dat er wel meer aandacht is geschonken aan vrouwenstudie, maar dat dit bijna altijd geschiedde in verband met de vrouwenbeweging in het algemeen. Daar echter de vrouwenstudie ook een facet is van het universitaire leven, wil men er nu eens in universitair milieu de aandacht op vestigen. De tentoonstelling is grotendeels een af spiegeling van het boekje Zeventig jaar vrouwenstudie in Nederland, geschreven in 1949 door dr. M. C. van der Kolf, met dien verstande, dat thans meer dan in dat boek aandacht is geschonken aan alle studeren de meisjes. Een kleine kamer is ingericht rond de figuur van Anne Marie van Schurman, de eerste Nederlandse vrouw die colleges volgde. Zij deed dat omstreeks 1636 te Utrecht en was een ijverige volgelinge van G. Voetius. Deze eerste studente was een veelzijdige, zeer begaafde vrouw. Zij was haar tijd een paar eeuwen voor, correspon deerde in vele talen met alle groten uit haar tijd, maakte mooie schilderijen, etsen en zelfportretten waaronder één in hout schreef onder meer ter gelegenheid van de opening van de Utrechtse universi teit in 1636 handwerkte opmerkelijk „TOEN „FANFARE" EINDELIJK de deur uitging was het net of we een stuk van de familie kwijtraakten. Het was echt moeilijk voor ons om er afstand van te doen. Omdat mijn man thuis de film monteerde, kende niet alleen mijn zoontjes Rimko, Jurrie en ik al de liedjes en teksten uit ons hoofd, maar ook de buren. Vooral die naast ons wisten al hele zinnetjes uit de dialoog. We hebben dan ook een heleboel mensen uit onze straat voor de première uitgenodigd." MEVROUW HAANSTRA woont sinds tweeënhalf jaar in Laren, aan de L. van Tongenlaan. Vroeger woonde ze in Am sterdam; ze is er geboren. Daar leerde zij voor onderwijzeres op de Kweekschool. Maar in de derde klas had ze er opeens geen zin meer in en werd ze secretares se. Sinds zij in Laren woont heeft ze nooit terugverlangd naar de drukke hoofdstad. Ze houdt van deze omgeving, waar de kin deren ongestoord buiten kunnen spelen, waar de melk nog met ponniekarretjes langs de huizen wordt gebracht, waar het naar hooi en mest ruikt als je buiten loopt en waar je uren kan wandelen of fietsen voordat je iemand tegen komt. Mevrouw Haanstra past hier ook. In een grijze, fij ne slobbertrui en met makkelijke lage schoenen, haar blonde haar een beetje slordig want „ik pruts er meestal zelf maar wat aan" loopt ze door het ruime huis en kijkt af en toe door de grote ra men de tuin in waar Rimko en Jurre met een zelfgebouwde auto in gekke truien, met allemaal knoopjes en ringetjes erop genaaid, heerlijk spelen. „Met dat filmen is mijn man eigen lijk onverwacht begonnen. Hij werkte voor het eerst mee met een speelfilm „Mirthe en de demonen". Hoewel die over de hele linie slechte recensies kreeg, werd het camerawerk daarentegen in bijna alle kranten geprezen. Dit was voor mijn man een grote aanmoediging en sindsdien heeft hij eigenlijk nooit meer anders willen doen. Hij is natuurlijk begonnen met docu mentaires, waarvan wij „Glas" nog altijd De heer en mevrouw Haanstra op vakantie op Majorca. Links op de foto Max Woiski. het mooist vinden. „Fanfare" is natuur lijk heel iets anders, omdat het een speel film is. Hoewel het, toen zij eenmaal de deur uit ging, net was alsof we iets mis ten, hebben we van „Fanfare" toch veel overgehouden. Bijna alle acteurs en ac trices zoals Ineke Brinkmann, Hans Kaart, Albert Mol en Bob Droog o, ja zo noe men we hem, hij heet eigenlijk Bernhard komen nu geregeld bij ons thuis. En dan die reacties! Bijna onmiddellijk nadat „Fanfare" in roulatie kwam, kreeg mijn man brieven van allemaal jongens en meisjes die ineens bij de film wilden. De mooiste was wel... Mevrouw Haanstra aarzelt even voor ze verder gaat. Ze slaat haar kleine hand verschrikt voor haar mond. Haar ogen helblauw met lange zwarte krul-wimpers zijn groot. Ze kijkt me een beetje uitdagend aan. „Ik weet eigenlijk niet of ik het mag vertellen, maar het is wel de gekste, die we ooit kregen. Ze lacht vlug: „Zal ik dan maar? Het was een brief van een meisje, ergens uit zuid-Limburg. Die schreef, dat ze het stuk „Rooie Sien" had gezien en stelde mijn man voor er een film van te maken. Zou het wat lang uitvallen dan mocht hij er ook drie korte films van maken, waarin zij al was ze dan niet mooi de hoofd rol wilde vervullen. Aanvankelijk dachten mijn man en ik, dat het een grapje was van bij voorbeeld Albert Mol maar toen we er later met kennissen over spraken wisten zij ons er van te overtuigen, dat het echt wel eens serieus bedoeld kon zijn. Daarom schre ven we een vrij neutrale brief terug naar het onder aan de brief vermeldde adres. Kort daarop kregen we een epistel terug, dat we ons voor verdere inlichtingen tot de pastoor aldaar moesten wenden. We hebben het er toen maar bij gelaten. Omdat we soms vroeg, maar ook wei eens heel laat eten en er vaak onverwacht mensen komen, is ons huishouden wat on geregeld, maar ik houd wel van een beetje gerommel. Ik heb een hulpje dat alles alleen kan doen, gelukkig" Mevrouw Het bestuur der Utrechtse Vrouwelijke Studentenvereniging, gefotografeerd tij dens de viering van het vierde lustrum in 1919. I-Iaanstra lacht wat verontschuldigend, iets wat haar erg charmant maakt „want het liefst doe ik er helemaal niets aan". „We gaan ook heel ongeregeld met vakantie". Daarom vind ik het zo heerlijk dat we hier in Laren wonen, omdat de kinderen dan toch altijd buiten zijn. Ver leden jaar ben ik een week in Giethoorn geweest. Daar hebben we met de opna men altijd erg veel pret gehad. Een paar jaar daarvoor zijn we met de hele fami lie in een caravan weggeweest. Dat was voor ons nou niet zo'n succes. Bert stoot te steeds zijn hoofd, en dan dat gewas met zijn vieren aan dat ene kraantje"! Naar de film gaan we zelden, 's Avonds zijn we het liefst thuis. Als mijn man weg is speel ik wat op mijn fluit of op mijn spinetje of ik stop wat kousen. Als hij er wél is kijken we naar de televisie dat wil zeggen wanneer er een toneelstuk is, want anders staat dat apparaat meestal af. Vaak zitten we ook de hele avond fijn te praten. We hebben het dan het liefst over de film, of eigenlijk over de films die Bert in de toekomst nog wil gaan ma ken. „Wat dat zal zijn?" Mevrouw Haan stra kijkt me wat onderzoekend aan. Maar dit keer zegt ze nietsj dit keer blijft het bij een lachje. Eva Hoor nik Giauioien worden ook wel zwaardlelies genoemd; rijk bloeiende knolgewassen waarvan men in elke siertuin veel plezier kan hebben. De vrij grote knollen kunnen nu gepoot worden; men kan allerlei kleu ren bestellen. Omdat ze vrij hoog op groeien kan men ze beter niet op de voor grond in de border poten; ze voldoen veel beter als ze iets meer naar achteren ge poot worden, tussen de overblijvende iris sen het liefst; die bloeien over het alge meen al vroeg in de voorzomer en in de echte zomermaanden. In de nazomer zijn het dan de gladiolen die de bloei kunnen overnemen. Gladiolen moeten ongeveer op een diepte van tien centimeter gepoot wor den. Ze zijn ook tevreden' met de zelfde onderlinge afstand. Sommige soorten groeien zo fors, dat ze niet eens op eigen benen kunnen blijven staan. Dan zet men er maar tijdig een stevige stok bij want als de zware bloemstengel eenmaal op de grond ligt, krijgt men die niet zo gemak kelijk meer overeind. Gladiolen zijn niet winterhard. Men dient ze dus laat in de herfst uit de grond op te nemen en vorst- vrij te laten overwinteren; warmte heb ben ze niet nodig. G. Kromdijk Bij een kunsthandel in Bern zal op 8 mei een miljoen Zwitserse franken worden inge zet voor het 41-delige „Vermeil servies" dat Napoleon aan zijn vrouw, Joséphine de Beauharnais geschonken heeft. Het ser vies bestaat uit koffie-, thee- en toiletbeno digdheden. Ieder stuk is verguld, dan wel met goud ingelegd. De gouden spiegel die Napoleon zijn vrouw als geschenk wilde aanbieden bij zijn keizerskroning in 1804, doch die pas na de plechtigheid afgeleverd werd, is erbij inbegrepen. Toen Napoleon in 1809 van Joséphine scheidde, liet hij haar het servies behou den. Na haar dood kwam de kostbare col lectie aan haar zoon, Eugène de Beauhar nais. Diens zoon bracht het servies naar Petersburg, waar het, door zijn huwelijk met een lid van de Romanovs, in de Rus sische tsarenfamilie terechtkwam. Na de Russische revolutie heeft iemand het servies in Zwitserland gedeponeerd als onderpand voor een lening. Deze lening is niet terugbetaald en daarom zal het ser vies nu in veiling komen. Het ontleent zijn naam aan de uitvinder van het proces voor het met goud bedekken van enkele der serviesdelen. Het Comité Verjaarsgeschenk H.M. de Koningin deelt mede dat bijdragen nu ook gestort kunnen worden door in postzegels vijftig cent of twee maal vijftig cent op een briefkaart te plakken en deze brief kaart te adresseren aan: Verjaarsge schenk H.M. de Koningin, postbus 5000, Utrecht. Per briefkaart mag niet meer dan één gulden worden gestort. De directie van de P.T.T. heeft de ter mijn voor kosteloze storting op alle post kantoren verlengd tot en met 25 april.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1959 | | pagina 18