De trotse dichter
„Fanfare" was kind aan
huis bij de Haanstra's
GLADIOLEN
STUDERENDE VROUW
MOEST VOOR HAAR
PLAATS VECHTEN
Unieke expositie
ter ere van het
UVSV-feest
ZATERDAG 18 APRIL 1959
Erbij
PAGINA VIER
Servies van Napoleon
wordt geveild
Voor verjaarsgeschenk
Koningin Juliana
Dat was de sfeer, waarin vroeger de
meisjes soms hun studie moesten volbren
gen. Maar dat zij volhielden, bewijzen de
kleurige maquettes in board, die men in
een andere zaal van het Universiteitsmu
seum vindt. Daarop is voor alle faculteiten
te zien hoeveel studenten er per jaar bij
kwamen en door middel van punaises toont
men het aantal en het jaar der promoties.
Eenzaam en alleen staat aan de start van
de maquette der medische faculteit het
studiebegin van Aletta Jacobs gemarkeerd.
Aletta Jacobs, de eerste vrouw die in
1870 ging studeren in Groningen en in
1879 promoveerde. Het is haast vanzelfspre
kend, dat zij op de tentoonstelling door een
portret vertegenwoordigd is.
Uit Aletta Jacobs' herinneringen het vol
gende: De echtgenoot van een patiënte
komt naar aanleiding van het sturen van
een rekening bij haar klagen: „Hoe komt u
op het denkbeeld een rekening te sturen,
even hoog als die van welke mannelijke
arts ook! U moest tóch stellig weten, dat
niemand eraan denkt om vrouwen-arbeid
even hoog te betalen als werk, dat door
mannen wordt verricht."
Daar kon Neêrlands eerste vrouwelijke
studente het dan weer eens mee doen. Maar
noch zij, noch Catharina van Tusschen-
broek, de tweede vrouw die ging studeren
ook medicijnen en dit keer te Utrecht
noch degenen die hen volgden, lieten zich
afschrikken door tegenwerking en mis
kenning. Dat bewijzen de overzichten van
ingeschreven meisjesstudenten, van promo
ties, van vrouwelijke hoogleraren en lec
toren en dat bewijst ook het volgende
citaat uit de rede ter gelegenheid van de
rectoraatsoverdracht in 1922-'23, uitgespro-
ken door prof. mr. J. C. Naber.
„Ingeschreven werden, toehoorders voor
enkele vakken inbegrepen, in de faculteit
der godgeleerdheid 115, waarvan één vrou
welijke, rechtsgeleerdheid 213, waaronder
39 juffers, in de geneeskunde 844, waarvan
119 zonder baard, wis- en natuurkunde 517,
waarvan 138 alten en sopranen, in de let
teren en wijsbegeerte 230, waaronder 72
blouses. In het geheel derhalve 1919, waar
van 369 gratiën. Vergeleken met het vorige
jaar hebben wij op het schoone geslacht
een zestiental verloren, maar het totaal
cijfer is des ondanks met 83 toegenomen."
NEE, ook prof. Naber kon de gang van
zaken niet tegenhouden. Vrouwen studeer
den, vrouwen promoveerden, vrouwen ver
wierven functies aan de universiteiten,
vrouwen kregen ere-doctoraten en acade
misch gevormde vrouwen bezetten uitzon
derlijk belangrijke posities.
Behalve deze feiten, wordt ook het gezel
ligheidsleven van de meisjesstudenten op
de tentoonstelling in de derde kamer
in beeld gebracht. Daar hangen foto's uit
vroeger jaren, van feesten, waar de kreet
„Vent gevraagd", gezien de volslagen af
wezigheid van mannelijke partners, beslist
nooit over iemands lippen was gekomen en
van groepen jonge vrouwen, die destijds de
jonge verenigingen leidden. Men vindt hier
ook de affiches, ingestuurd op de prijsvraag
die de directrice van het Utrechts Univer
siteitsmuseum, mevrouw dr. J. G. van Cit-
tert-Eymers, uitschreef en waarop negen
tien ontwerpen binnenkwamen.
gende morgen stond de dichter bij het
krieken van de dag op om de boer te
helpen bij alle voorkomende karwei
tjes. 's Avonds, toen ze weer bij elkaar
zaten, vermoeid maar voldaan over de
verrichte werkzaamheden, voelde de
dichter zich voor het eerst na lange tijd
weer helemaal gelukkig en tevreden.
Hij soesde een beetje weg in zijn stoel
en het gebeurde met de koning leek
hem ver weg en onbelangrijk en haast
een beetje beschamend. Onwillekeurig
prevelde hij zacht de eerste strofen van
zijn vers nog eens voor zich heen:
„Ik zag, nu weer de herfst begon,
De helianten, pralend in de zon"
DAAR HAD HIJ HET! Het moest
pralend zijn en niet fonkelend. In zeke
re zin had de koning dus toch gelijk
gehad! Hij haalde een schrift uit zijn
rugzak en schreef het gedicht nog eens
helemaal uit. Hij knikte tevreden toen
hij het schrift weer in zijn rugzak te
ruglegde. Twee dagen werkte de dich
ter nog bij de boer en genoot hij zijn
gastvrijheid. Daarna nam hij afscheid.
Het bloed kruipt waar het niet gaan
kan, zegt men wel eens. Zo was het ook
met de dichter. Hij ging er weer naar
verlangen om met mensen te praten
over gedichten en andere mooie dingen.
En hij wilde weer een nieuwe bundel
gedichten uitgeven. De boer bracht
hem tot de hoofdweg met zijn wagen
en toen was het nog maar een klein
stukje lopen tot de grens. Juist toen de
dichter de grensposten voor zich zag
opdoemen kreeg hij een groepje ruiters
in het oog, die zich nabij de eerste
grenspost hadden opgesteld. Ze droe
gen een uniform van de koninklijke
gendarmerie en ze hielden iedereen
aan, die de grens wilde passeren. Ook
de dichter werd aangehouden.
„Kunt U ons misschien inlichtingen
geven over een man, van wie het vol
gende signalement bekend is: lengte
ongeveer 1.76, bleke gelaatskleur, blau
we ogen, blond haar, blonde baard.
Maakt een zeer verzorgde indruk. De
ze man is spoorloos verdwenen en de
koning heeft ons opgedragen hem te
zoeken en hem voor de koning te lei
den." De schrik sloeg de dichter om
het hart, want hij begreep onmiddellijk
dat de gezochte persoon niemand an
ders dan hijzelf kon zijn. Misschien was
de koning wel zo woedend op hem, dat
hij hem voor zijn onbesuisd gedrag wil
de laten boeten.
Haperend bracht hij uit:
„Ja., eh.. nee. Deze man heb ik heus
niet gezien. Mag ik nu asjeblieft door
lopen?" De gendarme liet hem door,
maar een ander, die vlak achter hem
stond en die alles gehoord had, riep:
„Hédaar, wacht ééns even. Ik geloof,
dat jij 'degene bent, dié we"móeten heb
ben moeten. Het signalement klopt pre
cies. Alleen de gelaatskleur, die klopt
niet." Onderzoekend keek hij de dich
ter aan, die bruinverbrand door het
werken bij de boer, beslist geen goed
gesoigneerde indruk maakte. „Enfin,
als we de verkeerde te pakken hebben
zien we het wel" besloot de gendarme.
„Vooruit, klim maar op dit paard, dan
brengen wij je netjes voor de koning."
Er was niets meer aan te doen. De
dichter moest mee, of hij wilde of niet.
Op het ergste voorbereid, betrad hij
enige tijd later, begeleid door de gen
darmes de troonzaal. De gendarmes
weken terug en daar stond de dichter
helemaal alleen tegenover de koning,
die de leden van de hofhouding een te
ken had gegeven om de zaal te verlaten.
DE KONING keek de dichter aan en
de dichter keek naar de koning tot op
eens de koning in lachen uitbarstte.
„Nu, dat is me ook wat moois" riep
hij uit. „En wat heb je nu te zeggen?"
De dichter keek een beetje beteuterd.
„Het spijt me, Majesteit" zei hij be
dremmeld. De koning werd weer ern
stig. „Beste kerel, het spijt mij ook
werkelijk, dat ik je zo van de kook heb
gebracht en ik geef toe, dat ik wel een
beetje vlug met mijn oordeel klaar
stond. Zullen we de zaak maar ver
geten? Jij kunt hier blijven in de func
tie van hofdichter op voorwaarde, dat
ikzelf mij bij mijn regeringszaken zal
houden en dat jij in het vervolg wat
minder lichtgeraakt zult zijn. Afgespro
ken?" Je ziet dat de koning niet zo ake
lig was als hij in het begin van dit ver
haal wel leek.
En de dichter?
Die was natuurlijk erg blij en dank
baar, dat alles zo goed was afgelopen.
Diezelfde avond nog declameerde hij
zijn vers, zoals hij het de laatste keer
had verbeterd. De koning luisterde aan
dachtig en iedereen vond het mooi.
Maar het mooist van alles was wel, dat
na afloop van de avond de mensen te
gen elkaar zeiden: „Wat is die dichter
toch eigenlijk een aardige man. Hij
doet zo gewoon en hij is helemaal niet
trots meer."
Marjan van Beek
AAN HET HOF van een koning leef
de eens een dichter, die verschrikke
lijk trots was. In de eerste plaats vond
hij zichzelf bijzonder belangrijk, om
dat hij dichter was en in de tweede
plaats vond hij zichzelf nog belangrij
ker, omdat hij hofdichter was. Je be
grijpt wel, dat deze man het zichzelf
dikwijls erg moeilijk maakte en dat hij
door zijn trots in zijn omgeving niet ge
liefd was. Dat was echt wel jammer,
want hij was heus wel een aardige
man, maar hij kon nu eenmaal niet
hebben, dat iemand iets onaardigs over
hem of over zijn gedichten zei. Wan
neer er een feest of een bijzondere ge
legenheid was aan het hof, dan was de
dichter altijd in zijn allerslechtste hu
meur. De koning placht dan, omringd
door al zijn edelen en hovelingen, om
een ogenblik stilte te verzoeken, waar
na hij de dichter uitnodigde om een
van zijn gedichten te declameren.
DE ARME DICHTER was meestal
nog niet halverwege zijn vers gekomen
of de koning riep hem zijn op- en aan
merkingen al toe. Dit was niet mooi en
dat rijmde niet goed en, je kunt je
niet voorstellen hoe die trotse dichter
dan beefde en trilde van ingehouden
toorn. Hij kon natuurlijk niet zeggen:
„houd Uw mond, Sire, want U hebt ab
soluut geen verstand van gedichten,"
want zoiets zeg je niet tegen een ko
ning. Maar ik geef je de verzekering,
dat hij dat dolgraag had gewild. Op een
keer was de koning bijzonder fortuin
lijk geweest bij de jacht. Hij had in
hoogst eigen persoon een groot ever
zwijn geschoten en daarom was hij in
een allerplezierigste stemming. Hij
liet de dichter bij zich komen en nes
telde zich heel zelfgenoegzaam in de
kussens van zijn zetel, in afwachting
van hetgeen de dichter ten gehore zou
brengen. De dichter schraapte zijn keel
en begon de eerste strofen van zijn
nieuwste gedicht op te zeggen.
„HALT" riep de koning „ik kan er
haast niets van verstaan. Begin nog
maar eens opnieuw, maar je moet wat
duidelijker spreken." De dichter kreeg
een kleur en begon opnieuw:
„Ik zag, nu weer de herfst begon,
De helianten, fonkelend in de zon"
„Stop" beval de koning. „Wat zijn
dat, helianten?" „Dat zijn bloemen, Si
re" antwoordde de dichter nederig
„van die ranke, gele bloemen, die.."
„Ja, dat weten we nu" sprak de ko
ning enigszins geërgerd. „Maar hoe
kan dat nu. Kunnen bloemen fonke
len?" Hij richtte zich tot de hovelin
gen, die zich haastten om in koor te
antwoorden: ,„Nee Sire. Natuurlijk
niet, Sire. Wié heeft er ooit zoiets' ge
hóórd?'"'
DE DICHTER wist zich slechts met
moeite te beheersen, zó kwaad was hij.
Maar hij probeerde toch nog de koning
te overtuigen: „Het is een dichterlijke
vrijheid, Sire. Zoiets leest men toch
vaak." „Neen, nogmaals neen" riep de
koning bars. Hij dacht even na en ver
volgde toen: „Diamanten, dié fonke
len. Weet je wat, verander het woord
helianten maar in diamanten. Dan
wordt het veel beter." „Maar Sire"
hakkelde de dichter, „dat kan echt
niet, want diamanten liggen nooit in de
zon." „Je verandert het. Dit is een be
vel" gelastte de koning. Dit was de
dichter evenwel te veel. Hij scheurde
zijn gedicht in stukken en wierp deze
de koning voor de voeten. „Alstublieft,
stelt U maar een andere hofdichter
aan, die aan al Uw grillen gevolg geeft.
Maar ik verdraag het niet langer. Ik
ben een dichter en geen hoveling, be
grijpt U dat? Ik neem mijn ontslag!"
Voordat de koning en de verbijsterde
hovelingen van hun verbazing waren
bekomen had hij hun de rug toegekeerd
en was hij reeds verdwenen.
TOEN DE DICHTER thuis was be
gon hij al een beetje spijt te krijgen.
Nu was hij geen hofdichter meer en hij
was helemaal niet meer belangrijk. Hij
was alleen nog maar dichter en ook dat
kwam hem ineens niet zo belangrijk
meer voor. 1-Iij besloot een grote reis
te gaan maken, zodat hij alle door
gestane vernederingen achter zich zou
laten en zou kunnen vergeten. Hij zocht
een oude rugzak op, deed de meest be
nodigde dingen erin en stapte even la
ter over de weg, die naar het naburige
koninkrijk leidde. Hij liep de hele dag
door en tegen de avond klopte hij aan
bij een boerenhoeve om een onderdak
voor de nacht te vragen. Hij bracht de
avond door met het boerengezin en hij
vond het zo gezellig, dat hij de boer
verzocht om enige dagen te mogen blij
ven. Dat werd goedgevonden en de vol-
mooi en onderscheidde zich nog op vele,
andere manieren.
PROF. MR. J. C. NABER had de gewoon
te bij het betreden van de collegezaal, on
verschillig of er nu wel of geen vrouwe
lijke studenten waren, de aanwezigen te
groeten met: „Goedenmorgen, heren." Op
een dag had men afgesproken, dat alleen
meisjes in de collegezaal aanwezig zouden
zijn om te zien hoe prof. Naber zou reage
ren. De hoogleraar kwam binnen, zag al
leen vrouwen en zei: „Ik zie, dat er nie
mand aanwezig is, dus ga ik maar weer."
Waarop hjj vertrok.
Langs welke weg moet Lapsus, het
konijn, door de doolhof van onderaardse
gangen om zijn veilige hol te bereiken?
DIT ALLES geldt voor u, jonge vrou
wen en jonge mannen, in gelijke mate.
Maar tot u, jonge vrouwen, wil ik nog
een kort, afzonderlijk woord spreken.
Het is nog slechts ruim een halve eeuw
geleden, dat de eerste vertegemcoordig-
sters van uw geslacht de universiteit
binnentraden. Dat waren de pioniersters.
Een taaie strijd is door haar en door haar
moeders gestreden om deze gelijkstelling
te bereiken. Vergeet nimmer, wat gij aan
deze pioniersters te danken hebt en
evenmin, dat haar strijd, nog niet is vol-
streden. Uiterlijk is bijna alles bereikt;
innerlijk moet nog veel worden voltooid
DEZE WOORDEN sprak eind 1952 de
rector-magnificus prof. mr. dr. G. van den
Bergh te Amsterdam en hij richtte zich
daarmee rechtstreeks tot de moderne, stu
derende vrouw.
Meisjesstudenten zijn in onze tijd geen
verschijningen meer, naar wie men ver
baasd kijkt op straat, om wie men lacht,
naar wie men spottend wijst en die men
smalend bespreekt. In universiteitssteden
als Utrecht nemen de studentes hun eigen
plaats in en als men het enthousiasme kent,
waarmee leden van de Utrechtse Vrouwe
lijke Studenten Vereeniging het twaalfde
lustrum voorbereidden, geholpen door
velen in en buiten de universitaire kring,
dan lijkt de tijd dat vrouwen zorgvuldig
werden geweerd van de collegebanken, ein
deloos lang geleden.
Om te laten zien, dat de overwinningen
van de studerende vrouw met de uiterste
inspanning zjjn behaald en hoe de ontwik
keling van het universitaire leven van de
meisjesstudenten verliep, is tot en met
zaterdag 16 mei in het Utrechts Universi
teitsmuseum de tentoonstelling „Blauw
kous?", die een voortreffelijk beeld geeft
van vrouwenstudie aan Nederlandse uni
versiteiten en hogescholen.
De expositie heeft een landelijk karakter,
maar wordt vanwege het zestigjarig be
staan van de UVSV te vieren van dins
dag 21 tot en met vrijdag 24 april van dit
jaar het eerst in de Domstad gehouden.
De organisatoren menen, dat er wel meer
aandacht is geschonken aan vrouwenstudie,
maar dat dit bijna altijd geschiedde in
verband met de vrouwenbeweging in het
algemeen. Daar echter de vrouwenstudie
ook een facet is van het universitaire leven,
wil men er nu eens in universitair milieu
de aandacht op vestigen.
De tentoonstelling is grotendeels een af
spiegeling van het boekje Zeventig jaar
vrouwenstudie in Nederland, geschreven in
1949 door dr. M. C. van der Kolf, met dien
verstande, dat thans meer dan in dat boek
aandacht is geschonken aan alle studeren
de meisjes.
Een kleine kamer is ingericht rond de
figuur van Anne Marie van Schurman, de
eerste Nederlandse vrouw die colleges
volgde. Zij deed dat omstreeks 1636 te
Utrecht en was een ijverige volgelinge van
G. Voetius. Deze eerste studente was een
veelzijdige, zeer begaafde vrouw. Zij was
haar tijd een paar eeuwen voor, correspon
deerde in vele talen met alle groten uit
haar tijd, maakte mooie schilderijen, etsen
en zelfportretten waaronder één in hout
schreef onder meer ter gelegenheid
van de opening van de Utrechtse universi
teit in 1636 handwerkte opmerkelijk
„TOEN „FANFARE" EINDELIJK
de deur uitging was het net of we een
stuk van de familie kwijtraakten. Het
was echt moeilijk voor ons om er afstand
van te doen. Omdat mijn man thuis de
film monteerde, kende niet alleen mijn
zoontjes Rimko, Jurrie en ik al de liedjes
en teksten uit ons hoofd, maar ook de
buren. Vooral die naast ons wisten al
hele zinnetjes uit de dialoog. We hebben
dan ook een heleboel mensen uit onze
straat voor de première uitgenodigd."
MEVROUW HAANSTRA woont sinds
tweeënhalf jaar in Laren, aan de L. van
Tongenlaan. Vroeger woonde ze in Am
sterdam; ze is er geboren. Daar leerde zij
voor onderwijzeres op de Kweekschool.
Maar in de derde klas had ze er opeens
geen zin meer in en werd ze secretares
se. Sinds zij in Laren woont heeft ze nooit
terugverlangd naar de drukke hoofdstad.
Ze houdt van deze omgeving, waar de kin
deren ongestoord buiten kunnen spelen,
waar de melk nog met ponniekarretjes
langs de huizen wordt gebracht, waar het
naar hooi en mest ruikt als je buiten loopt
en waar je uren kan wandelen of fietsen
voordat je iemand tegen komt. Mevrouw
Haanstra past hier ook. In een grijze, fij
ne slobbertrui en met makkelijke lage
schoenen, haar blonde haar een beetje
slordig want „ik pruts er meestal zelf
maar wat aan" loopt ze door het ruime
huis en kijkt af en toe door de grote ra
men de tuin in waar Rimko en Jurre met
een zelfgebouwde auto in gekke truien,
met allemaal knoopjes en ringetjes erop
genaaid, heerlijk spelen.
„Met dat filmen is mijn man eigen
lijk onverwacht begonnen. Hij werkte voor
het eerst mee met een speelfilm „Mirthe
en de demonen". Hoewel die over de hele
linie slechte recensies kreeg, werd het
camerawerk daarentegen in bijna alle
kranten geprezen. Dit was voor mijn man
een grote aanmoediging en sindsdien heeft
hij eigenlijk nooit meer anders willen
doen. Hij is natuurlijk begonnen met docu
mentaires, waarvan wij „Glas" nog altijd
De heer en mevrouw Haanstra op
vakantie op Majorca. Links op de foto
Max Woiski.
het mooist vinden. „Fanfare" is natuur
lijk heel iets anders, omdat het een speel
film is. Hoewel het, toen zij eenmaal de
deur uit ging, net was alsof we iets mis
ten, hebben we van „Fanfare" toch veel
overgehouden. Bijna alle acteurs en ac
trices zoals Ineke Brinkmann, Hans Kaart,
Albert Mol en Bob Droog o, ja zo noe
men we hem, hij heet eigenlijk Bernhard
komen nu geregeld bij ons thuis. En
dan die reacties! Bijna onmiddellijk nadat
„Fanfare" in roulatie kwam, kreeg mijn
man brieven van allemaal jongens en
meisjes die ineens bij de film wilden. De
mooiste was wel... Mevrouw Haanstra
aarzelt even voor ze verder gaat. Ze slaat
haar kleine hand verschrikt voor haar
mond. Haar ogen helblauw met lange
zwarte krul-wimpers zijn groot. Ze kijkt
me een beetje uitdagend aan. „Ik weet
eigenlijk niet of ik het mag vertellen,
maar het is wel de gekste, die we ooit
kregen. Ze lacht vlug: „Zal ik dan maar?
Het was een brief van een meisje, ergens
uit zuid-Limburg. Die schreef, dat ze het
stuk „Rooie Sien" had gezien en stelde
mijn man voor er een film van te maken.
Zou het wat lang uitvallen dan mocht hij
er ook drie korte films van maken, waarin
zij al was ze dan niet mooi de hoofd
rol wilde vervullen.
Aanvankelijk dachten mijn man en ik,
dat het een grapje was van bij voorbeeld
Albert Mol maar toen we er later met
kennissen over spraken wisten zij ons er
van te overtuigen, dat het echt wel eens
serieus bedoeld kon zijn. Daarom schre
ven we een vrij neutrale brief terug naar
het onder aan de brief vermeldde adres.
Kort daarop kregen we een epistel terug,
dat we ons voor verdere inlichtingen tot
de pastoor aldaar moesten wenden. We
hebben het er toen maar bij gelaten.
Omdat we soms vroeg, maar ook wei
eens heel laat eten en er vaak onverwacht
mensen komen, is ons huishouden wat on
geregeld, maar ik houd wel van een beetje
gerommel. Ik heb een hulpje dat alles
alleen kan doen, gelukkig" Mevrouw
Het bestuur der Utrechtse Vrouwelijke
Studentenvereniging, gefotografeerd tij
dens de viering van het vierde lustrum
in 1919.
I-Iaanstra lacht wat verontschuldigend,
iets wat haar erg charmant maakt
„want het liefst doe ik er helemaal niets
aan". „We gaan ook heel ongeregeld met
vakantie". Daarom vind ik het zo heerlijk
dat we hier in Laren wonen, omdat de
kinderen dan toch altijd buiten zijn. Ver
leden jaar ben ik een week in Giethoorn
geweest. Daar hebben we met de opna
men altijd erg veel pret gehad. Een paar
jaar daarvoor zijn we met de hele fami
lie in een caravan weggeweest. Dat was
voor ons nou niet zo'n succes. Bert stoot
te steeds zijn hoofd, en dan dat gewas met
zijn vieren aan dat ene kraantje"!
Naar de film gaan we zelden, 's Avonds
zijn we het liefst thuis. Als mijn man weg
is speel ik wat op mijn fluit of op mijn
spinetje of ik stop wat kousen. Als hij er
wél is kijken we naar de televisie dat
wil zeggen wanneer er een toneelstuk is,
want anders staat dat apparaat meestal
af. Vaak zitten we ook de hele avond fijn
te praten. We hebben het dan het liefst
over de film, of eigenlijk over de films die
Bert in de toekomst nog wil gaan ma
ken. „Wat dat zal zijn?" Mevrouw Haan
stra kijkt me wat onderzoekend aan. Maar
dit keer zegt ze nietsj dit keer blijft het
bij een lachje.
Eva Hoor nik
Giauioien worden ook wel zwaardlelies
genoemd; rijk bloeiende knolgewassen
waarvan men in elke siertuin veel plezier
kan hebben. De vrij grote knollen kunnen
nu gepoot worden; men kan allerlei kleu
ren bestellen. Omdat ze vrij hoog op
groeien kan men ze beter niet op de voor
grond in de border poten; ze voldoen veel
beter als ze iets meer naar achteren ge
poot worden, tussen de overblijvende iris
sen het liefst; die bloeien over het alge
meen al vroeg in de voorzomer en in de
echte zomermaanden. In de nazomer zijn
het dan de gladiolen die de bloei kunnen
overnemen. Gladiolen moeten ongeveer op
een diepte van tien centimeter gepoot wor
den. Ze zijn ook tevreden' met de zelfde
onderlinge afstand. Sommige soorten
groeien zo fors, dat ze niet eens op eigen
benen kunnen blijven staan. Dan zet men
er maar tijdig een stevige stok bij want
als de zware bloemstengel eenmaal op de
grond ligt, krijgt men die niet zo gemak
kelijk meer overeind. Gladiolen zijn niet
winterhard. Men dient ze dus laat in de
herfst uit de grond op te nemen en vorst-
vrij te laten overwinteren; warmte heb
ben ze niet nodig.
G. Kromdijk
Bij een kunsthandel in Bern zal op 8 mei
een miljoen Zwitserse franken worden inge
zet voor het 41-delige „Vermeil servies"
dat Napoleon aan zijn vrouw, Joséphine
de Beauharnais geschonken heeft. Het ser
vies bestaat uit koffie-, thee- en toiletbeno
digdheden. Ieder stuk is verguld, dan wel
met goud ingelegd. De gouden spiegel die
Napoleon zijn vrouw als geschenk wilde
aanbieden bij zijn keizerskroning in 1804,
doch die pas na de plechtigheid afgeleverd
werd, is erbij inbegrepen.
Toen Napoleon in 1809 van Joséphine
scheidde, liet hij haar het servies behou
den. Na haar dood kwam de kostbare col
lectie aan haar zoon, Eugène de Beauhar
nais. Diens zoon bracht het servies naar
Petersburg, waar het, door zijn huwelijk
met een lid van de Romanovs, in de Rus
sische tsarenfamilie terechtkwam.
Na de Russische revolutie heeft iemand
het servies in Zwitserland gedeponeerd als
onderpand voor een lening. Deze lening is
niet terugbetaald en daarom zal het ser
vies nu in veiling komen. Het ontleent zijn
naam aan de uitvinder van het proces voor
het met goud bedekken van enkele der
serviesdelen.
Het Comité Verjaarsgeschenk H.M. de
Koningin deelt mede dat bijdragen nu ook
gestort kunnen worden door in postzegels
vijftig cent of twee maal vijftig cent op
een briefkaart te plakken en deze brief
kaart te adresseren aan: Verjaarsge
schenk H.M. de Koningin, postbus 5000,
Utrecht. Per briefkaart mag niet meer
dan één gulden worden gestort.
De directie van de P.T.T. heeft de ter
mijn voor kosteloze storting op alle post
kantoren verlengd tot en met 25 april.