VREEMDE INDRINGERS IN HET STENEN TIJDPERK Het Nederlandse Parlement" VAN EN OVER HERMAN TEIRLINCK, Pas na 24 dagen mochten wij de Papoeakampong bekijken ■SatÉ.. 99 VERZAMELD WERK EN MONOGRAFIE Litteraire Kanttekeningen Erbij Nederlands schi'der maakt furore in V.S. ZATERDAG 23 MEI 1959 PAGINA TWEE IN DE LOOP VAN DEZE MAAND zal de Nederlandse expeditie naar het Sterrengebergte contact maken met tot dusver onbekende Pa poea-stammen, met primitieve mensen dus, die naar alle waarschijn lijkheid nog in het stenen tijdperk leven. Tot de hypermoderne uit rusting dezer expeditie behoren helikopters en.... een kleurig vuur werk. De helikopters maken een snelle verplaatsing over grote afstanden mogelijk en zullen tevens zorgen voor de verkenning van de toegangswegen tot het te bezoeken gebied. Vroegere expedities mosten het zonder luchtverkenning stellen en kwamen vaak voor steile rotspartijen te staan, die verder voortgaan verhinderden en tijd rovende omtrekkende bewegingen noodzakelijk maakten. Het kleurige vuurwerk is een middel om vijandig gezinde stammen „tot andere gedachten te brengen". Uit eigen ervaring weten wij, dat een expe ditie, die wil doordringen in een nog niet eerder bezochte neder zetting, door de bewoners met pijl en boog zal worden bestookt. Zulk een „bepijling" schept een haast onoverkomelijke complicatie. De pijlen beantwoorden met geweervuur staat vrijwel gelijk met moord en brengt de expeditie niet verder. Het grootst mogelijke geduld is bij dit eerste contact geboden. ZO WAREN WIJ EENS uitgetrokken voor een bezoek aan een kampong, waar nog nooit een blanke mee in aanraking was gekomen. Uit een op een dagmars ervandaan liggend dorp hadden wij een gids meegenomen en zo trokken wij langs een ongebaand pad door het oerwoud, waar in de vroege ochtend het baardmos nog kletsnat van de dauw aan de takken hing. We moesten een kleine bergschei- ding overtrekken, maar de klim viel nog al mee, zodat we rond het middaguur de grootste hoogte achter de rug hadden. In het dichte oerwoud beneden ons moest dus de gezochte kampong liggen, vermoedelijk aan een klein riviertje en omgeven door wat bouwgrond. Maar toen we beneden bij het riviertje waren aangekomen, bleek de gids het spoor bijster te zijn: we wisten niet of de kam pong beneden- of bovenstrooms lag en we besloten dus bivak te maken en de vol gende dag met het zoeken voort te gaan. Wij bleken toen veel te hoog te zitten en pas om drie uur 's middags werd het bos wat dunner en meenden wij dicht bij ons doel te zijn. We zonden een lid van de expeditie omhoog in een boom om uit te kijken. Voor hij de dertig meter hoge top had bereikt begon het al wat donker te worden, maar dat bleek een voordeel: hij wist tenminste te vertellen, dat hij onge veer een half uurtje lopen stroomafwaarts een grote lichte vlek kon zien. Wij beslo ten de nederzetting zo dicht mogelijk te benaderen en daar ons bivak op te slaan onder dekking van de laatste bomen. Na twintig minuten lopen bereikten wij een punt, vanwaar wij de rand van do kam pong en de tuintjes konden zien. We pro beerden zo stil mogelijk te zijn. maar toen wij een paar stijlen moesten kappen voor ons bivak om de tentzeilen te kunnen spannen, alarmeerden wij enkele Pa poea's in de kampong. Met een kijker konden wij duidelijk waarnemen, dat zij de zaak niet vertrouwden. WE BESLOTEN ons bekend te maken: dat is in zo'n geval beter dan te worden ontdekt. Twee man van de expeditie be traden het open terrein en maakten, dui delijk zichtbaar voor de Papoea's, een te ken dat in heel Nieuw-Guinea bekend is: zij haakten de wijsvingers van hun lin ker- en rechterhand ineen en maakten daarop met de handen, schuin boven het hoofd gehouden, op en neer gaande be wegingen. Dat betekent in Papoealand: wij komen met vredelievende bedoelin gen; zou u ons willen ontvangen? Nu moes ten wij wachten tot wij uit de kampong ditzelfde gebaar als antwoord terug zou den krijgen, maar dat kwam die middag niet. Wel zagen we veel heen en weer ge loop bij het hutje op palen, dat we aan de rand van de kampong konden zien, eenzaam te midden van wat pisang bomen. Natuurlijk moest over ons ver zoek in de kampong worden beraadslaagd, misschien ook moest een kip worden ge slacht om uit de ligging van de ingewan den te kunnen opmaken of het wel raad zaam was de vreemde bezoekers te ont vangen. Hoe dit zij, ook de volgende dag werd, hoewel onzerzijds het teken vele malen werd herhaald, geen bevestigend antwoord ontvangen. Dit duurde zo drie dagen en al die tijd lag ook het werk in de tuinen volkomen stil. Die „tuinen" be staan uit een plek, waar men de bomen heeft gekapt. De stronken staan er nog en ook is er wat lage begroeiing, maar daartussen had men onder andere maïs geplant. In de namiddag van de vierde dag was het ongewoon levendig aan de rand van de kampong. En zie, nauwelijks hadden wij het teken gegeven of twee Papoea's waagden zich buiten de rand van de kampong en gaven het teken te rug. Dat wilde dus zeggen: Wij hebben uw bedoelingen begrepen en stemmen ermee in. DOORGAAN NAAR DE KAMPONG zou echter ook nu nog funeste gevolgen hebben gehad. We moesten nu eerst la ten zien wat we hadden meegebracht, want dat we waren gekomen om de ge bruikelijke ruilhandel te bedrijven stond bij de Papoea's al van te voren vast. Daarom werden de volgende morgen hal verwege de kampong op een nog al schoon stuk grond onze ruilartikelen neergelegd, zó, dat deze handeling van de kampong uit duidelijk zichtbaar was. Wij trokkén ons daarop terug, scherp oplettend wat er nu verder ging gebeuren. En dat viel nog al mee: reeds de volgende dag (wé waren nu al bijna een week aan het con- tactzoeken) zagen we twee, drie Papoea's de „koopwaar" naderen om de artikelen op hun waarde te taxeren. Het viel daar bij op, dat zij weliswaar niet onbewa pend waren, maar toch niet volledig uit gerust; ze hadden dus kennelijk nog al vertrouwen in ons. We hadden ons blijk baar netjes gedragen. Onze koopwaar be stond uit vishaakjes, spiegeltjes, kraal- tejs, stalen bijlen en messen, lappen rode en zwarte katoen etcetera. De drie Pa poea's bekeken alles zorgvuldig en ver dwenen toen weer. kennelijk om te over leggen over de tegenwaarde. Geld heb ben ze daar niet, maar soms gebruiken ze als betaalmiddel schelpen, die wij wegens hun vorm kattenogen noemen. GELUKKIG duurden de besprekingen ditmaal niet zo lang. reeds des morgens op de zesde dag kwamen ettelijke Pa poea's, bij wie enkele ionge. nog geheel naakt lopende stamleden, opdagen; zij legden de tegenwaarde tegenover onze ruilartikelen neer en trokken zich weer terug. Nu was het zaak, dat wij toonden hoe welkom ons de Papoea-dingen waren en daarom gingen wij direct kijken: het waren vruchten, wat maïs, klappernoten, bananen en wortelgewassen. Het zag er wel niet zo heel smakelijk uit, maar wij vielen er als uitgehongerd op aan. aldus onze blijdschap tonend aan de nieuwsgie rigen. die ons van de kampongrand be gluurden. Wel stelden wij vast. voor wel ke dingen zij het meest over hadden: zo lag er tegenover een bijl een cocosnoot met. drie maïskolven en tegenover vijf vishaakjes een enkele kleinere maïskolf. Dat wisten we dus weer: bijlen waren hier het meest in trek. En geloof niet, dat er van onze ruiyartikelen iets zou zijn meegenomen, voor wij het ruilprodukt der Papoea's ervoor hadden goedgekeurd. Dat zou in strijd zijn met de goede zeden. Nauwelijks waren we met de geruilde ar tikelen verdwenen, of een stroom van Pa poea's kwam uit de kampong om onze artikelen op te halen. Het contact was tot stand gekomen: velen hadden zich extra mooi gemaakt door hun gezicht en li chaam met witte en zwarte strepen tr besmeren. MAAR WE WILDEN MEER dan allee- maar handel drijven met deze Papoea's wij wilden ook met hen spreken. Die dar gebeurde er verder niets. Wc lieten d" mensen genieten van hun nieuw verwor ven schatten, maar de volgende dag gin gen er een paar van ons naar de open piek waar de ruilartikelen hadden gelegen zwaaiend met een verleidelijke bijl. in de hoop iemand tot zich te kunnen lokken. D eerste dag lukte dat niet en ook niet d- tweede of derde dag. De tolk werd ingc schakeld om aan de kampongbewoners toe te roepen, dat de bijl bedoeld was als ge schenk. Maar ook zo duurde het nog tot de vijf de dag alvorens een nog jonge Papoea resoluut de kampongrand verliet en op de man met de bijl toestapte. Dichterbijge- komen begon hij te weifelen, maar hij ver mande zich, griste het geschenk uit de handen van onze man en zette het toen op een lopen: hij vluchtte terug naar de kampong. De volgende dag werd dit spel letje herhaald; twee mannen kwamen met een cocosnoot, die zij schuw voor onze man neerwierpen in ruil voor de bijl. En zo ging dat een week door. dan eens met een bijl, dan met kralen of met een paar lappen katoen. De tolk vroeg of we de kampong mochten bekijken. Hij vroeg het elke dag weer. maar pas op de achtste dag kregen wij een bevestigend antwoord. Ongewa pend, maar met dekking in de rug. brach ten wij de dag daarop een bezoek aan on ze nieuwe vrienden. WIJ WERDEN bij de kampongrand óp- gewacht door een met pijl en boog bewa pend escorte. Het bleek een dorp met honderdvijftig bewoners te zijn; ae hui zen waren slecht onderhouden en verval len. behalve het mannenhuis, dat pas was gebouwd. De vrouwen hielden zich nog schuil, die eerste dag. Zij vertoonden zich pas bij ons tweede bezoek, toen wij als geschenk een Nederlandse vlag meebrachten, plus een paar blikken rijst van achttien liter voor de feestmaaltijd, waarmee we de kennismaking vierden. Tijdens die maal tijd beloofden we, dat we over zes „ma nen" zouden terugkeren. Er werden zes knopen gelegd in een rotan touw en bij el ke volle maan zou er één knoop worden uitgehaald. Wij hebben voor dit eerste contact met het stenen tijdperk vieren twintig dagen nodig gehad. Aan die af spraak hebben we ons echter toch gehou den. De beschaving is er allicht een héél klein streepje door verder gebracht. 'I De papoea's in dit gebied zien er met hun doorboorde neuzen angstaanjagend uit. Terwijl de mannen er nog wat onzeker bijstaan, durft een Papoea-vrouw het aan, geschenken uit te wisselen met. de blanke bezoekers die toch eigenlijk ook 'ir avast aantogen. SCHRIJVENDE over Herman Teirlinck ontkomt men niet aan het gevoel van on macht dat men hem in de krochten van zijn gevoelswereld, in de wijsheid van zijn blik, in de hoogten van zijn droom, slechts op de voet kan volgen, met een nauwkeu rige registratie van de overstelpende veel heid van gewaarwordingen waardoor men overrompeld wordt. Men kan de uitzonder lijke hoedanigheden van zijn schrijver schap stuk voor stuk benoemen, de gangen naspeuren die de jonge woordvirtuoos is gegaan om te groeien en te rijpen tot de machtige epicus van „Het gevecht met de ngelmen kan de motieven die hij, in zich steeds metamorfiserende nuan ceringen, in zijn oeuvre bespeelde, trach ten 'e herleiden tot één allesomvattend grond akkoord en de bonte wereld van gestalten, die hij opriep, mens voor mens ontleden tot op de bodem van het almenselijke, met de som van dit alles zal men Teir lincks figuur niet omlijnd, zijn grootheid niet omschreven, de diepste impuls van zijn creatief leven niet bepaald hebben. Er blijft, hoe ook doordacht en doorschouwd, een onbepaalde rest. en die rest is het. grootste, het meest grootse: ze is de eigen lijke Teirlinck, ondefinieerbaar, onvatbaar, een geheim in het geheim van zijn iverk. Prof. P. Minderaa is in zijn inleiding tot het eerste deel van de derde serie „Mono grafieën over Vlaamse Letterkunde" (uit gegeven door A. Manteau te Brussel voor het Belgische ministerie van Openbaar Onderwijs) aan dit onvermijdelijke tekort evenmin ontkomen: de „rest" blijft, onver klaard. IN DE GERINGE plaatsruimte hem toe gemeten heeft Minderaa naar beste kan sen en met een prijzenswaardig onder scheidingsvermogen een portret getekend, waarin de licht- en schaduwpartijen met alle mogelijke zorg zijn aangebracht. Hij heeft, de grote lijn met vaste hand aan houdend, de ontwikkeling geschetst van de onstuimige taalverliefde omtrent de jaren der eeuwwisseling tot de vijfenzeventig jarige. die in zijn „Zelfportret of het gal gemaal" ten overstaan van de dood met zichzelf in tweegesprek is over de zin van een „schijnlcven" zodra dit wordt gecon fronteerd met de ultieme waarheid. Het gelijkt onbetwistbaar, dit door Minderaa getekende beeld, het vertoont in de ge groefde trekken van een doorstreden men sengelaat: de sporen van een leven, dat ge durig strijd heeft geleverd mét de engel, óm de engel dat geen passie, de hoog ste zomin als de laagste, heeft verworpen en geput heeft uit de volheid tot waar het bitter smaakte en wrang. Maar er is in de klop van Teirlincks bloed, in de span ning tussen zijn demon en zijn engel, in zijn strijd tussen zijn geciviliseerd mens zijn en zijn oerdrift, iets een dimensie, zou men kunnen zeggen dat ik in Min- deraa's portret mis, iets, dat ik, waar ik Teirlincks werk ook opsla, als een even onbepaalbare als onontkoombare kracht en macht gewaarword. In Teirlinck is een volbloedigheid, een ontvlambaarheid, een hevigheid van gemoedsbeweging, die veel gelijkenis vertoont met de innerlijke gesteldheid van de late Middeleeuwer. „Bloed en rozen," natuurdrift en schoon- heidsdorst, deze beide uitersten, die Huizinga in zijn „Herfsttij der Middeleeu wen" karakteristiek noemde voor de pre- reformatorische mens, vindt men in Teir linck bijeen en dooreen in het felle con trast, dat de levensonmiddellijkheid, de zintuiglijke heftigheid van een mens in wie het intellect de primaire gevoelsreac- ties nog niet geheel en al heeft lamge legd, eigen is. Teirlincks taalweelde, zijn erotisch verkeer met de woorden, zijn be zield pathos kenmerkend voor het werk der jeugdjaren, maar ook de bejaarde meester niet vreemd zijn daaruit, meen ik, eerder verklaarbaar dan uit de schoon- heidsroes der Beweging van Nu en Straks, al zal de levenwekkende betovering, die er van die toenmalige jonge garde is uit gegaan. deze oer-natuurlijke aandriften stellig hebben aangewakkerd. IN DE MODERNE literatuur van het Nederlandse taalgebied is er geen werk te noemen, waarin de hartstochten zo fel oplaaien, het noodlot zo onverbiddelijk toeslaat, de tederheid zo dicht naast de wreedheid, het genot zo dicht naast de ascese, het komische zo dicht naast het tragische woont en de mystieke krachten zo diep ingrijpen, als in dat van de grote Teirlinck. Ik las weer in „Het gevecht met de engel", dezer dagen als zevende deel van het Verzameld Werk (uitgave A. Manteau, Brussel) verschenen, een magistrale symfonie waar men klein bij wordt. Machtig als het Zoniënwoud, waar van het eens en voor al het epos werd, hét woud, het „maagdelijke woud" met zijn gulzige oervegetatie, zijn duistere bladerspelonken, zijn hooggewelfde ma jestueuze lanen, zijn overweldigende stilten, zijn mysterieuze levenskracht, zijn eeuwige vruchtbaarheid aarde, zo als deze „in den beginne" was, ongerept, onbedwingbaar, ondoorgrondelijk. Hier, in deze orchestratie van het natuurlijke en het menselijke, waarin epiek, lyriek en drama in een onnavolgbare verstren geling met elkander verbonden zijn, lééft het Woud, ademt het, wordt het hartstoch telijk doorstuwd door groen levenssap. Het héérst, onaandoenlijk voor de men- ken in de zeevan erwtensoep en mist, selijke conflicten die zich in de loop dei- eeuwen. sinds Ruusbroec er zich van de verstoorde wereld afkeerde om zich in contemplatie God t.e wijden, ontketen den in dat woud en óm dat woud, men- sen heulend met de demon, mensen vech tend met de engel, met de bovenzinnelij ke zin der natuur. Want dit epos, werk van een zeventiger, vrucht van een halve eeuw van scheppend werk, daalt af tot de diepste kern van de menselijke onvree, van de menselijke tragiek en de mense- lijk-innerlijke verdeeldheid: het stelt de geciviliseerde burger tegenover het na tuurwezen, het Prometheïsche tegenover het Adamische, en het bevestigt wat er in Teirlinck sinds zijn jonge jaren woel de, wat hem dreef en hem tot een groot man en een groot schrijver maakte: het onbuigzame geloof in de onverwoestbaar heid der levenskracht. HET IS AANTREKKELIJK om in het tweede deel van zijn Verzameld Werk (eveneens kortelings verschenen en be vattende het jeugdproza uit de jaren 1900- 1907) te speuren naar de voortekenen van de meesterwerken der late jaren: om in sferen en gestalten van de vertellingen der „Dolage", van „Do wonderbare Mei" en ,,'t Bedrijf van het Kwade", de levens tendensen hiér te vermoeden en daar te herkennen, die zich zouden gaan verinni gen, versoberen en versterken tot het Woudepos, dat in een monumentale com positie van taal het onvatbare surplus van dit levenswerk opvoerde tot een bun deling van alle krachten die Teirlinck be zielden, van alle levens die hij leefde. Ik citeer uit „Het gevecht met de engel" één passage, waarin de woudreus Klaus in gesprek is met zichzelf: „De god van Klaus verbergt niets. En wat ge niet ziet, ge kunt het horen. Ge kunt het ivild horen, en dan is uw schot des te raker, want het is blind. Ge hoort onder de schors de beuken groeien. Ge hoort het aanzwellen van de wolken, ge hoort de zwarte buiken van de hemel daveren, ge hoort de na derende storm te midden van een zonnig weer, en ge moet niet wachten tot de donder op uw hielen zit. De blaren ritselen aan alle kruinen, en ge zijt gewaarschuwd. Maar ge zijt al veel vroeger gewaarschouwd. want de blik sem van uw god meldt zich aan in uw neus. Er is niets zo veelvuldig ter we reld als de reuken, van uw god. Er zijn stanken die de dood vergezellen. Gij zet, u dan een beetje op zij. Maar er zijn geuren die een belofte van zalig heid zijn voor uw lijf, het bloed van de ever. de harsen van het bos, het meel van de tarwe, de tabak van eigen gewin, en hij mag nog groen zijn, al heimelijke boodschappij, ivaardoor god zich aan u openbaart" Ik noem dat groots: het grote onzegbare, dat overblijft als men alle omschrijfbare kwaliteiten van Teirlincks meesterschap bij elkander heeft opgeteld. C. E. Dinaux ZOU MEN HET louter aan een toe vallige samenloop van omstandigheden mogen toeschrijven of zijn er diepere oor zaken voor aan te wijzen, dat het een buitenlandse opdracht moest zijn waar door een der beste kenners van onze staatsrechtelijke praktijk, dr. E. van Raalte, in staal werd gesteld een boek over het Nederlandse parlement te schrijven? Want, hoe wonderlijk het ook klinkt, zon der een opdracht van de Britse Hansard Society for Parliamentary Government tot het schrijven uan een werk over „The Parliament of the Netherlands" zou deze Hollandse editie („Het Nederlandse Parle ment", Staatsdrukkerij en Uitgeverijbedrijf, Den Haag) wellicht nooit, en in eik geval veel minder gemakkelijk, tot stand zijn gekomen. Als er geen toevallige om standigheden in het spel zijn geweest en men dus van diepere, althans concretere oorzaken mag spreken, wil dat dus zeggen dat er in ons land met zijn enorme boekenproduktie en zijn vele officiële op drachten aan schrijvers over allerlei onderwerpen zo weinig belangstelling zou bestaan voor de manier waarop wij geregeerd worden, dat de uitgave van een niet al te technisch boek over da^ ond°- werp op moeilijkheden zou stuiten. En wanneer men in Hollandse boekwinkels rondsnuffelt krijgt, men inderdaad de in druk dat er sedert de oorlog over aard. werkzaamheden en geschiedenis van de Staten-Generaal van het Koninkrijk der Nederlanden minder boeken en stellig: minder boeken voor het grote publiek zijn verschenen dan over onderwerpen als „de zuiveringstechniek in de Sovjet- Unie van Lenin tot Kroesjtsjev" of „de notariële regeling van huwelijkse voor waarden bij de Egyptenaren ten tijde van Ptolemaeus XII". Als deze situatie inder- raad het gevolg is van gebrek aan belang stelling van de kant der lezers zou dat tot weinig vleiende conclusies omtrent de politieke volwassenheid van de kiezers- massa in onze parlementaire democratie moeten leiden. Want één ding is zeker: er is bepaald geen reden om aan te nemen dat het Nederlandse publiek niets hoeft te lezen over zijn eigen parlement omdat het daar alles al van afweet! HOE DAT OOK ZIJ, dr. Van Raalte heeft zowel ons volk als ons parlement een dienst bewezen door het schrijven van dit werk dat, al telt het meer dan drie honderd bladzijden, door zijn publicatie in ,,pocketbook"-formaat bijzonder ge schikt is om op grote schaal te worden gekocht en gelezen. Gekocht en gelezen dus ook door die grote meerderheid van het publiek, waarvoor Van Weideren Rengers' „Schets ener parlementaire geschiedenis van Nederland" en Van der Pot's „Hand boek van het Nederlandse staatsrecht" beslist niet zijn geschreven. En het zou juist daarom zo prettig zijn geweest als wij hadden kunnen vermelden dat dit boek geschreven was in opdracht van ons eigen ministerie van Onderwijs, Kunsten en We tenschappen, hoe vleiend het overigens voor de auteur en voor ons parlement ook is dat de opdracht nu door een buiten lands instituut is gegeven. Juist nu in ons land pas Kamer-verkie zingen zijn gehouden en er een nieuwe par lementaire periode aanbreekt, kan het voor zeer' velen nuttig en belangwekkend zijn Van Raalt.e's boek te lezen. Men vindt er bij voorbeeld enige hoofdstukken in over kabinetsformaties en de problemen die zich daarbij voordoen, hoofdstukken die bijzonder geschikt zijn om te worden gelezen ter vergelijking met de kabinets formatie 1959. Zo is het wel pikant om met de crisis van december 1958 nog fris in onze herinnering door dr. Van Raalte te zien vastgesteld dat bij de kabinetsfor matie van 1956 „door de Antirevolutionai ren en insgelijks, zij het met enige nuan ces, door de K.V.P. e,. de C.H. werd v e r- meden als fracties een jawoord met be trekking tot het laten optreden van het kabinet-Drees uit te spreken". In zulke ge vallen komt de door de fracties gevolgde gedragslijn volgens de schrijver daarop neer, dat zij, al laten zij de medewerking van politieke geestverwanten aan het nieuw-gevormde kabinet toe, geen „trouw belofte" wensen af te leggen. Mr. Bur ger zal deze passage ongetwijfeld met be langstelling hebben gelezen! OVERIGENS kunnen wij troost putten uit hetgeen Van Raalte, als gevolg van zijn nauwgezette naspeuringen omtrent details van ons parlementair verleden, kan meedelen over de duur van vroegere ka binetsformaties. Wij zien namelijk dat on ze voorvaderen te dien aanzien al even veel geduld hebben moeten oefenen als wij: in 1849, dus in een tijd waarin de com plicaties beslist geringer waren dan tegen woordig, nam de formatie van het eerste kabinet-Thorbecke al zes weken in beslag; de kabinetsformatie van 1871 duurde een kleine acht weken, die van 1872 ruim twee maanden, en die van 1925 zelfs 113 dagen of op vier dagen na even lang als de for matie van 1956 waarmee alle records wer den gebroken. HET LEZEN van Van Raalte's boek wordt voor hen, die slechts als leken maar dan toch als kiezers! —belangstel ling hebben voor hun parlement, aanzien lijk genoeglijker gemaakt door de talrijke historische anecdotes die er in voorkomen. In het hoofdstuk „Ordehandhaving" ver telt de auteur onder meer dat in 1842 een voorstel, de voorzitter het recht te geven een spreker wegens beledigende uitdruk kingen jegens medeleden of ministers tot de orde te roepen, door de kamer verwor pen omdat... de veronderstelling dat zo iets in het Nederlandse parlement zou kunnen voorkomen op zichzelf reeds be ledigend werd geacht. Maar nauwelijks vier jaar later had er tussen minister Van Hal] en de afgevaardigde Van Dam van Isselt een heftige woordenwisseling plaats die laatstgenoemde zó hoog opnam dat er bijna een duel op was gevolgd! En in 1856 moest de minister van Oorlog een zo kras se terechtwijzing van de voorzitter incas seren, dat hij er op antwoordde: „Het doet mij leed, mijnheer de voorzitter, dat ik mij heb blootgesteld aan de terechtwij zing welke ik heb moeten ondergaan. Ik geloof dat als ik niet gehandeld heb zoals ik had behoren te handelen, deze verma ning reeds voor mij een zeer erge straf is". Minder stijlvol reageerde de commu nistische afgevaardigde Lou de Visser in 1930 op een terechtwijzing door de voor zitter: het kamerlid moest toen tenslotte door gemeenschappelijke inspanning van rijksveldwachters, rechercheurs pn enke le inspecteurs van politie uit de vergader zaal worden verwijderd... „HET NEDERLANDSE PARLEMENT" is, zoals uit deze enkele citaten wel blijkt, geen saaie lectuur. Men zou er op aan te merken kunnen hebben dat het boek de ontwikkeling van ons parlement niét in chronologische volgorde weergeeft maar in geschiedkundig opzicht ietwat van de hak op de tak springt. Een „ge schiedenis" van het parlement te geven was echter klaarblijkelijk Van Raalte's bedoeling niet. Wel heeft hij het karakter, de organisatie, de werkwijze en de be voegdheden van de hedendaagse Staten- Generaal willen beschrijven, daarbij ter illustratie of ter verduidelijking gebruik makend van een aantal terugblikken op de historie. En in het verwezenlijken van die opzet is hij voortreffelijk geslaagd. C. Lector Sinds het overlijden van Jackson Pollock nu drie jaar geleden, hebben in Amerika jonge abstracte schilders, die naar een stijl zochten, een leider gevonden in de 55-jarige Willem de Kooning, een in New York wonend kunstenaar van Nederland se afkomst, een magere man met grijs haar. De Kooning was eerst niet erg in genomen met deze titel en sloot zich in zijn atelier in Greenwich Village op, Vorige week echter werd er een tentoon stelling van zijn werk geopend en het pu bliek verdrong zich voor de werken, be gerig om de kunstenaar vertrouwen te to nen. Op de openingsdag stonden de ver zamelaars, elkaar verdringend om het eerste binnen te komen, om 8.15 uur in de rij voor het Sidney Janis museum. Tegen de middag waren reeds negentien van de tweeëntwintig olieverfschilderijen ver kocht tegen prijzen die wn-ie^-ri-n van 2.200 voor het kleinste tot 14.000 dollars voor het grootste doek.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1959 | | pagina 14