VREEMDE INDRINGERS IN
HET STENEN TIJDPERK
Het Nederlandse Parlement"
VAN EN OVER HERMAN TEIRLINCK,
Pas na 24 dagen mochten wij
de Papoeakampong bekijken
■SatÉ..
99
VERZAMELD WERK EN MONOGRAFIE
Litteraire
Kanttekeningen
Erbij
Nederlands schi'der maakt furore in V.S.
ZATERDAG 23 MEI 1959
PAGINA TWEE
IN DE LOOP VAN DEZE MAAND zal de Nederlandse expeditie naar
het Sterrengebergte contact maken met tot dusver onbekende Pa
poea-stammen, met primitieve mensen dus, die naar alle waarschijn
lijkheid nog in het stenen tijdperk leven. Tot de hypermoderne uit
rusting dezer expeditie behoren helikopters en.... een kleurig vuur
werk. De helikopters maken een snelle verplaatsing over grote
afstanden mogelijk en zullen tevens zorgen voor de verkenning van
de toegangswegen tot het te bezoeken gebied. Vroegere expedities
mosten het zonder luchtverkenning stellen en kwamen vaak voor steile
rotspartijen te staan, die verder voortgaan verhinderden en tijd
rovende omtrekkende bewegingen noodzakelijk maakten. Het kleurige
vuurwerk is een middel om vijandig gezinde stammen „tot andere
gedachten te brengen". Uit eigen ervaring weten wij, dat een expe
ditie, die wil doordringen in een nog niet eerder bezochte neder
zetting, door de bewoners met pijl en boog zal worden bestookt. Zulk
een „bepijling" schept een haast onoverkomelijke complicatie. De
pijlen beantwoorden met geweervuur staat vrijwel gelijk met moord
en brengt de expeditie niet verder. Het grootst mogelijke geduld is
bij dit eerste contact geboden.
ZO WAREN WIJ EENS uitgetrokken
voor een bezoek aan een kampong, waar
nog nooit een blanke mee in aanraking
was gekomen. Uit een op een dagmars
ervandaan liggend dorp hadden wij een
gids meegenomen en zo trokken wij langs
een ongebaand pad door het oerwoud,
waar in de vroege ochtend het baardmos
nog kletsnat van de dauw aan de takken
hing. We moesten een kleine bergschei-
ding overtrekken, maar de klim viel nog
al mee, zodat we rond het middaguur de
grootste hoogte achter de rug hadden.
In het dichte oerwoud beneden ons
moest dus de gezochte kampong liggen,
vermoedelijk aan een klein riviertje en
omgeven door wat bouwgrond. Maar
toen we beneden bij het riviertje waren
aangekomen, bleek de gids het spoor
bijster te zijn: we wisten niet of de kam
pong beneden- of bovenstrooms lag en we
besloten dus bivak te maken en de vol
gende dag met het zoeken voort te gaan.
Wij bleken toen veel te hoog te zitten en
pas om drie uur 's middags werd het bos
wat dunner en meenden wij dicht bij ons
doel te zijn. We zonden een lid van de
expeditie omhoog in een boom om uit te
kijken. Voor hij de dertig meter hoge top
had bereikt begon het al wat donker te
worden, maar dat bleek een voordeel: hij
wist tenminste te vertellen, dat hij onge
veer een half uurtje lopen stroomafwaarts
een grote lichte vlek kon zien. Wij beslo
ten de nederzetting zo dicht mogelijk te
benaderen en daar ons bivak op te slaan
onder dekking van de laatste bomen. Na
twintig minuten lopen bereikten wij een
punt, vanwaar wij de rand van do kam
pong en de tuintjes konden zien. We pro
beerden zo stil mogelijk te zijn. maar toen
wij een paar stijlen moesten kappen voor
ons bivak om de tentzeilen te kunnen
spannen, alarmeerden wij enkele Pa
poea's in de kampong. Met een kijker
konden wij duidelijk waarnemen, dat zij
de zaak niet vertrouwden.
WE BESLOTEN ons bekend te maken:
dat is in zo'n geval beter dan te worden
ontdekt. Twee man van de expeditie be
traden het open terrein en maakten, dui
delijk zichtbaar voor de Papoea's, een te
ken dat in heel Nieuw-Guinea bekend is:
zij haakten de wijsvingers van hun lin
ker- en rechterhand ineen en maakten
daarop met de handen, schuin boven het
hoofd gehouden, op en neer gaande be
wegingen. Dat betekent in Papoealand:
wij komen met vredelievende bedoelin
gen; zou u ons willen ontvangen? Nu moes
ten wij wachten tot wij uit de kampong
ditzelfde gebaar als antwoord terug zou
den krijgen, maar dat kwam die middag
niet. Wel zagen we veel heen en weer ge
loop bij het hutje op palen, dat we aan
de rand van de kampong konden zien,
eenzaam te midden van wat pisang
bomen. Natuurlijk moest over ons ver
zoek in de kampong worden beraadslaagd,
misschien ook moest een kip worden ge
slacht om uit de ligging van de ingewan
den te kunnen opmaken of het wel raad
zaam was de vreemde bezoekers te ont
vangen. Hoe dit zij, ook de volgende dag
werd, hoewel onzerzijds het teken vele
malen werd herhaald, geen bevestigend
antwoord ontvangen. Dit duurde zo drie
dagen en al die tijd lag ook het werk in
de tuinen volkomen stil. Die „tuinen" be
staan uit een plek, waar men de bomen
heeft gekapt. De stronken staan er nog
en ook is er wat lage begroeiing, maar
daartussen had men onder andere maïs
geplant. In de namiddag van de vierde
dag was het ongewoon levendig aan de
rand van de kampong. En zie, nauwelijks
hadden wij het teken gegeven of twee
Papoea's waagden zich buiten de rand
van de kampong en gaven het teken te
rug. Dat wilde dus zeggen: Wij hebben
uw bedoelingen begrepen en stemmen
ermee in.
DOORGAAN NAAR DE KAMPONG
zou echter ook nu nog funeste gevolgen
hebben gehad. We moesten nu eerst la
ten zien wat we hadden meegebracht,
want dat we waren gekomen om de ge
bruikelijke ruilhandel te bedrijven stond
bij de Papoea's al van te voren vast.
Daarom werden de volgende morgen hal
verwege de kampong op een nog al schoon
stuk grond onze ruilartikelen neergelegd,
zó, dat deze handeling van de kampong
uit duidelijk zichtbaar was. Wij trokkén
ons daarop terug, scherp oplettend wat
er nu verder ging gebeuren. En dat viel
nog al mee: reeds de volgende dag (wé
waren nu al bijna een week aan het con-
tactzoeken) zagen we twee, drie Papoea's
de „koopwaar" naderen om de artikelen
op hun waarde te taxeren. Het viel daar
bij op, dat zij weliswaar niet onbewa
pend waren, maar toch niet volledig uit
gerust; ze hadden dus kennelijk nog al
vertrouwen in ons. We hadden ons blijk
baar netjes gedragen. Onze koopwaar be
stond uit vishaakjes, spiegeltjes, kraal-
tejs, stalen bijlen en messen, lappen rode
en zwarte katoen etcetera. De drie Pa
poea's bekeken alles zorgvuldig en ver
dwenen toen weer. kennelijk om te over
leggen over de tegenwaarde. Geld heb
ben ze daar niet, maar soms gebruiken ze
als betaalmiddel schelpen, die wij wegens
hun vorm kattenogen noemen.
GELUKKIG duurden de besprekingen
ditmaal niet zo lang. reeds des morgens
op de zesde dag kwamen ettelijke Pa
poea's, bij wie enkele ionge. nog geheel
naakt lopende stamleden, opdagen; zij
legden de tegenwaarde tegenover onze
ruilartikelen neer en trokken zich weer
terug. Nu was het zaak, dat wij toonden
hoe welkom ons de Papoea-dingen waren
en daarom gingen wij direct kijken: het
waren vruchten, wat maïs, klappernoten,
bananen en wortelgewassen. Het zag er
wel niet zo heel smakelijk uit, maar wij
vielen er als uitgehongerd op aan. aldus
onze blijdschap tonend aan de nieuwsgie
rigen. die ons van de kampongrand be
gluurden. Wel stelden wij vast. voor wel
ke dingen zij het meest over hadden: zo
lag er tegenover een bijl een cocosnoot
met. drie maïskolven en tegenover vijf
vishaakjes een enkele kleinere maïskolf.
Dat wisten we dus weer: bijlen waren
hier het meest in trek. En geloof niet,
dat er van onze ruiyartikelen iets zou zijn
meegenomen, voor wij het ruilprodukt
der Papoea's ervoor hadden goedgekeurd.
Dat zou in strijd zijn met de goede zeden.
Nauwelijks waren we met de geruilde ar
tikelen verdwenen, of een stroom van Pa
poea's kwam uit de kampong om onze
artikelen op te halen. Het contact was tot
stand gekomen: velen hadden zich extra
mooi gemaakt door hun gezicht en li
chaam met witte en zwarte strepen tr
besmeren.
MAAR WE WILDEN MEER dan allee-
maar handel drijven met deze Papoea's
wij wilden ook met hen spreken. Die dar
gebeurde er verder niets. Wc lieten d"
mensen genieten van hun nieuw verwor
ven schatten, maar de volgende dag gin
gen er een paar van ons naar de open piek
waar de ruilartikelen hadden gelegen
zwaaiend met een verleidelijke bijl. in de
hoop iemand tot zich te kunnen lokken. D
eerste dag lukte dat niet en ook niet d-
tweede of derde dag. De tolk werd ingc
schakeld om aan de kampongbewoners toe
te roepen, dat de bijl bedoeld was als ge
schenk.
Maar ook zo duurde het nog tot de vijf
de dag alvorens een nog jonge Papoea
resoluut de kampongrand verliet en op de
man met de bijl toestapte. Dichterbijge-
komen begon hij te weifelen, maar hij ver
mande zich, griste het geschenk uit de
handen van onze man en zette het toen
op een lopen: hij vluchtte terug naar de
kampong. De volgende dag werd dit spel
letje herhaald; twee mannen kwamen met
een cocosnoot, die zij schuw voor onze man
neerwierpen in ruil voor de bijl. En zo ging
dat een week door. dan eens met een bijl,
dan met kralen of met een paar lappen
katoen. De tolk vroeg of we de kampong
mochten bekijken. Hij vroeg het elke dag
weer. maar pas op de achtste dag kregen
wij een bevestigend antwoord. Ongewa
pend, maar met dekking in de rug. brach
ten wij de dag daarop een bezoek aan on
ze nieuwe vrienden.
WIJ WERDEN bij de kampongrand óp-
gewacht door een met pijl en boog bewa
pend escorte. Het bleek een dorp met
honderdvijftig bewoners te zijn; ae hui
zen waren slecht onderhouden en verval
len. behalve het mannenhuis, dat pas was
gebouwd.
De vrouwen hielden zich nog schuil, die
eerste dag. Zij vertoonden zich pas bij
ons tweede bezoek, toen wij als geschenk
een Nederlandse vlag meebrachten, plus
een paar blikken rijst van achttien liter
voor de feestmaaltijd, waarmee we de
kennismaking vierden. Tijdens die maal
tijd beloofden we, dat we over zes „ma
nen" zouden terugkeren. Er werden zes
knopen gelegd in een rotan touw en bij el
ke volle maan zou er één knoop worden
uitgehaald. Wij hebben voor dit eerste
contact met het stenen tijdperk vieren
twintig dagen nodig gehad. Aan die af
spraak hebben we ons echter toch gehou
den. De beschaving is er allicht een héél
klein streepje door verder gebracht.
'I
De papoea's in dit gebied zien er met hun
doorboorde neuzen angstaanjagend uit.
Terwijl de mannen er nog wat onzeker
bijstaan, durft een Papoea-vrouw het
aan, geschenken uit te wisselen met. de
blanke bezoekers die toch eigenlijk ook
'ir avast aantogen.
SCHRIJVENDE over Herman Teirlinck
ontkomt men niet aan het gevoel van on
macht dat men hem in de krochten van
zijn gevoelswereld, in de wijsheid van zijn
blik, in de hoogten van zijn droom, slechts
op de voet kan volgen, met een nauwkeu
rige registratie van de overstelpende veel
heid van gewaarwordingen waardoor men
overrompeld wordt. Men kan de uitzonder
lijke hoedanigheden van zijn schrijver
schap stuk voor stuk benoemen, de gangen
naspeuren die de jonge woordvirtuoos is
gegaan om te groeien en te rijpen tot de
machtige epicus van „Het gevecht met de
ngelmen kan de motieven die hij, in
zich steeds metamorfiserende nuan
ceringen, in zijn oeuvre bespeelde, trach ten
'e herleiden tot één allesomvattend grond
akkoord en de bonte wereld van gestalten,
die hij opriep, mens voor mens ontleden
tot op de bodem van het almenselijke,
met de som van dit alles zal men Teir
lincks figuur niet omlijnd, zijn grootheid
niet omschreven, de diepste impuls van
zijn creatief leven niet bepaald hebben. Er
blijft, hoe ook doordacht en doorschouwd,
een onbepaalde rest. en die rest is het.
grootste, het meest grootse: ze is de eigen
lijke Teirlinck, ondefinieerbaar, onvatbaar,
een geheim in het geheim van zijn iverk.
Prof. P. Minderaa is in zijn inleiding tot
het eerste deel van de derde serie „Mono
grafieën over Vlaamse Letterkunde" (uit
gegeven door A. Manteau te Brussel voor
het Belgische ministerie van Openbaar
Onderwijs) aan dit onvermijdelijke tekort
evenmin ontkomen: de „rest" blijft, onver
klaard.
IN DE GERINGE plaatsruimte hem toe
gemeten heeft Minderaa naar beste kan
sen en met een prijzenswaardig onder
scheidingsvermogen een portret getekend,
waarin de licht- en schaduwpartijen met
alle mogelijke zorg zijn aangebracht. Hij
heeft, de grote lijn met vaste hand aan
houdend, de ontwikkeling geschetst van de
onstuimige taalverliefde omtrent de jaren
der eeuwwisseling tot de vijfenzeventig
jarige. die in zijn „Zelfportret of het gal
gemaal" ten overstaan van de dood met
zichzelf in tweegesprek is over de zin van
een „schijnlcven" zodra dit wordt gecon
fronteerd met de ultieme waarheid. Het
gelijkt onbetwistbaar, dit door Minderaa
getekende beeld, het vertoont in de ge
groefde trekken van een doorstreden men
sengelaat: de sporen van een leven, dat ge
durig strijd heeft geleverd mét de engel,
óm de engel dat geen passie, de hoog
ste zomin als de laagste, heeft verworpen
en geput heeft uit de volheid tot waar het
bitter smaakte en wrang. Maar er is in
de klop van Teirlincks bloed, in de span
ning tussen zijn demon en zijn engel, in
zijn strijd tussen zijn geciviliseerd mens
zijn en zijn oerdrift, iets een dimensie,
zou men kunnen zeggen dat ik in Min-
deraa's portret mis, iets, dat ik, waar ik
Teirlincks werk ook opsla, als een even
onbepaalbare als onontkoombare kracht
en macht gewaarword. In Teirlinck is
een volbloedigheid, een ontvlambaarheid,
een hevigheid van gemoedsbeweging, die
veel gelijkenis vertoont met de innerlijke
gesteldheid van de late Middeleeuwer.
„Bloed en rozen," natuurdrift en schoon-
heidsdorst, deze beide uitersten, die
Huizinga in zijn „Herfsttij der Middeleeu
wen" karakteristiek noemde voor de pre-
reformatorische mens, vindt men in Teir
linck bijeen en dooreen in het felle con
trast, dat de levensonmiddellijkheid, de
zintuiglijke heftigheid van een mens in
wie het intellect de primaire gevoelsreac-
ties nog niet geheel en al heeft lamge
legd, eigen is. Teirlincks taalweelde, zijn
erotisch verkeer met de woorden, zijn be
zield pathos kenmerkend voor het werk
der jeugdjaren, maar ook de bejaarde
meester niet vreemd zijn daaruit, meen
ik, eerder verklaarbaar dan uit de schoon-
heidsroes der Beweging van Nu en Straks,
al zal de levenwekkende betovering, die
er van die toenmalige jonge garde is uit
gegaan. deze oer-natuurlijke aandriften
stellig hebben aangewakkerd.
IN DE MODERNE literatuur van het
Nederlandse taalgebied is er geen werk
te noemen, waarin de hartstochten zo fel
oplaaien, het noodlot zo onverbiddelijk
toeslaat, de tederheid zo dicht naast de
wreedheid, het genot zo dicht naast de
ascese, het komische zo dicht naast het
tragische woont en de mystieke krachten
zo diep ingrijpen, als in dat van de grote
Teirlinck. Ik las weer in „Het gevecht
met de engel", dezer dagen als zevende
deel van het Verzameld Werk (uitgave
A. Manteau, Brussel) verschenen, een
magistrale symfonie waar men klein bij
wordt. Machtig als het Zoniënwoud, waar
van het eens en voor al het epos werd,
hét woud, het „maagdelijke woud" met
zijn gulzige oervegetatie, zijn duistere
bladerspelonken, zijn hooggewelfde ma
jestueuze lanen, zijn overweldigende
stilten, zijn mysterieuze levenskracht,
zijn eeuwige vruchtbaarheid aarde, zo
als deze „in den beginne" was, ongerept,
onbedwingbaar, ondoorgrondelijk. Hier,
in deze orchestratie van het natuurlijke
en het menselijke, waarin epiek, lyriek
en drama in een onnavolgbare verstren
geling met elkander verbonden zijn, lééft
het Woud, ademt het, wordt het hartstoch
telijk doorstuwd door groen levenssap.
Het héérst, onaandoenlijk voor de men-
ken in de zeevan erwtensoep en mist,
selijke conflicten die zich in de loop dei-
eeuwen. sinds Ruusbroec er zich van de
verstoorde wereld afkeerde om zich in
contemplatie God t.e wijden, ontketen
den in dat woud en óm dat woud, men-
sen heulend met de demon, mensen vech
tend met de engel, met de bovenzinnelij
ke zin der natuur. Want dit epos, werk
van een zeventiger, vrucht van een halve
eeuw van scheppend werk, daalt af tot de
diepste kern van de menselijke onvree,
van de menselijke tragiek en de mense-
lijk-innerlijke verdeeldheid: het stelt de
geciviliseerde burger tegenover het na
tuurwezen, het Prometheïsche tegenover
het Adamische, en het bevestigt wat er
in Teirlinck sinds zijn jonge jaren woel
de, wat hem dreef en hem tot een groot
man en een groot schrijver maakte: het
onbuigzame geloof in de onverwoestbaar
heid der levenskracht.
HET IS AANTREKKELIJK om in het
tweede deel van zijn Verzameld Werk
(eveneens kortelings verschenen en be
vattende het jeugdproza uit de jaren 1900-
1907) te speuren naar de voortekenen van
de meesterwerken der late jaren: om in
sferen en gestalten van de vertellingen
der „Dolage", van „Do wonderbare Mei"
en ,,'t Bedrijf van het Kwade", de levens
tendensen hiér te vermoeden en daar te
herkennen, die zich zouden gaan verinni
gen, versoberen en versterken tot het
Woudepos, dat in een monumentale com
positie van taal het onvatbare surplus
van dit levenswerk opvoerde tot een bun
deling van alle krachten die Teirlinck be
zielden, van alle levens die hij leefde. Ik
citeer uit „Het gevecht met de engel"
één passage, waarin de woudreus Klaus
in gesprek is met zichzelf:
„De god van Klaus verbergt niets. En
wat ge niet ziet, ge kunt het horen. Ge
kunt het ivild horen, en dan is uw
schot des te raker, want het is blind.
Ge hoort onder de schors de beuken
groeien. Ge hoort het aanzwellen van
de wolken, ge hoort de zwarte buiken
van de hemel daveren, ge hoort de na
derende storm te midden van een
zonnig weer, en ge moet niet wachten
tot de donder op uw hielen zit. De
blaren ritselen aan alle kruinen, en ge
zijt gewaarschuwd. Maar ge zijt al veel
vroeger gewaarschouwd. want de blik
sem van uw god meldt zich aan in uw
neus. Er is niets zo veelvuldig ter we
reld als de reuken, van uw god. Er zijn
stanken die de dood vergezellen. Gij
zet, u dan een beetje op zij. Maar er
zijn geuren die een belofte van zalig
heid zijn voor uw lijf, het bloed van
de ever. de harsen van het bos, het
meel van de tarwe, de tabak van eigen
gewin, en hij mag nog groen zijn, al
heimelijke boodschappij, ivaardoor god
zich aan u openbaart"
Ik noem dat groots: het grote onzegbare,
dat overblijft als men alle omschrijfbare
kwaliteiten van Teirlincks meesterschap
bij elkander heeft opgeteld.
C. E. Dinaux
ZOU MEN HET louter aan een toe
vallige samenloop van omstandigheden
mogen toeschrijven of zijn er diepere oor
zaken voor aan te wijzen, dat het een
buitenlandse opdracht moest zijn waar
door een der beste kenners van onze
staatsrechtelijke praktijk, dr. E. van
Raalte, in staal werd gesteld een boek over
het Nederlandse parlement te schrijven?
Want, hoe wonderlijk het ook klinkt, zon
der een opdracht van de Britse Hansard
Society for Parliamentary Government tot
het schrijven uan een werk over „The
Parliament of the Netherlands" zou deze
Hollandse editie („Het Nederlandse Parle
ment", Staatsdrukkerij en Uitgeverijbedrijf,
Den Haag) wellicht nooit, en in eik geval
veel minder gemakkelijk, tot stand zijn
gekomen. Als er geen toevallige om
standigheden in het spel zijn geweest en
men dus van diepere, althans concretere
oorzaken mag spreken, wil dat dus zeggen
dat er in ons land met zijn enorme
boekenproduktie en zijn vele officiële op
drachten aan schrijvers over allerlei
onderwerpen zo weinig belangstelling
zou bestaan voor de manier waarop wij
geregeerd worden, dat de uitgave van een
niet al te technisch boek over da^ ond°-
werp op moeilijkheden zou stuiten. En
wanneer men in Hollandse boekwinkels
rondsnuffelt krijgt, men inderdaad de in
druk dat er sedert de oorlog over aard.
werkzaamheden en geschiedenis van de
Staten-Generaal van het Koninkrijk der
Nederlanden minder boeken en stellig:
minder boeken voor het grote publiek
zijn verschenen dan over onderwerpen
als „de zuiveringstechniek in de Sovjet-
Unie van Lenin tot Kroesjtsjev" of „de
notariële regeling van huwelijkse voor
waarden bij de Egyptenaren ten tijde van
Ptolemaeus XII". Als deze situatie inder-
raad het gevolg is van gebrek aan belang
stelling van de kant der lezers zou dat tot
weinig vleiende conclusies omtrent de
politieke volwassenheid van de kiezers-
massa in onze parlementaire democratie
moeten leiden. Want één ding is zeker: er
is bepaald geen reden om aan te nemen
dat het Nederlandse publiek niets hoeft
te lezen over zijn eigen parlement omdat
het daar alles al van afweet!
HOE DAT OOK ZIJ, dr. Van Raalte
heeft zowel ons volk als ons parlement
een dienst bewezen door het schrijven van
dit werk dat, al telt het meer dan drie
honderd bladzijden, door zijn publicatie
in ,,pocketbook"-formaat bijzonder ge
schikt is om op grote schaal te worden
gekocht en gelezen. Gekocht en gelezen dus
ook door die grote meerderheid van het
publiek, waarvoor Van Weideren Rengers'
„Schets ener parlementaire geschiedenis
van Nederland" en Van der Pot's „Hand
boek van het Nederlandse staatsrecht"
beslist niet zijn geschreven. En het zou
juist daarom zo prettig zijn geweest als
wij hadden kunnen vermelden dat dit boek
geschreven was in opdracht van ons eigen
ministerie van Onderwijs, Kunsten en We
tenschappen, hoe vleiend het overigens
voor de auteur en voor ons parlement ook
is dat de opdracht nu door een buiten
lands instituut is gegeven.
Juist nu in ons land pas Kamer-verkie
zingen zijn gehouden en er een nieuwe par
lementaire periode aanbreekt, kan het
voor zeer' velen nuttig en belangwekkend
zijn Van Raalt.e's boek te lezen. Men vindt
er bij voorbeeld enige hoofdstukken in
over kabinetsformaties en de problemen
die zich daarbij voordoen, hoofdstukken
die bijzonder geschikt zijn om te worden
gelezen ter vergelijking met de kabinets
formatie 1959. Zo is het wel pikant om
met de crisis van december 1958 nog fris
in onze herinnering door dr. Van Raalte
te zien vastgesteld dat bij de kabinetsfor
matie van 1956 „door de Antirevolutionai
ren en insgelijks, zij het met enige nuan
ces, door de K.V.P. e,. de C.H. werd v e r-
meden als fracties een jawoord met be
trekking tot het laten optreden van het
kabinet-Drees uit te spreken". In zulke ge
vallen komt de door de fracties gevolgde
gedragslijn volgens de schrijver daarop
neer, dat zij, al laten zij de medewerking
van politieke geestverwanten aan het
nieuw-gevormde kabinet toe, geen „trouw
belofte" wensen af te leggen. Mr. Bur
ger zal deze passage ongetwijfeld met be
langstelling hebben gelezen!
OVERIGENS kunnen wij troost putten
uit hetgeen Van Raalte, als gevolg van
zijn nauwgezette naspeuringen omtrent
details van ons parlementair verleden, kan
meedelen over de duur van vroegere ka
binetsformaties. Wij zien namelijk dat on
ze voorvaderen te dien aanzien al even
veel geduld hebben moeten oefenen als
wij: in 1849, dus in een tijd waarin de com
plicaties beslist geringer waren dan tegen
woordig, nam de formatie van het eerste
kabinet-Thorbecke al zes weken in beslag;
de kabinetsformatie van 1871 duurde een
kleine acht weken, die van 1872 ruim twee
maanden, en die van 1925 zelfs 113 dagen
of op vier dagen na even lang als de for
matie van 1956 waarmee alle records wer
den gebroken.
HET LEZEN van Van Raalte's boek
wordt voor hen, die slechts als leken
maar dan toch als kiezers! —belangstel
ling hebben voor hun parlement, aanzien
lijk genoeglijker gemaakt door de talrijke
historische anecdotes die er in voorkomen.
In het hoofdstuk „Ordehandhaving" ver
telt de auteur onder meer dat in 1842 een
voorstel, de voorzitter het recht te geven
een spreker wegens beledigende uitdruk
kingen jegens medeleden of ministers tot
de orde te roepen, door de kamer verwor
pen omdat... de veronderstelling dat zo
iets in het Nederlandse parlement zou
kunnen voorkomen op zichzelf reeds be
ledigend werd geacht. Maar nauwelijks
vier jaar later had er tussen minister Van
Hal] en de afgevaardigde Van Dam van
Isselt een heftige woordenwisseling plaats
die laatstgenoemde zó hoog opnam dat er
bijna een duel op was gevolgd! En in 1856
moest de minister van Oorlog een zo kras
se terechtwijzing van de voorzitter incas
seren, dat hij er op antwoordde: „Het doet
mij leed, mijnheer de voorzitter, dat ik
mij heb blootgesteld aan de terechtwij
zing welke ik heb moeten ondergaan. Ik
geloof dat als ik niet gehandeld heb zoals
ik had behoren te handelen, deze verma
ning reeds voor mij een zeer erge straf
is". Minder stijlvol reageerde de commu
nistische afgevaardigde Lou de Visser in
1930 op een terechtwijzing door de voor
zitter: het kamerlid moest toen tenslotte
door gemeenschappelijke inspanning van
rijksveldwachters, rechercheurs pn enke
le inspecteurs van politie uit de vergader
zaal worden verwijderd...
„HET NEDERLANDSE PARLEMENT"
is, zoals uit deze enkele citaten wel
blijkt, geen saaie lectuur. Men zou er
op aan te merken kunnen hebben dat het
boek de ontwikkeling van ons parlement
niét in chronologische volgorde weergeeft
maar in geschiedkundig opzicht ietwat
van de hak op de tak springt. Een „ge
schiedenis" van het parlement te geven
was echter klaarblijkelijk Van Raalte's
bedoeling niet. Wel heeft hij het karakter,
de organisatie, de werkwijze en de be
voegdheden van de hedendaagse Staten-
Generaal willen beschrijven, daarbij ter
illustratie of ter verduidelijking gebruik
makend van een aantal terugblikken op
de historie. En in het verwezenlijken van
die opzet is hij voortreffelijk geslaagd.
C. Lector
Sinds het overlijden van Jackson Pollock
nu drie jaar geleden, hebben in Amerika
jonge abstracte schilders, die naar een
stijl zochten, een leider gevonden in de
55-jarige Willem de Kooning, een in New
York wonend kunstenaar van Nederland
se afkomst, een magere man met grijs
haar. De Kooning was eerst niet erg in
genomen met deze titel en sloot zich in
zijn atelier in Greenwich Village op,
Vorige week echter werd er een tentoon
stelling van zijn werk geopend en het pu
bliek verdrong zich voor de werken, be
gerig om de kunstenaar vertrouwen te to
nen. Op de openingsdag stonden de ver
zamelaars, elkaar verdringend om het
eerste binnen te komen, om 8.15 uur in de
rij voor het Sidney Janis museum. Tegen
de middag waren reeds negentien van de
tweeëntwintig olieverfschilderijen ver
kocht tegen prijzen die wn-ie^-ri-n van
2.200 voor het kleinste tot 14.000 dollars
voor het grootste doek.