mèmm: GRAVES GELOOFT HET IN DE CULTUUR ®u.;; POLITIEKE MISWORP MET EEN DODE RAT WEINIGEN HERINNEREN ZICH LETHE, DE RIVIER DER VERGETELHEID EN DE VERTOLKING DER MUZIEK UIT DE V BAROK ZATERDAG 29 AUGUSTUS 19 5 9 Erbij PAGINA DRlü Jkm s HET OVERLIJDEN van de beroemde claveciniste Wanda Landowska heeft de oplossing van muzikale stijlproblemen, die in hoofdzaak haar carrière bepaalden, weer in het licht der belangstelling ge plaatst. Wie zou menen, dat met het in ere herstellen van het klave cimbel ter vertolking van oude klaviermuziek, de rol van de Poolse kunstenares compleet zou zijn aan geduid, heeft haar levenstaak in haar algemeenheid niet begrepen en ook de consequenties ervan niet doorzien. Zij was een expo nent van de reactie op de onge bondenheid en de gevoelsexces- sen van de romantiek. Als zodanig experimenteerde zij echter niet op volstrekt nieuw terrein, maar ging zij terug naar een verkeerd begre pen verleden, dat, voor zover men het kende, besmet was met de smaak van een stijlperiode die er totaal vreemd aan was. Zij streef de naar zuivering van inzicht en liet daarbij de romantiek in haar waarde zij was zelfs een fer vente Chopin-vertolkster maar betoogde hoe onzinnig het was de muziek van Couperin en Bach weer te geven in het klank-idioom en met de expressieve geladen heid van haar vereerde landge noot. De gevestigde idee van een steeds voortschrijdende kunst moest hierbij de kop ingedrukt worden. En toch werkte haar zui veringsactie bevruchtend op de evolutie. IN' HAAR BOEK „Musique ancienne" (1908) ging Wanda Landowska van de er varing uit, dat het merendeel der musici en dilettanten van mening is, dat de mu ziek een bij uitstek moderne kunst is; al les wat aan haar huidige stand voorafging zou dan slechts probeersel geweest zijn en dus onvolmaakt. Deze zienswijze, zo schreef zij, is niet nieuw: te allen tijde zijn er mensen geweest, die zich gering schattend over het verleden uitlieten en het heden hemelhoog verhieven met een gevoel van trots dat zij het „so herrlich weit" hadden kunnen brengen. Met tal van voorbeelden, zelfs uit de grijze oud heid, lichtte zij dit toe; aantonend dat zo wel een Seneca als een Voltaire en een Victor Hugo zich dienaangaande met apo dictische uitspraken hadden vergalop peerd. Volgens Berlioz begon de ware mu ziek pas bij Gluck en het is wel opmerke lijk hoe primitief het begrip van deze vol- blceo romantische componist was voor d< oude kerktoonsoorten, die hij meende te kunnen aanduiden als „een soort mineu: zonder leidtoon". In een achttiende-eeuw se encyclopedie kan men lezen dat Han del, Corelli, Lully, Pergolesi, Carissimi, er Palestrina van oneindig mindere beteke nis waren dan Mondonville. Bach was daarbij blijkbaar aan de aandacht ont snapt, anders had deze grootmeester hel ook mogen afleggen tegen deze Mondon ville, die vrijwel vergeten geraakt is. En werd Bach niet reeds door zijn zonen een oude pruik genoemd? En toen men deze gi-ootmeester in de vorige eeuw ontdekt had, hoe heeft men toen niet gesold om zijn oeuvre uitvoerbaar te maken? Men kan veilig aannemen dat er aan die fa meuze eerste heruitvoering van de Mat- theuspassie, onder leiding van de twintig jarige Mendelssohn, heel wat stijlfouten zullen gekleefd hebben. Dat kon ook niet anders; men was immers de draad kwijt en meende nu klaar te kunnen komen met de recente uitvoeringspraktijk, inclusief de klankkleur van de eigen tijd in 't ge ding te brengen; bovendien was Bach's instrumentarium goeddeels als curiositeit in museums terecht gekomen en bespe lers van die oude instrumenten waren er niet meer. Zo konden de oude meesters slechts een kans krijgen, wanneer zij be hoorlijk aangepast waren aan de geest en de gebruiken van de eigen tijd met zijn streven naar „allerindividueelste uit drukking." HEEFT ZELFS MOZART zich niet ver grepen aan het overorchestreren van een paar oratoriums van Handel? Alleen gold het toen niet als een vergrijp, evenmin als het naar de mode van de dag ombuigen der werken van Bach als zodanig kon gel den. Het was een noodzakelijk kwaad, dat ten slotte de weg baande voor beter be grip, wanneer de tijd er rijp voor zou zijn. Met dat al markeren deze dingen het vacuum tussen de barok en de romantiek, een leegte die door belangstellend onder zoek pas geleidelijk weer met zuiver stijl begrip zou gevuld worden, wanneer de ro mantiek over haar hoogtepunt heen zou zijn. Het lijkt trouwens een ongeschreven m?ar niettemin reële wet te zijn. dat de drang naar vernieuwing dergelijke ver springingen steeds aan de orde stelt. IN DIT VERBAND wees Wanda Lan dowska ook op het feit dat Mozart en Beethoven door velen omstreeks het midden der negentiende eeuw, als ouder wets, beneden Meyerbeer (die de held van de dag was) werden gesteld. Men vond Mozart te kinderachtig en Beethoven te vee! „rococo". Een kapitale vergissing was. dat men de piano beschouwde als een geperfectioneerd klavecimbel, terwijl het in feite twee verschillende instrumenten zijn. Na ongeveer een halve eeuw van strijd tegen het opkomend hamerklavier, waarop men forte en piano kon spelen en velerhande expressiemogelijkheden in de hand had, moest het klavecimbel om streeks 1800 uit de praktijk verdwijnen en definitief in museums opgebaard worden, naast andere afgedankte speeltuigen uit het verleden; dit was eigenlijk ook weer een herhaling van de historie, want het klavecimbel had indertijd ook de luit, de „dulce melos" en andere vormen van in strumenten met getokkelde snaren over vleugeld en in de schaduw gezet. DE PIANO, die naar een eigen groot heid groeide, kreeg dan meteen ook de taak het afgedankte klavecimbel, waar nodig, te vervangen, tenminste ter vertol king van composities die qua techniek en klankkarakter geheel op het oude instru ment berekend waren. Men was blijkbaar vergeten wat die oude mogelijkheden wa ren, zoals de terrassendynamiek van het tweeklaviersklavecimbel, de klankver scheidenheid van zijn registers, de octaaf- en klavierkoppelingen en het klankkarak ter, dat soms dat van een orgel nabij kon komen. Terwille van de genuanceerde aanslag van de piano vergat men ook het speciale effect van de getokkelde snaar en voor de stille intieme klank had men in deze tijd van geweldige klankverruiming (denk aan het orkest van Berlioz en Wag ner) geen gehoor meer. En wat stijlbegrip, versieringskunst en geïmproviseerd con- tinuospel betreft, was men de traditie to taal kwijt. En zo werden dan Bach. Scar latti, Couperin enzovoorts op de piano weergegeven, alsof het romantische tijd genoten waren. Op de moderne vleugel was immers alles mogelijk! Alles? Veel wel. maar juist niet datgene wat de es sentie van de klaviermuziek uit de barok uitmaakt. DOCH IN DE TWEEDE helft van de negentiende eeuw begon de musicologie verhelderend te werken, de volledige wer ken van Bach en Handel verschenen in hun oorspronkelijke teksten. Guilmant er, Pirro publiceerden de oude Franse orgel composities, de Vereniging voor Neder landse Muziekgeschiedenis maakte het oeuvre van Sweelinck weer bereikbaar, in 1892 begonnen de „Denkmaler der Ton kunst" te verschijnen. Het zou te veel gewenst zijn als men daarvan direct re sultaten had verwacht. Maar er bleken te gen het einde der eeuw onder de promi nente pianovirtuozen toch twijfelaars te komen. Zo vissen wij uit het werkje var Anton Rubinstein „De Muziek en haar Grootmeesters" (onder deze titel in 't Ne derlands verschenen in 1896) de volgend^ kenmerkende passage: „Ik geloof dat de vroegere instru menten toonschakeringen en klankef fecten hadden die wij op het heden daagse klavier niet kunnen weerge ven; dat de composities voor de toen bestaande instrumenten gedacht en berekend werden en alleen daarop een volkomen effect konden teweegbren gen, zodat zij, op de hedendaagse pia no gespeeld, eer minder voordelig klinken. Wanneer. Ph. Em. Bach een boek kon schrijven over „ausdrucks- vollen Vortrag" op het klavier, dan moet een voordracht vol uitdrukking op de toenmalige instrumenten stellig mogelijk geweest zijn, al kunnen wij die ons, op datgene wat ons nu als klavecimbel, clavichord, spinet, en zovoorts bekend is, niet voorstellen en hij spreekt toch stellig van een in strument, dat ook zijn vader gekend moet hebben". OOK WANDA LANDOWSKA citeerde in haar studie „Le Clavecin chez Bach" en kele citaten uit dit werkje van Rubinstein, als bewijsvoering dat er iets aan 't gis ten was omstreeks het eeuw-einde. Meer nog werd zij in haar overtuiging gesterkt door de studie van Carl Krebs over de oude klavieren, die haar tot nadere studie deed besluiten. EN ZO ACHTTE Wanda Landowska zich omstreeks 1900 volkomen vaardig om haar levenstaak, het herstel van het kla vecimbel en de zuivering van de interpre tatiestijl der barokmuziek, aan te vatten. Als pianiste gevormd aan het conservato rium van Warschau, dwepend zowel met Chopin, als met Haydn, Mozart en vooral Bach, kwam zij te Parijs in contact met musicologen als Pirro en Romain Rolland. Zij wist te bewerken dat Pleyel clave- cimbels ging bouwen, verdiepte zich in al le denkbare problemen die met het her boren instrument samenhingen, gaf cur sussen in Parijs, in Berlijn en waar het haar bij geval gelegen kwam, bleef op treden als pianiste op voorwaarde dat het haar ook vergund zou zijn iets op haar clavecimbel ten beste te geven, schreef studies over haar geliefd onderwerp en vond overal adepten die op hun beurt weer apostelen werden voor de zaak die haar levensdoel geworden was (André Schaeff- ner onder meer). NA DE EERSTE WERELDOORLOG ves tigde zij zich te Saint-Leu-la-Forêt, ten noorden van Parijs, waar haar landgoed DWARS DOOR DE DUISTERE on derwereld, daar waar de zielen der doden zoekend en weeklagend rond dolen, stroomt een donkere smalle rivier vol glashelder water. Het is een on wezenlijke rivier langs oevers vol vreem de dingen. Er bloeien bleke bloemen zonder geur en ieder voorwerp lijkt er anders dan in de werkelijkheid. Vage gedaanten zweven er boven het water, vormloos en toch gestalte hebbend. Maar heel in de verte hangt als aan het einde van een donkere schacht een schemering, een zweem van licht, en daarheen is het dat de vage gedaanten verglijden als ze een teug hebben kun nen drinken van het heldere water. Dan Wanda Landowska (1877—1959). Een gravure van Wanda Landoivska's studio in Saint-Leu-la-Forêt bij Parijs. het Mekka werd van de klavecimbelkunst. Beroemd waren daar haar „cours pu blics" op zondagmiddag. Bij de inval van de Duitsers in 1940 vluchtte zij naar Ame rika, waar zij haar taak voortzette en on der meer haar vertolking van het comple te Wohltemperierte Klavier van Bach op grammofoonplaten liet vastleggen: een document dat tot in lengte van dagen van mar levenswerk zal getuigen. NU IS AAN HAAR rusteloze activiteit voor haar idealen een eind gekomen. Zij is heengegaan in het besef dat haar wer ken niet vergeefs geweest is, dat het na melijk niet alleen verhelderend op een rijk verleden, maar ook inspirerend op de ge zonde kunst van deze tijd een belangrijke invloed heeft uitgeoefend. De naam van Wanda Landowska zal in de muzikale we reld der westerse beschaving de betekenis behouden van een wonderlijk suggestieve cultuurkracht. Jos. de Klerk klagen ze niet meer. Dan glijden ze zonder gerucht voort, verlost van de herinneringen aan pijn en verdriet die ze op aarde ondervonden hebben. Ze hebben het water van de Lethe gedron ken IN DE TIJD dat de goden nog op aarde doolden en Griekenland groot was meen de men, dat de Lethe in de tuin der Hes- periden op aarde even aan de oppervlak te kwam. In de tuin waakte de draak La- don over drie wonderschone maagden, Erytheia, Hesta en Aegle, die de taak had den er voor te zorgen dat de gouden ap pelen. die aan Hera en Zeus bij hun huwe lijk ten geschenke waren gegeven, niet in onbevoegde handen zouden vallen. De drie maagden hadden die appelen van de Olympos mee naar Afrika genomen, waar ze een tuin hadden gevonden, die haar en de draak en de appels waardig was. Ze hingen de gouden appelen aan een boom, speelden bij de Lethe. stoeiden met hun draak en waren er zeer tevreden, tót Atlas kwam en de appels stal om aan Herakles ■e geven. Wat er daarna van de drie mooie Tesperiden werd is niet bekend. Ze ver wenen zoals alle goden en helden van de u-de verdwenen. MAAR ééN DING verdween niet en dat /as de tuin met de Lethe, die daar aan de ppervlakte kwam. In de bloeitijd van de Jriekse beschaving trokken de Grieken :rheen tijdens hun zondags-uitje. De Lethe ■vas gemeengoed geworden, men kon er bij, anderen speelden er en jonge paartjes minden er. De Lethe is er nog steeds op irecies dezelfde plaats, maar voor de mo- lerne mens is deze weer even onbereik baar geworden als voor Herakles. Er vachten erger draken dan de brave draak Ladon. Er lopen geen zoetzingende maag den meer rond, maar wel geuniformde Robert Graves, The Crowning Privilege Penguin Books HET IS GEEN WONDER dat poëzie in vreemde talen nog minder gelezen wordt dan in de ernen taal. Proza is meestal al te genieten voor een lezer die iets meer dan de helft van de woorden apprecieert; met poëzie gaat het op die manier niet. en zelfs wie energiek genoeg is om telkens het woordenboek te raadplegen, heeft geen zekerheid dat hij de bedoeling van alle woorden zal begrijpen. Niettemin is het misschien de moeite waard een enkele keer iets te zeggen over een paar boeken die de lezer tot belangstelling voor de Angelsaksische poëzie kunnen aanmoe digen. Robert Graves, en dan nog wel met werk in een Penguin-editie, is zeker een ALS HET ENGELSE VOLK ter stembus gaat, breekt de tijd aan, dat vele Lagerhuis- leden-in-de-dop en partij propagandisten de boer op gaan. Zowel in de steden als op het platteland beleggen zij samenkomsten, waarin zij eigen denkbeelden en pro gramma verdedigen en tegen hun tegenstanders fel van leer trekken. In verkiezingstijd zijn in Engeland „kiesvergaderin- gen" aan de orde van de dag. Vaak is de toon der redevoe ringen heftig. Programma's worden afgekraakt en gepre zen. De kiezers luisteren. In de meeste gevallen luisteren zij zwijgend. Maar soms kan een kiezer wel eens aardig uit de hoek komen, waardoor de kiesvergadering een vrolijke noot krijgt. De sprekers zijn veelal allesbehalve op hun mondje gevallen en verstaan vaak de kunst om hun tegen standers in de zaal lik op stuk te geven. ZO TROK EEN AANTAL jaren geleden in een dun be volkt plattelandsdistrict een der kandidaten voor een La gerhuiszetel van huis tot huis en van boerderij tot boerderij om de kiezers te overtuigen van zijn goede eigenschappen en bedoelingen. Op de derde dag van zijn tournee kwam hij terecht bij een hoefsmid. Hij praatte als Brugman om de smid te overreden, zijn stem uit te brengen op de Conser vatieve Partij. De smid liet de kandidaat uitspreken en zei toen: „Na alles wat u me heeft verteld, staat mijn besluit vast. Ik stem natuurlijk op uw concurrent." Verbluft keek de kandidaat de ambachtsman aan. „Waarom dan toch? Als ik het: wel heb, kent u mijn geachte tegenstander niet eens", zei hij. ,,Dat is het hem nu juist", antwoordde de smid, „hém ken ik niet, maar U nü wel...." Als overal zijn er ook in En geland redenaars, die het slot van hun rede niet kunnen vin den. Het gevolg is daar te lande net als bij ons. Na enige tijd begint het publiek te hoes ten, te draaien, te snuiven, te kuchen en te giechelen. Een verkiezingspropagandist be leefde dit kort na de Eerste Wereldoorlog en begreep toen, dat hij teveel van de tijd en het geduld zijner toehoorders had gevergd. Om zich enigs zins uit de moeilijkheid te redden, riep hij uit, dat hij misschien wat lang had ge praat, maar dat dit kwam, omdat hij geen horloge bij zich had en in de zaal geen klok hing. Na deze verontschuldi gende woorden verhief zich een stoere timmerman van zijn zetel, vroeg het woord en merkte met luider stemme op: „Kijk eens, mijnheer, ik heb immers gezorgd, dat er een kalender in de zaal aanwezig is. Ik ben van mening, dat u beter met een kalender dan met een horloge in de hand kunt spreken!" BOEREN HEBBEN dikwijls weinig eerbied voor de werk- capaciteiten van dames en heren uit de stad. Dit onder vond een ijverige spreekster tijdens een Engelse kiesver gadering op grappige manier. Zij had een vlammend betoog gehouden over de belangen van de landbouw en besloot haar rede met te verklaren, dat zij met kennis van zaken sprak, omdat zij alle werk zaamheden op een boerderij kon verrichten. Deze woorden uit de mond van een uitge sproken steedse dame wekten zowel de ergernis als de zin voor humor van een oude boer. „Kom, kom, dat is toch wel wat overdreven," merkte hij op, „probeert u maar eens om een ei te leggendat lukt u nooit, al moet ik ook toegeven, dat u kunt kakelen." Als een groot man in het publiek iets vertelt over eigen zwakheden, stemt dat de luis teraars vaak prettig. Lord Curzon, staatsman van beteke nis, wist dit en besloot om hiervan gebruik te maken. Tijdens een verkiezingsrede vertelde hij zijn hoorders, dat hij als kleine jongen meer dan eens streng was gestraft, als hij op een kleine onwaar heid was betrapt. Ditmaal werkte het „argument-op-het- gevoel" verkeerd, want een tegenstander riep uit: „Dat geloof ik graag, maar erg veel geholpen heeft het niet." HET ZIJN NIET altoos de luisteraars, die aan het lang ste eind trekken. Ook een lagerhuis-kandidaat heeft wel eens blijk gegeven van grote gevatheid. Zo sprak de be roemde historicus Macaulay eens ten gunste van de Libe rale Partij. Zijn rede was fel en bewogen. Naast hem op het podium zat zijn conservatieve tegenstander. De vergadering kwam onder de indruk van Macaulay's woorden. Plotse ling slingerde een der aan wezigen een dode rat naar het podium. Het beest trof Ma caulay in het gezicht. De da der meldde zich onmiddellijk en betuigde zijn spijt over het gebeurde. Hij bood Macaulay zijn excuses aan en zei, dat hij niet de liberale spreker had willen treffen, maar dat de dode rat bestemd was geweest voor de conservatieve voor man. „Aha," antwoordde Ma caulay, „eerlijk gezegd had ik heel wat liever gezien, dat de rat voor mij bedoeld zou zijn geweest en dat mijn geachte tegenstander er door geraakt was!" EEN ANDER VOORVAL, dat geschiedenis heeft gemaakt is het „Kool-incident" uit het begin onzer eeuw. Tijdens een politieke vergadering wond een der aanwezigen zich zo op. dat hij de spreker met een groene kool bekogelde. Hel voorwerp trof geen doel. De spreker raapte de kool op en toonde hem aan de aanwezi gen. Toen vroeg hij quasi- ernstig, of iemand hem kon vertellen, wie van zijn luiste raars het hoofd had verloren. geschikte man. Zijn internationale repu tatie steunt voornamelijk op zijn romans, maar van huis uit is hij dichter, en verder is hij als essayist altijd lezenswaard om zijn eruditie en zijn eigenzinnige opvat tingen. „The Crowning Privilege" is de titel van een reeks colleges die hij in de winter van 1955 in Oxford heeft gehouden. Zij staan aan het begin van dit boek, en dan volgen twintig andere essays over poëzie. DE ONDESKUNDIGE lezer doet er goed aan de opvattingen die er in uitgesproken worden niet zonder meer over te nemen; er zijn critici met wier ideeën hij een in druk van belezenheid zou kunnen wekken, maar als hij met die van Graves komt, ver raadt hij zich dadelijk. Hij zou wel kunnen gaan denken dat E. E. Cummings een gro ter dichter was dan T. S. Eliot: dat is een standpunt dat Graves zich kan veroor loven. zonder er overigens veel aanhang mee te winnen, maar waar de gewone lezer alleen mee doet vermoeden dat hij er weinig van begrepen heeft. De reden waarom Graves het zich kan veroorloven is dat zijn oordelen gegrond zijn op een persoonlijk en intelligent idee van wat de poëzie verlangt. Dat komt niet onmiddellijk tot uitdrukking in zijn woor den over Eliot: „Waar klaagt hij over? Wie heeft hem gedwongen om tijdens de Slag aan de Somme naar Londense thee partijtjes bij vervelende gastvrouwen te gaan? Of om later voorzitter van vele commissies en directeur van een bedrijf te worden in plaats van de muze te die nen?" Als hij zegt dat Eliot beter op had kunnen houden met gedichten schrijven na The Hollow Men (en ons dus The Waste Land en de Four Quartets had moeten be sparen) is het moeilijk met hem in te stemmen: maar als polemiek tegen hen die zonder meer aannemen dat het besef van holheid het enige ware onderwerp is voor .een moderne dichter, kan het heel goed meekomen. GRAVES GELOOFT in. de poëzie, niet in de cultuur met al haar half-geloofwaa dige verschrikkelijke problemen. Zijr, enorme kennis en intelligentie ten spijt, is hij vergeleken bij Eliot meer een sensuele genieter dan een intellectueel. Tegelijker tijd is hij een soort grappenmaker, geneigd om een pose aan te nemen als de jolige rebellenleider tegen alle gewichtige opvat tingen. Dat is niet zijn sterkste punt, even min als zi.in gewoonte om in het voorbij gaan bijzonderheden uit zijn onwaar schijnlijk uitgestrekte kennis te gebruiken alsof hij het recht had van een redelijk ontwikkeld mens te verwachten dat die er de geldigheid van kan controleren. In tussen is er altijd het gevoel voor de poë zie. waar het eigenlijk om gaat. en is deze lectuur ook altijd onderhoudend. Graves mannen met grote geweren. Er groeien geen gouden appels meer, maar wel klei ne wilde cyclamen. Want Lethe ligt nu in Libië, vlak bij Bengasi en koning Idris heeft er een paleis. En omdat koning Idris een zeer wijs man is en op zijn rust gesteld, daarom is de Lethe nu een heel erg verbo den terrein achter hoge hekken. ER ZIJN ECHTER WEINIG mensen die tegenwoordig nog naar de Lethe informe ren, men schijnt niet meer te willen verge ten. Maar hij, die de Lethe bezoeken wil, neemt een taxi in Bengasi en rijdt erheen over de vervelende en lelijke vlakte vol oorlogslittekens die om de stad heen ligt, en rijdt tot hij in de verte in al het bruin e grauw een groen plekje ziet. Bij het groen, een klein bosje, is een zijweg en daar staat een bord met „Private Entrance" erop. Hier begint het terrein van de koning, hier mag men niet in. Maar er is meer nodig om een zestienjarige taxichauffeur tegen te houden en zo rijdt men dan verder, tot men aan een wachthuisje komt, waar een schild wacht zich naar voren stort en een geweer tegen de neus van de taxi houdt. EN DAN WORDT het pas echt moeilijk. Daar in de verte liggen witte gebouwen, het paleis van koning Idris. Daar in de ver te liggen Lethe, de tuin der Hesperiden, maar. daartussen bevinden zich een vastbe sloten soldaat en een geweer. Maar nu blijkt de chauffeur familie van de schild wacht te zijn, en omdat de bezoekers en zoekers naar de Lethe Hollanders zijn, is alle hoop nog niet verloren. Nederland heeft een uitnemende naam in Libië, dank zij Adriaan Pelt, die het land van een wet geving voorzag. Na eindeloos gepraat gaat dan eindelijk het geweer weg en mag men een eindje ver der rijden tot een tweede schildwacht. Dat wordt weer praten, praten, praten, maar ook deze schildwacht wordt zacht gestemd als het verlossende woord Hollanders valt. Hij neemt de gasten mee naar een gebouw in de verte, haalt er een enorme sleutelbos en een aantal soldaten die wel van een ver zetje houden, en gaat voor bij de pelerina- ge. ER IS EEN KEURIG gemetseld pad dat naar een diepte in het terrein voert, de legendarische diepte waarin de tuin der Hesperiden gelegen was. Er staat 'n stenen plaat, nog uit de tijd van de Italiaanse be zetting, met een lang vers van Garibaldi er op. En dan komt er een overrompelend, een wanstaltig groot hek. Daarachter groeit veel donkergroen struweel en het ruikt er naar water en vochtige planten. „Lethe", zegt dan een soldaat. „Lethe", dankt dan de gast. Een kleine roze cyclaam bloeit er een zaam achter het hek. Een oeroude vijge boom strooit er harde groene vruchtjes. Ver weg glimt in de diepte onder een don kere rotswand zwartglanzend water. Dat was dus de rivier die vergetelheid schonk. De rivier uit zoveel prachtige oude verha len, de rivier van drie mooie meisjes, een draak en gouden appelen, het huwelijksge schenk van een godin. MAAR HET HEK BLEEF DICHT. De soldaat vertelde, dat de Italianen er een soort Lunapark hadden gehad en zich hier vermeiden op zomerse dagen. Toen was er geen wit paleis; koning Idris leefde in bal lingschap in Egypte en droomde van vrij heid voor zijn volk, dat door de Italianen werd uitgemoord. Voorzichtig vraagt men de soldaat of hij de geschiedenis van de Lethe kent. „Ja ze ker", zegt hij. Zijn vader had hem ervan verteld en ook zijn grootvader kende er prachtige verha len van. Of hij ooit van het water van de Lethe gedronken had? „No", zei hij van ganser harte. „I no want to forget!" Bob Tadema Sporry moet niet gelezen worden als een autori teit met de wetenschap achter zich, en hel minste wat men voor hem zeggen "kan is dat hij daar ook nooit de allure van pro beert aan te nemen; hij spreekt alleen uit naam van zichzelf, niet vrij van een ver moeden dat hij eigenlijk alles beter weet, maar te intelligent om te denken dat dat van veel belang zou zijn als het inderdaad zo was.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1959 | | pagina 15