mèmm:
GRAVES GELOOFT HET IN DE CULTUUR
®u.;;
POLITIEKE MISWORP MET EEN DODE RAT
WEINIGEN HERINNEREN ZICH LETHE, DE RIVIER DER VERGETELHEID
EN DE VERTOLKING DER MUZIEK UIT DE V BAROK
ZATERDAG 29 AUGUSTUS 19 5 9
Erbij
PAGINA DRlü
Jkm
s
HET OVERLIJDEN van de beroemde
claveciniste Wanda Landowska
heeft de oplossing van muzikale
stijlproblemen, die in hoofdzaak
haar carrière bepaalden, weer in
het licht der belangstelling ge
plaatst. Wie zou menen, dat met
het in ere herstellen van het klave
cimbel ter vertolking van oude
klaviermuziek, de rol van de Poolse
kunstenares compleet zou zijn aan
geduid, heeft haar levenstaak in
haar algemeenheid niet begrepen
en ook de consequenties ervan
niet doorzien. Zij was een expo
nent van de reactie op de onge
bondenheid en de gevoelsexces-
sen van de romantiek. Als zodanig
experimenteerde zij echter niet op
volstrekt nieuw terrein, maar ging
zij terug naar een verkeerd begre
pen verleden, dat, voor zover men
het kende, besmet was met de
smaak van een stijlperiode die er
totaal vreemd aan was. Zij streef
de naar zuivering van inzicht en
liet daarbij de romantiek in haar
waarde zij was zelfs een fer
vente Chopin-vertolkster maar
betoogde hoe onzinnig het was
de muziek van Couperin en Bach
weer te geven in het klank-idioom
en met de expressieve geladen
heid van haar vereerde landge
noot. De gevestigde idee van
een steeds voortschrijdende kunst
moest hierbij de kop ingedrukt
worden. En toch werkte haar zui
veringsactie bevruchtend op de
evolutie.
IN' HAAR BOEK „Musique ancienne"
(1908) ging Wanda Landowska van de er
varing uit, dat het merendeel der musici
en dilettanten van mening is, dat de mu
ziek een bij uitstek moderne kunst is; al
les wat aan haar huidige stand voorafging
zou dan slechts probeersel geweest zijn en
dus onvolmaakt. Deze zienswijze, zo
schreef zij, is niet nieuw: te allen tijde
zijn er mensen geweest, die zich gering
schattend over het verleden uitlieten en
het heden hemelhoog verhieven met een
gevoel van trots dat zij het „so herrlich
weit" hadden kunnen brengen. Met tal
van voorbeelden, zelfs uit de grijze oud
heid, lichtte zij dit toe; aantonend dat zo
wel een Seneca als een Voltaire en een
Victor Hugo zich dienaangaande met apo
dictische uitspraken hadden vergalop
peerd. Volgens Berlioz begon de ware mu
ziek pas bij Gluck en het is wel opmerke
lijk hoe primitief het begrip van deze vol-
blceo romantische componist was voor d<
oude kerktoonsoorten, die hij meende te
kunnen aanduiden als „een soort mineu:
zonder leidtoon". In een achttiende-eeuw
se encyclopedie kan men lezen dat Han
del, Corelli, Lully, Pergolesi, Carissimi, er
Palestrina van oneindig mindere beteke
nis waren dan Mondonville. Bach was
daarbij blijkbaar aan de aandacht ont
snapt, anders had deze grootmeester hel
ook mogen afleggen tegen deze Mondon
ville, die vrijwel vergeten geraakt is. En
werd Bach niet reeds door zijn zonen een
oude pruik genoemd? En toen men deze
gi-ootmeester in de vorige eeuw ontdekt
had, hoe heeft men toen niet gesold om
zijn oeuvre uitvoerbaar te maken? Men
kan veilig aannemen dat er aan die fa
meuze eerste heruitvoering van de Mat-
theuspassie, onder leiding van de twintig
jarige Mendelssohn, heel wat stijlfouten
zullen gekleefd hebben. Dat kon ook niet
anders; men was immers de draad kwijt
en meende nu klaar te kunnen komen met
de recente uitvoeringspraktijk, inclusief
de klankkleur van de eigen tijd in 't ge
ding te brengen; bovendien was Bach's
instrumentarium goeddeels als curiositeit
in museums terecht gekomen en bespe
lers van die oude instrumenten waren er
niet meer. Zo konden de oude meesters
slechts een kans krijgen, wanneer zij be
hoorlijk aangepast waren aan de geest
en de gebruiken van de eigen tijd met
zijn streven naar „allerindividueelste uit
drukking."
HEEFT ZELFS MOZART zich niet ver
grepen aan het overorchestreren van een
paar oratoriums van Handel? Alleen gold
het toen niet als een vergrijp, evenmin als
het naar de mode van de dag ombuigen
der werken van Bach als zodanig kon gel
den. Het was een noodzakelijk kwaad, dat
ten slotte de weg baande voor beter be
grip, wanneer de tijd er rijp voor zou
zijn. Met dat al markeren deze dingen het
vacuum tussen de barok en de romantiek,
een leegte die door belangstellend onder
zoek pas geleidelijk weer met zuiver stijl
begrip zou gevuld worden, wanneer de ro
mantiek over haar hoogtepunt heen zou
zijn. Het lijkt trouwens een ongeschreven
m?ar niettemin reële wet te zijn. dat de
drang naar vernieuwing dergelijke ver
springingen steeds aan de orde stelt.
IN DIT VERBAND wees Wanda Lan
dowska ook op het feit dat Mozart
en Beethoven door velen omstreeks het
midden der negentiende eeuw, als ouder
wets, beneden Meyerbeer (die de held van
de dag was) werden gesteld. Men vond
Mozart te kinderachtig en Beethoven te
vee! „rococo". Een kapitale vergissing was.
dat men de piano beschouwde als een
geperfectioneerd klavecimbel, terwijl het
in feite twee verschillende instrumenten
zijn. Na ongeveer een halve eeuw van
strijd tegen het opkomend hamerklavier,
waarop men forte en piano kon spelen en
velerhande expressiemogelijkheden in de
hand had, moest het klavecimbel om
streeks 1800 uit de praktijk verdwijnen en
definitief in museums opgebaard worden,
naast andere afgedankte speeltuigen uit
het verleden; dit was eigenlijk ook weer
een herhaling van de historie, want het
klavecimbel had indertijd ook de luit, de
„dulce melos" en andere vormen van in
strumenten met getokkelde snaren over
vleugeld en in de schaduw gezet.
DE PIANO, die naar een eigen groot
heid groeide, kreeg dan meteen ook de
taak het afgedankte klavecimbel, waar
nodig, te vervangen, tenminste ter vertol
king van composities die qua techniek en
klankkarakter geheel op het oude instru
ment berekend waren. Men was blijkbaar
vergeten wat die oude mogelijkheden wa
ren, zoals de terrassendynamiek van het
tweeklaviersklavecimbel, de klankver
scheidenheid van zijn registers, de octaaf-
en klavierkoppelingen en het klankkarak
ter, dat soms dat van een orgel nabij kon
komen. Terwille van de genuanceerde
aanslag van de piano vergat men ook het
speciale effect van de getokkelde snaar en
voor de stille intieme klank had men in
deze tijd van geweldige klankverruiming
(denk aan het orkest van Berlioz en Wag
ner) geen gehoor meer. En wat stijlbegrip,
versieringskunst en geïmproviseerd con-
tinuospel betreft, was men de traditie to
taal kwijt. En zo werden dan Bach. Scar
latti, Couperin enzovoorts op de piano
weergegeven, alsof het romantische tijd
genoten waren. Op de moderne vleugel
was immers alles mogelijk! Alles? Veel
wel. maar juist niet datgene wat de es
sentie van de klaviermuziek uit de barok
uitmaakt.
DOCH IN DE TWEEDE helft van de
negentiende eeuw begon de musicologie
verhelderend te werken, de volledige wer
ken van Bach en Handel verschenen in
hun oorspronkelijke teksten. Guilmant er,
Pirro publiceerden de oude Franse orgel
composities, de Vereniging voor Neder
landse Muziekgeschiedenis maakte het
oeuvre van Sweelinck weer bereikbaar, in
1892 begonnen de „Denkmaler der Ton
kunst" te verschijnen. Het zou te veel
gewenst zijn als men daarvan direct re
sultaten had verwacht. Maar er bleken te
gen het einde der eeuw onder de promi
nente pianovirtuozen toch twijfelaars te
komen. Zo vissen wij uit het werkje var
Anton Rubinstein „De Muziek en haar
Grootmeesters" (onder deze titel in 't Ne
derlands verschenen in 1896) de volgend^
kenmerkende passage:
„Ik geloof dat de vroegere instru
menten toonschakeringen en klankef
fecten hadden die wij op het heden
daagse klavier niet kunnen weerge
ven; dat de composities voor de toen
bestaande instrumenten gedacht en
berekend werden en alleen daarop een
volkomen effect konden teweegbren
gen, zodat zij, op de hedendaagse pia
no gespeeld, eer minder voordelig
klinken. Wanneer. Ph. Em. Bach een
boek kon schrijven over „ausdrucks-
vollen Vortrag" op het klavier, dan
moet een voordracht vol uitdrukking
op de toenmalige instrumenten stellig
mogelijk geweest zijn, al kunnen wij
die ons, op datgene wat ons nu als
klavecimbel, clavichord, spinet, en
zovoorts bekend is, niet voorstellen
en hij spreekt toch stellig van een in
strument, dat ook zijn vader gekend
moet hebben".
OOK WANDA LANDOWSKA citeerde in
haar studie „Le Clavecin chez Bach" en
kele citaten uit dit werkje van Rubinstein,
als bewijsvoering dat er iets aan 't gis
ten was omstreeks het eeuw-einde. Meer
nog werd zij in haar overtuiging gesterkt
door de studie van Carl Krebs over de
oude klavieren, die haar tot nadere studie
deed besluiten.
EN ZO ACHTTE Wanda Landowska zich
omstreeks 1900 volkomen vaardig om
haar levenstaak, het herstel van het kla
vecimbel en de zuivering van de interpre
tatiestijl der barokmuziek, aan te vatten.
Als pianiste gevormd aan het conservato
rium van Warschau, dwepend zowel met
Chopin, als met Haydn, Mozart en vooral
Bach, kwam zij te Parijs in contact met
musicologen als Pirro en Romain Rolland.
Zij wist te bewerken dat Pleyel clave-
cimbels ging bouwen, verdiepte zich in al
le denkbare problemen die met het her
boren instrument samenhingen, gaf cur
sussen in Parijs, in Berlijn en waar het
haar bij geval gelegen kwam, bleef op
treden als pianiste op voorwaarde dat het
haar ook vergund zou zijn iets op haar
clavecimbel ten beste te geven, schreef
studies over haar geliefd onderwerp en
vond overal adepten die op hun beurt weer
apostelen werden voor de zaak die haar
levensdoel geworden was (André Schaeff-
ner onder meer).
NA DE EERSTE WERELDOORLOG ves
tigde zij zich te Saint-Leu-la-Forêt, ten
noorden van Parijs, waar haar landgoed
DWARS DOOR DE DUISTERE on
derwereld, daar waar de zielen der
doden zoekend en weeklagend rond
dolen, stroomt een donkere smalle rivier
vol glashelder water. Het is een on
wezenlijke rivier langs oevers vol vreem
de dingen. Er bloeien bleke bloemen
zonder geur en ieder voorwerp lijkt er
anders dan in de werkelijkheid. Vage
gedaanten zweven er boven het water,
vormloos en toch gestalte hebbend.
Maar heel in de verte hangt als aan het
einde van een donkere schacht een
schemering, een zweem van licht, en
daarheen is het dat de vage gedaanten
verglijden als ze een teug hebben kun
nen drinken van het heldere water. Dan
Wanda Landowska (1877—1959).
Een gravure van Wanda Landoivska's
studio in Saint-Leu-la-Forêt bij Parijs.
het Mekka werd van de klavecimbelkunst.
Beroemd waren daar haar „cours pu
blics" op zondagmiddag. Bij de inval van
de Duitsers in 1940 vluchtte zij naar Ame
rika, waar zij haar taak voortzette en on
der meer haar vertolking van het comple
te Wohltemperierte Klavier van Bach op
grammofoonplaten liet vastleggen: een
document dat tot in lengte van dagen van
mar levenswerk zal getuigen.
NU IS AAN HAAR rusteloze activiteit
voor haar idealen een eind gekomen. Zij
is heengegaan in het besef dat haar wer
ken niet vergeefs geweest is, dat het na
melijk niet alleen verhelderend op een rijk
verleden, maar ook inspirerend op de ge
zonde kunst van deze tijd een belangrijke
invloed heeft uitgeoefend. De naam van
Wanda Landowska zal in de muzikale we
reld der westerse beschaving de betekenis
behouden van een wonderlijk suggestieve
cultuurkracht.
Jos. de Klerk
klagen ze niet meer. Dan glijden ze
zonder gerucht voort, verlost van de
herinneringen aan pijn en verdriet die
ze op aarde ondervonden hebben. Ze
hebben het water van de Lethe gedron
ken
IN DE TIJD dat de goden nog op aarde
doolden en Griekenland groot was meen
de men, dat de Lethe in de tuin der Hes-
periden op aarde even aan de oppervlak
te kwam. In de tuin waakte de draak La-
don over drie wonderschone maagden,
Erytheia, Hesta en Aegle, die de taak had
den er voor te zorgen dat de gouden ap
pelen. die aan Hera en Zeus bij hun huwe
lijk ten geschenke waren gegeven, niet in
onbevoegde handen zouden vallen. De drie
maagden hadden die appelen van de
Olympos mee naar Afrika genomen, waar
ze een tuin hadden gevonden, die haar en
de draak en de appels waardig was. Ze
hingen de gouden appelen aan een boom,
speelden bij de Lethe. stoeiden met hun
draak en waren er zeer tevreden, tót Atlas
kwam en de appels stal om aan Herakles
■e geven. Wat er daarna van de drie mooie
Tesperiden werd is niet bekend. Ze ver
wenen zoals alle goden en helden van de
u-de verdwenen.
MAAR ééN DING verdween niet en dat
/as de tuin met de Lethe, die daar aan de
ppervlakte kwam. In de bloeitijd van de
Jriekse beschaving trokken de Grieken
:rheen tijdens hun zondags-uitje. De Lethe
■vas gemeengoed geworden, men kon er bij,
anderen speelden er en jonge paartjes
minden er. De Lethe is er nog steeds op
irecies dezelfde plaats, maar voor de mo-
lerne mens is deze weer even onbereik
baar geworden als voor Herakles. Er
vachten erger draken dan de brave draak
Ladon. Er lopen geen zoetzingende maag
den meer rond, maar wel geuniformde
Robert Graves, The Crowning Privilege Penguin Books
HET IS GEEN WONDER dat poëzie in
vreemde talen nog minder gelezen wordt
dan in de ernen taal. Proza is meestal al
te genieten voor een lezer die iets meer
dan de helft van de woorden apprecieert;
met poëzie gaat het op die manier niet. en
zelfs wie energiek genoeg is om telkens
het woordenboek te raadplegen, heeft geen
zekerheid dat hij de bedoeling van alle
woorden zal begrijpen. Niettemin is het
misschien de moeite waard een enkele
keer iets te zeggen over een paar boeken
die de lezer tot belangstelling voor de
Angelsaksische poëzie kunnen aanmoe
digen. Robert Graves, en dan nog wel met
werk in een Penguin-editie, is zeker een
ALS HET ENGELSE VOLK
ter stembus gaat, breekt de
tijd aan, dat vele Lagerhuis-
leden-in-de-dop en partij
propagandisten de boer op
gaan. Zowel in de steden als
op het platteland beleggen zij
samenkomsten, waarin zij
eigen denkbeelden en pro
gramma verdedigen en tegen
hun tegenstanders fel van leer
trekken. In verkiezingstijd zijn
in Engeland „kiesvergaderin-
gen" aan de orde van de dag.
Vaak is de toon der redevoe
ringen heftig. Programma's
worden afgekraakt en gepre
zen. De kiezers luisteren. In de
meeste gevallen luisteren zij
zwijgend. Maar soms kan een
kiezer wel eens aardig uit de
hoek komen, waardoor de
kiesvergadering een vrolijke
noot krijgt. De sprekers zijn
veelal allesbehalve op hun
mondje gevallen en verstaan
vaak de kunst om hun tegen
standers in de zaal lik op stuk
te geven.
ZO TROK EEN AANTAL
jaren geleden in een dun be
volkt plattelandsdistrict een
der kandidaten voor een La
gerhuiszetel van huis tot huis
en van boerderij tot boerderij
om de kiezers te overtuigen
van zijn goede eigenschappen
en bedoelingen. Op de derde
dag van zijn tournee kwam hij
terecht bij een hoefsmid. Hij
praatte als Brugman om de
smid te overreden, zijn stem
uit te brengen op de Conser
vatieve Partij. De smid liet de
kandidaat uitspreken en zei
toen: „Na alles wat u me heeft
verteld, staat mijn besluit
vast. Ik stem natuurlijk op uw
concurrent." Verbluft keek de
kandidaat de ambachtsman
aan. „Waarom dan toch? Als
ik het: wel heb, kent u mijn
geachte tegenstander niet
eens", zei hij. ,,Dat is het hem
nu juist", antwoordde de smid,
„hém ken ik niet, maar U nü
wel...."
Als overal zijn er ook in En
geland redenaars, die het slot
van hun rede niet kunnen vin
den. Het gevolg is daar te
lande net als bij ons. Na enige
tijd begint het publiek te hoes
ten, te draaien, te snuiven, te
kuchen en te giechelen. Een
verkiezingspropagandist be
leefde dit kort na de Eerste
Wereldoorlog en begreep toen,
dat hij teveel van de tijd en
het geduld zijner toehoorders
had gevergd. Om zich enigs
zins uit de moeilijkheid te
redden, riep hij uit, dat hij
misschien wat lang had ge
praat, maar dat dit kwam,
omdat hij geen horloge bij zich
had en in de zaal geen klok
hing. Na deze verontschuldi
gende woorden verhief zich
een stoere timmerman van zijn
zetel, vroeg het woord en
merkte met luider stemme op:
„Kijk eens, mijnheer, ik heb
immers gezorgd, dat er een
kalender in de zaal aanwezig
is. Ik ben van mening, dat u
beter met een kalender dan
met een horloge in de hand
kunt spreken!"
BOEREN HEBBEN dikwijls
weinig eerbied voor de werk-
capaciteiten van dames en
heren uit de stad. Dit onder
vond een ijverige spreekster
tijdens een Engelse kiesver
gadering op grappige manier.
Zij had een vlammend betoog
gehouden over de belangen
van de landbouw en besloot
haar rede met te verklaren,
dat zij met kennis van zaken
sprak, omdat zij alle werk
zaamheden op een boerderij
kon verrichten. Deze woorden
uit de mond van een uitge
sproken steedse dame wekten
zowel de ergernis als de zin
voor humor van een oude
boer. „Kom, kom, dat is toch
wel wat overdreven," merkte
hij op, „probeert u maar eens
om een ei te leggendat
lukt u nooit, al moet ik ook
toegeven, dat u kunt kakelen."
Als een groot man in het
publiek iets vertelt over eigen
zwakheden, stemt dat de luis
teraars vaak prettig. Lord
Curzon, staatsman van beteke
nis, wist dit en besloot om
hiervan gebruik te maken.
Tijdens een verkiezingsrede
vertelde hij zijn hoorders, dat
hij als kleine jongen meer dan
eens streng was gestraft, als
hij op een kleine onwaar
heid was betrapt. Ditmaal
werkte het „argument-op-het-
gevoel" verkeerd, want een
tegenstander riep uit: „Dat
geloof ik graag, maar erg veel
geholpen heeft het niet."
HET ZIJN NIET altoos de
luisteraars, die aan het lang
ste eind trekken. Ook een
lagerhuis-kandidaat heeft wel
eens blijk gegeven van grote
gevatheid. Zo sprak de be
roemde historicus Macaulay
eens ten gunste van de Libe
rale Partij. Zijn rede was fel
en bewogen. Naast hem op het
podium zat zijn conservatieve
tegenstander. De vergadering
kwam onder de indruk van
Macaulay's woorden. Plotse
ling slingerde een der aan
wezigen een dode rat naar het
podium. Het beest trof Ma
caulay in het gezicht. De da
der meldde zich onmiddellijk
en betuigde zijn spijt over het
gebeurde. Hij bood Macaulay
zijn excuses aan en zei, dat hij
niet de liberale spreker had
willen treffen, maar dat de
dode rat bestemd was geweest
voor de conservatieve voor
man. „Aha," antwoordde Ma
caulay, „eerlijk gezegd had ik
heel wat liever gezien, dat de
rat voor mij bedoeld zou zijn
geweest en dat mijn geachte
tegenstander er door geraakt
was!"
EEN ANDER VOORVAL,
dat geschiedenis heeft gemaakt
is het „Kool-incident" uit het
begin onzer eeuw. Tijdens een
politieke vergadering wond
een der aanwezigen zich zo op.
dat hij de spreker met een
groene kool bekogelde. Hel
voorwerp trof geen doel. De
spreker raapte de kool op en
toonde hem aan de aanwezi
gen. Toen vroeg hij quasi-
ernstig, of iemand hem kon
vertellen, wie van zijn luiste
raars het hoofd had verloren.
geschikte man. Zijn internationale repu
tatie steunt voornamelijk op zijn romans,
maar van huis uit is hij dichter, en verder
is hij als essayist altijd lezenswaard om
zijn eruditie en zijn eigenzinnige opvat
tingen. „The Crowning Privilege" is de
titel van een reeks colleges die hij in de
winter van 1955 in Oxford heeft gehouden.
Zij staan aan het begin van dit boek, en
dan volgen twintig andere essays over
poëzie.
DE ONDESKUNDIGE lezer doet er goed
aan de opvattingen die er in uitgesproken
worden niet zonder meer over te nemen;
er zijn critici met wier ideeën hij een in
druk van belezenheid zou kunnen wekken,
maar als hij met die van Graves komt, ver
raadt hij zich dadelijk. Hij zou wel kunnen
gaan denken dat E. E. Cummings een gro
ter dichter was dan T. S. Eliot: dat is een
standpunt dat Graves zich kan veroor
loven. zonder er overigens veel aanhang
mee te winnen, maar waar de gewone
lezer alleen mee doet vermoeden dat hij
er weinig van begrepen heeft.
De reden waarom Graves het zich kan
veroorloven is dat zijn oordelen gegrond
zijn op een persoonlijk en intelligent idee
van wat de poëzie verlangt. Dat komt niet
onmiddellijk tot uitdrukking in zijn woor
den over Eliot: „Waar klaagt hij over?
Wie heeft hem gedwongen om tijdens de
Slag aan de Somme naar Londense thee
partijtjes bij vervelende gastvrouwen te
gaan? Of om later voorzitter van vele
commissies en directeur van een bedrijf
te worden in plaats van de muze te die
nen?" Als hij zegt dat Eliot beter op had
kunnen houden met gedichten schrijven
na The Hollow Men (en ons dus The Waste
Land en de Four Quartets had moeten be
sparen) is het moeilijk met hem in te
stemmen: maar als polemiek tegen hen
die zonder meer aannemen dat het besef
van holheid het enige ware onderwerp is
voor .een moderne dichter, kan het heel
goed meekomen.
GRAVES GELOOFT in. de poëzie, niet
in de cultuur met al haar half-geloofwaa
dige verschrikkelijke problemen. Zijr,
enorme kennis en intelligentie ten spijt, is
hij vergeleken bij Eliot meer een sensuele
genieter dan een intellectueel. Tegelijker
tijd is hij een soort grappenmaker, geneigd
om een pose aan te nemen als de jolige
rebellenleider tegen alle gewichtige opvat
tingen. Dat is niet zijn sterkste punt, even
min als zi.in gewoonte om in het voorbij
gaan bijzonderheden uit zijn onwaar
schijnlijk uitgestrekte kennis te gebruiken
alsof hij het recht had van een redelijk
ontwikkeld mens te verwachten dat die er
de geldigheid van kan controleren. In
tussen is er altijd het gevoel voor de poë
zie. waar het eigenlijk om gaat. en is deze
lectuur ook altijd onderhoudend. Graves
mannen met grote geweren. Er groeien
geen gouden appels meer, maar wel klei
ne wilde cyclamen. Want Lethe ligt nu in
Libië, vlak bij Bengasi en koning Idris
heeft er een paleis. En omdat koning Idris
een zeer wijs man is en op zijn rust gesteld,
daarom is de Lethe nu een heel erg verbo
den terrein achter hoge hekken.
ER ZIJN ECHTER WEINIG mensen die
tegenwoordig nog naar de Lethe informe
ren, men schijnt niet meer te willen verge
ten. Maar hij, die de Lethe bezoeken wil,
neemt een taxi in Bengasi en rijdt erheen
over de vervelende en lelijke vlakte vol
oorlogslittekens die om de stad heen ligt,
en rijdt tot hij in de verte in al het bruin e
grauw een groen plekje ziet. Bij het groen,
een klein bosje, is een zijweg en daar staat
een bord met „Private Entrance" erop.
Hier begint het terrein van de koning, hier
mag men niet in. Maar er is meer nodig om
een zestienjarige taxichauffeur tegen te
houden en zo rijdt men dan verder, tot men
aan een wachthuisje komt, waar een schild
wacht zich naar voren stort en een geweer
tegen de neus van de taxi houdt.
EN DAN WORDT het pas echt moeilijk.
Daar in de verte liggen witte gebouwen,
het paleis van koning Idris. Daar in de ver
te liggen Lethe, de tuin der Hesperiden,
maar. daartussen bevinden zich een vastbe
sloten soldaat en een geweer. Maar nu
blijkt de chauffeur familie van de schild
wacht te zijn, en omdat de bezoekers en
zoekers naar de Lethe Hollanders zijn, is
alle hoop nog niet verloren. Nederland
heeft een uitnemende naam in Libië, dank
zij Adriaan Pelt, die het land van een wet
geving voorzag.
Na eindeloos gepraat gaat dan eindelijk
het geweer weg en mag men een eindje ver
der rijden tot een tweede schildwacht. Dat
wordt weer praten, praten, praten, maar
ook deze schildwacht wordt zacht gestemd
als het verlossende woord Hollanders valt.
Hij neemt de gasten mee naar een gebouw
in de verte, haalt er een enorme sleutelbos
en een aantal soldaten die wel van een ver
zetje houden, en gaat voor bij de pelerina-
ge.
ER IS EEN KEURIG gemetseld pad dat
naar een diepte in het terrein voert, de
legendarische diepte waarin de tuin der
Hesperiden gelegen was. Er staat 'n stenen
plaat, nog uit de tijd van de Italiaanse be
zetting, met een lang vers van Garibaldi er
op. En dan komt er een overrompelend,
een wanstaltig groot hek. Daarachter
groeit veel donkergroen struweel en het
ruikt er naar water en vochtige planten.
„Lethe", zegt dan een soldaat.
„Lethe", dankt dan de gast.
Een kleine roze cyclaam bloeit er een
zaam achter het hek. Een oeroude vijge
boom strooit er harde groene vruchtjes.
Ver weg glimt in de diepte onder een don
kere rotswand zwartglanzend water. Dat
was dus de rivier die vergetelheid schonk.
De rivier uit zoveel prachtige oude verha
len, de rivier van drie mooie meisjes, een
draak en gouden appelen, het huwelijksge
schenk van een godin.
MAAR HET HEK BLEEF DICHT. De
soldaat vertelde, dat de Italianen er een
soort Lunapark hadden gehad en zich hier
vermeiden op zomerse dagen. Toen was er
geen wit paleis; koning Idris leefde in bal
lingschap in Egypte en droomde van vrij
heid voor zijn volk, dat door de Italianen
werd uitgemoord.
Voorzichtig vraagt men de soldaat of hij
de geschiedenis van de Lethe kent. „Ja ze
ker", zegt hij.
Zijn vader had hem ervan verteld en ook
zijn grootvader kende er prachtige verha
len van. Of hij ooit van het water van de
Lethe gedronken had?
„No", zei hij van ganser harte. „I no
want to forget!"
Bob Tadema Sporry
moet niet gelezen worden als een autori
teit met de wetenschap achter zich, en hel
minste wat men voor hem zeggen "kan is
dat hij daar ook nooit de allure van pro
beert aan te nemen; hij spreekt alleen uit
naam van zichzelf, niet vrij van een ver
moeden dat hij eigenlijk alles beter weet,
maar te intelligent om te denken dat dat
van veel belang zou zijn als het inderdaad
zo was.