HARRY VAN TUSSENBROEK TACHTIG JAAR De sprong van Milnchhausen" AUSTRALIE'S NATIONALE HELDEN: BOSROVERS Litteraire Kanttekeningen mm Russen oordeelden over A merikaanse expositie 99 Twintig jaar geleden stierf Freud RUIM DERTIG JAAR geleden huurde een Dordtse notariszoon, die sinds kort poppen maakte, een etage in de Amsterdamse Loman- straat; voor een jaar. Hij voelde dat hij wat contact met de hoofdstad nodig had om zich als kunstenaar verder te ontplooien. Op die etage woont hij nóg; zijn éne jaar Amsterdam werd een blijvende vestiging. In die kamers vol mooie dingen woning van een man met een feil loze smaak en een enorme eruditie is het aantal zichtbare pop pen meestal op de vingers van één hand te tellen. Harry van Tussen broek heeft er sinds zijn debuut in 1921 te Dordrecht (toen zijn eerste tentoonstelling door Top Naeff in De Groene werd besproken) hon derden gemaakt. Aangezien hij er nooit een verkocht of weggegeven heeft en al die poppen dus zijn eigendom zijn gebleven, is het altijd weer een raadsel waar hij zijn „kinderen" laat. Ze zijn verscholen in kasten, weggeborgen in dat Amsterdamse huis, en feilloos weet Harry van Tussenbroek uit die honderden juist de ene pop of marionet te voorschijn te halen die hij zoekt. Zijn geheugen is formidabel; hij weet van elke stof die hij verwerkte of nog in voorraad heeft hoe hij eraan is gekomen; kent de herkomst van ieder onderdeel en weet er de meest merkwaardige verhalen over te vertellen. Deze éénling in het Europese kunstleven hij heeft geen leermeester gehad en ook geen onmiddellijke leerlingen, al beïnvloedde hij velen stamt uit een kunstminnende familie. In het vaderlijk huis was hij omringd door mooie dingen; zijn Engelse moeder nam hem, veelal ook in haar ge boorteland, mee naar tentoonstellingen. Als klein kind speelde hij al met poppen, maar hij deed het heel anders dan kleine meisjes doen. Hij bond touwtjes aan de armen en benen en probeerde ze te laten lopen. Pas een halve eeuw later zou hij zijn eerste marionetten maken. Wat zijn speciale terrein zou worden, bleek hem pas naderhand. Harry van Tussenbroek legde zich aanvankelijk toe op tekenen en beeldhouwen. Maar het bevredigde hem niet. Deze broze kleine man is van een meedogenloze hardheid jegens zichzelf; uiterst critisch Kop van IJarry van Tussenbroek vervaardigd, door mevr. B. Sturm- Van den Bergli, te Bentveld. kleuren en materialen is uniek in Neder land en zijn werk heeft sinds lang in heel Europa (en nu ook daarbuiten) de aan dacht gekregen die het verdient. HIJ WERKT SCHIJNBAAR gemakke lijk. Harry van Tussenbroek kan, zijn werkmandje op de knieën, prettig gezeten in de vriendenkring hetzij thuis, hetzij er gens te gast, rustig doorwerken en intus sen niet alleen het gesprek volgen, maai er ook aan deelnemen op de sprankelende manier, die hem eigen is. Hij hoeft hele maal niet in afzondering zijn pop te maken. Want zodra het zover is, dat hij materia len bijeenzoekt en zijn idee gaat verwe zenlijken, is het voornaamste al achter de rug. Dan hoeft hij alleen nog maar te gaan maken, wat hem tot in de kleinste onder delen voor de geest staat. Het eigenlijke scheppingsproces speelt zich af lang voor dat hij zichtbaar aan het werk gaat. En dat proces, dat zich aan onze waarneming ont trekt, vergt alles van zijn concentratie en wordt altijd weer begeleid door zijn eigen scherpe zelfcritiek. Is de pop „rijp", dan weet Harry van Tussenbroek er ook de naam voor, en dan doen de materialen of de speciale onderdelen die hij juist voor dit geval nodig heeft, zich op vaak onge lofelijke wijze aan hem voor. HIJ MAAKT POPPEN, die stemmingen zijn en van een bepaalde stemming uit ont stonden. Voor de buitenstaander is het on- mögelijk, vroege en latere poppen uit el kaar te houden. Ze horen bijeen in stem- mingsgroepen, maar er kunnen jaren tus sen liggen. Zijn marionetten zijn niet voor gesproken woord bestemd. Willem Pijper eerst, later Han Beuker improviseerden bij hun bewegen. En verleden jaar speel de Ch. Huguenot v.d. Linden in het kleu- renfilmpje, dat hij in opdracht van het mi- De kunstenaar thuis. Op het tafeltje: „Het monster en zijn prooi". nisterie van Onderwijs, Kunsten en We tenschappen maakte, met de poppen van Harry van Tussenbroek en legde zodoen de voor ons allen iets vast van hun schoon heid. Want de kunstenaar zelf bergt zijn poppen na elke expositie (en hij stelt he laas niet vaak ten toon) weer zorgvuldig op. Geen enkel museum is er tot nu toe in geslaagd, poppen van hem te verwerven. Hij meent zelf, dat niemand in staat zal zijn, zijn poppentaferelen op te stellen en na verloop van tijd „bij te stellen", een werkje dat hijzelf met onfeilbare smaak en intuïtie doet. En als ze niet voor hon derd percent goed opgesteld zijn kunnen ze maar beter niet worden vertoond, vindt hij. Daarom weet ook niemand, wat er la ter met die poppen van hem zal gaan ge beuren. Maar het is een gedachte, die ge lukkig nog helemaal niet urgent is op deze tachtigste verjaardag, vandaag 12 septem ber 1959. Harry van Tussenbroek is nog volop scheppend werkzaam. Moge dat nog heel lang zo blijven. En moge het zo zijn, dat we weer eens spoedig in ons onvolpre zen Frans Halsmuseum zijn poppen kun nen bewonderen. Op de Amerikaanse tentoonstelling in Moskou heeft een machine gestaan van het soort waarmee Amerikanen door het overhalen van een hefboom hun stem uit brengen. Deze machine heeft men aange past aan de expositie. De bezoekers werd gevraagd, hun oordeel over de expositie op de machine over te dragen. Wat de tentoonstelling zelf betreft: 4211 Russen noemden haar uitstekend, 4147 noemden haar goed, 2120 vonden dat zij ermee door kan, 323 vonden haar slecht en 225 zeer slecht. Met 4942 stemmen was kleurentelevisie de favoriet van alle geëxposeerde zaken. Auto's kwamen met 4918 stemmen op de tweede plaats, de circarama-bioscoop met 3418 stemmen op de derde. Technologie en „hi-fi" kregen 1637 stemmen, de plas tic machine kreeg er 1347 en de Polaroid camera (foto na een minuut klaar) kreeg L. Spruit er 1005. en veeleisend als het eigen prestaties betreft. Hij wilde „alles of niets". Geliefhebber in de kunst een algemene kwaal aan het einde van de vorige eeuw en zeker in het milieu waaruit hij stamde verfoeide hij. Hij wist dat hij nooit meer dan een verdienstelijk schilder of een matig beeldhouwer zou worden. En hij had veel meer te zeggen dan hij met deze middelen kon uitdrukken. Daarom ging hij experimen teren met maskers en bijpassende kostuums. En vanzelf ontstonden toen ook de eerste poppen. Dat was in 1920. Een jaar later volgde zijn eerste expositie en in 1923 de eerste marionetten. HET WONDERLIJKE-is-nu, dat er .hier van jeugdwerk en later werk geen sprake is. Wél van onderscheid in stemmingen. Van meet af aan beheerste Harry van Tussenbroek het poppenmaken, al hebben zijn allervroegste poppen geen handen, omdat hij daar nog niet aan toe was .Wat er voorafgegaan is aan pogingen en aan uiterste critische concentratie voordat hij zijn poppen in het openbaar liet zien. weet natuurlijk niemand. Ze kwamen, zagen en overwonnen. Ze waren en zijn een ■openbaring. Wie er gevoelig voor is, door leeft aan elk van deze kleine meesterwer ken-een stemming, die Harry van Tussen broek weet te suggereren met vaak zo ge raffineerde middelen, dat een nadere be schouwing altijd weer nieuwe vondsten laat zien. Ook als handwerk zijn deze pop pen prachtig; grenzeloos fijn afgewerkt, gemaakt met een liefde en eerbied voor de materie, die deel uitmaakt van Van Tus- senbroeks hele kijk op de verplichtingen van het kunstenaar-zijn. Zijn spel met „Dansense franje", een marionet uit 1935. SIGMUND FREUD, de grondlegger van de psycho-analyse, heeft een bewonde renswaardig voorbeeld gegeven van levensmoed en opgewektheid. Reeds in 1917 openbaarden zich verschijnselen van mondkanker, die voorlopig verdwenen, maar in 1923 keerden zij in kwaadaardige vorm terug en maakten twintig chirur gische ingrepen noodzakelijk. Het gevolg was, dat het gebeente van zijn gehemelte moest worden verwijderd en een kunst gehemelte werd aangebracht, waardoor de geleerde grote last had bij het spreken. Toch bewaarde hij zijn goede humeur en zelfs zijn kwinkslagen. Toen hij een Franse toespraak moest houden en daarbij grote moeilijkheden had, verontschuldigde hij zich:. „Mijn kunstgehemelte praat schijnbaar niet graag Frans". Een latere operatie bracht aanmerkelijke verbetering, zodat hij eindelijk weer zijn sigaartje kon roken. Nadat hem in Frankfort de Goethe- prijs was uitgereikt, verklaarde hij dat hij liever een goed kunstgehemelte had gekregen. In zijn laatste levensjaren maakte hij nog een reis naar Italië om zijn vrouw de kunstschatten van Rome te laten zien. Op dat ogenblik schreven enkele Amerikaanse bladen, dat hij reeds was gestorven. Hij maakte de invasie van Hitier nog mee en daar hij Jood was, werd hij door de S.S. lastig gevallen. Hij mocht Oostenrijk weliswaar verlaten, maar pas nadat de S.S. zijn brandkast had leeggeplunderd. Toen hij hierover een schriftelijke verklaring moest afleggen, dicteerde hij: „Ik kan de S.S. bij iedereen ten zeerste aanbevelen". ZIJN LAATSTE levensdagen bracht hij in Londen door, waar hij twintig jaar ge leden in de maand september is gestorven. Hij was toen' tachtig jaar. Zijn kwaal noemde hij: „mijn goede getrouwe, waar mee ik nu al zestien jaar het leven deel". Ondanks de grootste pijn werd hij niet ongeduldig en hij weigerde zelfs pijn stillende geneesmiddelen in te nemen, om dat hij zijn heldere denken wilde bewaren. Zijn levenswijsheid vatte hij in de volgen de woorden samen: „Het leven te ver dragen blijft de plicht van de mens". (Van onze correspondent in Australië) IN NEDERLAND hebben we onze nationale helden Tromp, De Ruyter en Van Speyk (om slechts enkelen te noemen), in Australië moet men genoegen nemen met mannen van ander kaliber, maar met niet min der moed bezield dan onze illustere voorvaderen. Bij gebrek aan een geschiedenis van zeeslagen en wa penfeiten te velde, neemt de Au straliër het niet zo nauw met het doel, waarvoor de held zijn leven liet en voor wie dit ruwe, uitge strekte land, met zijn ongelofelijk romantische plekken van bos en rots heeft leren kennen, is het niet verwonderlijk, dat de bosrover de nationale figuur bij uitnemendheid is geworden. Australië's geschie denis telt vele zulke figuren en voor elk hunner koestert de Australiër van vandaag verering. Zij worden bezongen in de litteratuur van het land zoals de grote van Nederland in Helmers' „Hollandsche Natie" PRIMUS INTER PARES is Ncd Kelly, woudloper en struikrover uit de jaren 1878/'80, aan wie de ook in Nederland be kende Australische schrijver Frank Clune een boek heeft gewijd en wiens naam spreekwoordelijke betekenis heeft gekre gen in de taal van het land: „zo moedig als Ned Kelly". Ned Kely is een figuur die sterk tot de verbeelding spreekt. Men kan vrijwel geen boek over Australië op nemen, of zijn naam wordt er in genoemd. In musea vindt men relikwieën, die met ontzag of met een spoor van nationale trots door de bezoekers worden bekeken: vuurwapenen, die Ned Kelly heeft ge bruikt en maquettes van een dorp (Glen- rowan), waar de bosrover en zijn drie ben deleden hun grootste stunt uithaalden: ze brachten de gehele bevolking in het plaat selijke café-hotel bijeen en Ned arresteer de samen met de plaatselijke schoolmees ter develdwachter en bracht hem als gijzelaar naar het café, dat later, hoewel er vrouwen en kinderen bijeen waren, door niet minder dan vijftig politiemannen werd belegerd. De politie had zelfs een kanon meegenomen! NED KELLY liep rond in een harnas, dat hij zelf gesmeed had uit ploegijzers, een grote stalen kap over het hoofd met een spleet er in voor de ogen. Zo staat hij thans nog uitgebeeld op reclameplaten. Ned eindigde zijn jonge leven (25 jaar) aan de galg. Het feit, dat de rechter, die hem veroordeelde, binnen een week nadat Ned was terechtgesteld, stierf, heeft mede bijgedragen tot Ned Kelly's legendarische roem, want had Ned, nadat het vonnis was geveld, niet tegen deze rechter gezegd: „Ik spreek je nog wel eens"? Voor deze ge baarde figuur pinkten duizenden vrouwen een traan weg, toen hij het schavot besteeg. Wie het boek van Clune leest, krijgt de in druk dat niet Ned Kelly, maar de politie de schuldige in de historie was. MAAR AUSTRALIë kent ook Ben Hall, Frank Gardiner, Martin Cash en vele an deren, over wie dikke boeken zijn geschre ven. De ontdekking van goud in 1953 bracht een hele serie bosrovers op de been, die het op goudtransporten hadden voor zien en op postkoetsen. Hun namen en da den leven nog steeds voort en de plaatsen, waar zij zich verborgen of zich onvervaard lieten bewieroken door de bevolking die vreemd genoeg de politie niet waar schuwde zijn „historische plekken". IN EEN ANDER DORP hielden we stil bij een granieten monument, waar in 1865 een politieman door een bosrover was doodgeschoten. Het monument zag er ver waarloosd uit en het gras er omheen stond manshoog. Niemand schenkt er aandacht aan, maar vlak ernaast staat een café en daar toonde de eigenaar ons, alweer met een tikkeltje trots, de kogelgaten in de muur als een hei'innering aan het gevecht. De historie der bosrovers, van wie er tiental len hun leven aan de galg eindigden, is kleurrijk en vol avontuur. De litteratuur van dit land is er vol van. Rolf Boldre- wood heeft in „Gewapende bosroverij" een adembenemend verhaal geschreven over die periode. De film heeft zich er ook al meester van gemaakt, want goudzoe kers en bosrovers zijn daarvoor dankbare figuren en Australië heeft beiden. De post koetsen, die in Amerikaanse films zo'n op gang maken, zijn in Australië pas vijfen dertig jaar geleden afgeschaft. In de hoog tijdagen der postkoets in Australië waren er'zesduizend paarden voor in gebruik. Ruime keus dus voor de bosrover! POSTKOETS, goedzoekers en bosrovers hebben ook Australische kunstschilders geïnspireerd. In 1927 schilderde Tom Ro berts zijn sindsdien beroemd geworden „Bailed up" („handen omhoog"), waarop postkoets, passagiers, rovers en land schap de realiteit van de negentiende eeuw goed weergeven. Het schilderstuk, dat in het nationale schilderijenmuseum van Nieuw Zuid-Wales te Sydeny, permanent staat tentoongesteld, trekt altijd grote be langstelling. „DE SPRONG VAN MüNCHHAUSEN" is de veelzeggende titel, die de thans 38- jarige dichter-criticus-essayist Paul Ro den/co gaf aan een verzameling essays, artikelen en critieken die hij in de loop van een tiental jaren geschreven heeft (uitgave Bert Bakker/Daamen n.v., Den Haag). De moderne mens aldus Roden- ko ziet zich als een Miinchhausen tus sen twee Muilen geplaatst: de Muil van het Systeem en de Muil van de Oergrond. Met „de muil van het systeem" bedoelt Rodenko de situatie, die als volgt door Ortega y Gasset is' beschreven: „Het werken en leven op een cultuurlaag, die de mens van buiten af is toegeschoven, een systeem van vreemde meningen, het werk van anderen, levend in de atmosfeer, in het milieiL, in de geest van de tijd; in één woord, de mens leeft als een collec tief, conventioneel, onverantwoordelijk ik, dat niet meer weet waarom het zo of zo denkt of wil. Elke cultuur, die overwint en zich doorzet, verwordt tot gemeenplaats en frase". En met „de muil van de oer grond" bedoeld Rodenko de situatie, die als volgt ook weer door Ortega wordt om schreven: „Wanneer de gedaanteverwisse ling, de vernieuwing niet mogelijk is, dan is het enig alternatief de terugwending (beide citaten zijn ontleend aan „De wijs begeerte van Ortega Y Gasset" door prof. J. H. Walgrave). Twee muilen dus, waar tussen Rodenko Miinchhausen plaatst: „De oplossing van Miinchhausen was simpel: hij sprong, verticaal, en liet de monsters elkaar verslinden". „De sprong van Miinchhausen is het experiment van de dichter: hij laat de moederschoot (de terugwending, de oergrond. A.I.) de krant (het systeem. A.I.) verslinden en de krant de moederschoot. Voortgestuwd door de vrijgekomen verslindingsenergie schiet hij als een raket omhoog, in de oorspronke lijke extase van de pure aanwezigheid". Dan voelt Rodenko de behoefte deze op merking-in-de-ruimte wat te aarden: „Maar het dichterschap is een figuur in de tijd. De aanwezigheid van de dichter kan zich alleen handhaven als voortdurende spanning: door aanwezig afwezig, afwezig aanwezig te zijn, eigenlijk in de oneigen lijkheid, oneigenlijk in de eigenlijkheid". Omdat deze zinnen uit hun verband mis schien niet helemaal duidelijk zijn: Ro denko bedoelt dat de dichter als een in „het systeem" geaard toestel dat zijn an tenne in de e*her van de „oergrond" heeft, spanning is; kortsluiting en muziek tegelijk. TEGEN DEZE ACHTERGROND be hoeft Rodenko's indeling van zijn boek in vier delen geen nadere verklaring; „vor men op zoek naar een inhoud", „de de- nomie van het systeem", „de zuigkracht van de chaos" en „het vierde zien", het laatste zijnde: „het reinigende, lucide zien dat het gewordene aan de dynamische waarheid van de wording toetst". Alle vier delen worden door een korte „fabel" ingeleid. Welke werkelijkheid steekt er nu ach ter al die woorden, zal de nuchtere lezer zich wellicht afvragen; misschien zegt hij wel „wat koop ik .ervoor", als hij-zijn-taal wat geplaveider wil gebruiken. Ook aan hem heeft Rodenko gedacht. Eerst zegt' hij: „De oorspronkelijke, oer-spronkelijke chaos heeft een statisch en een dynamisch aspect: oer-chaos en sprong. In de oer- zee van het vrijblijvende experiment, de abstracte beschikbaarheid van het intel lect, komt het statisch aspect tot uitdruk king: de „menselijke staat", de „ruimte van het volledige leven"; niet het ik-sta- tische aspect van de creatieve sprong". En dan vervolgt Rodenko voor de wat- koop-ik-ervoor-zegger: „Maar wil de mens vorm en inhoud aan zijn lot geven, dan zal hij zich moeten beschikken, geleed en ge werveld de veilige oer-zee verlaten en de weg inslaan van onthechting, specialisatie, persoonlijke inzet en doelgerichte vormge ving". Ah, denkt „Wat-koop-ik-ervoor" bij dit laatste, dat ken ik nog van de midden standscursus en het vestigingsdiploma. En hij heeft gelijk ook. MAAR EERDER DAN dit tegen Roden ko te gebruiken, moet men die laatste slingerwoorden zien als het gevolg van diens onredelijke wens om tenminste iets concluderends te zeggen; onredelijk, om dat uit alle in dit boek verzamelde artike len blijkt dat de schrijver zijn twijfel niet tracht te overwinnen, maar slechts tracht te ordenen tot momentele verstaanbaar heid. Hij weet dat de sprong van Miinch hausen geen oplossing is, maar een fluc tuatie, een kringsprong van een kat-in-het nauw; geen ontlading die spanning opheft maar een die haar aantoont. Rodenko's poging om dat met woorden als „onthech ting", „specialisatie", „persoonlijke in zet" en „doelgerichte vormgeving" te ca moufleren is niet belachelijk, maar juist een teken van zijn intellectueel misnoegen over die onontkoombare twijfel. En daar mee komen we aan de vorm van Roden ko's fabels en de artikelen, die zij inlei den: hij laat zijn redelijk en consequent denken op een intuïtieve onderlaag drij ven. Zijn uit de onverenigbaarheid van oergrond en systeem voortspruitende twij- fel leidt enex-zijds intuïtief tot huldi ging van de Münchhausen-sprong en ander zijds denkend, cerebraal tot huldiging van woorden als „onthechting" en „doel- gex-ichte voi-mgeving". Kortom, hij is te veel intellectueel om volledig artistiek- ereatief'' te" denken, en anderzijds te veeL ku'nstehaar om in een denkhouding te wil len verzdftden. IN DIE BEIDE KWALITEITEN heeft hij getracht uitex-sten te bereiken, maar de lezer krijgt aldus twee onverenigbaren voorgezet: enerzijds „doelgex-ichte voi'mge- ving" en anderzijds „de sprong van Miinch hausen". Het aai'dige is dat aldus Roden ko zelf ondexTxevig wox'dt aan de titel van zijn boek: hij is er niet in geslaagd tussen deze twee, zijn persoonlijke onverenig baarheden, een eigen sprong van Miinch hausen te maken. Voor hemzelf is niet waar wat hij schrijft: „De oplossing van Miinchhausen was simpel: hij sprong, ver ticaal, en liet de monstex-s elkaar verslin den". In dit vei'band moet dan ook gewezen worden op Rodenko's taalgebruik. Wooi'- den als Funktionslust, oraal- en anaal-sa distisch, phylogenese, adulatie, syncx-etis- tisch en internalisering, kan men bij hem aantx-effen. Hij bezit een onwaarschijnlijk uitgei'ekte kennis en het kan niet juist ge acht worden dat hij aldus talloze uit hun omgeving gehaalde begrippen gebruikt in artikelen, waarvan het litterair-voox-lich- tende kaï'akter lezers aantrekt, die in hun algemeenheid niet ter zake van deze be grippen ingelicht geacht mogen woi'den. En toch voelt men dat Rodenko die be grippen volstrekt eerlijk en met een authentiek helderheidsstreven gebruikt om de overal klaaxdiggende misverstanden te yex'wijden, die hij als baanbrekend es sayist en ci'iticus bestemd is te ontmoe ten. MEN ZAL ALLICHT geneigd zijn om in het hierbovenstaande een zoals dat heet afbx-ekende critiek te zien. Dat is dan een misverstand dat van deze plaats af moet worden weggeruimd. Want de cri ticus, en zeker hij die een mede-criticus onder de loep moet nemen, is in een Münchhausen-springsituatie. Hij kan con ventionele maatstaven aanleggen voor conventionele werken die anderzijds veel al veroordeeld kunnen worden volgens de zoekende, steeds wisselende maatstaven, die het baanbx-ekende toebehoren. Dat zijn twee maten en dat Rodenko de laatstge noemde vorm tracht te geven met inzet van zijn gehele hoe „moeilijke" ook eigenheid, maakt hem belangrijk. „Con ventioneel" moge het hierbovenstaande „afbrekend" lijken, het is echter bedoeld als een volgen van Rodenko in zijn voor eigentijds-geïnteresseerde lezers leerza me ontwikkeling; een volgen dat de lezer in staat moge stellen tenminste enigszins ingeleid het avontuur van Rodenko méé te beleven. Hij zal bij Rodenko stukken vinden die prikkelen tot tegenspraak, maar ook stukken die een eigen vermoe- den inzake de „nieuwe golf" wekken of vex-diepen. Rodenko is in zijn twijfel en zoekende onzekerheid een betrouwbaardei; gids dan vele „zekeren" dat zijn. Hij toetst het werk dat hij bespi-eekt niet uit sluitend aan zichzelf, hij toetst zichzelf ook aan dat werk: een speurtocht wederzijds. Het is dan ook niet toevallig dat het laat ste opstel uit dit boek het verst gevox-derd lijkt. MEN WORDT door „De sprong van Miinchhausen" geprikkeld, men raakt strijdbaar betrokken in het menswaardige geding van de tijdsac- tualiteit. Wie dit boek wil lezen om er zich door te laten overtuigen late het liever ongelezen. Acl Interim

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1959 | | pagina 11