Heidelberg zonder vat „LUCINDA EN DE LOTOSETER" Schouw over de polderwateren Litteraire Kanttekeningen ZATERDAG 17 OKTOBER 1959 Erbij PAGINA TWEE Studentengemeenschap veel minder exclusief dan voor de oorlog EEN VERJAARDAGS GESCHENK VAN DE ZESTIGJARIGE MARNIX GIJSEN Wei&ig hoop op behoud van collectie Dreesman VAN DE ZEVENDUIZEND studenten te Heidelberg hebben misschien maar drie het roemruchte vat in een der kel ders van het even roemruchte slot bezich tigd. Toen een Heidelberger student ons dit vertelde, achtten ook wij ons ontsla gen van deze toeristische plicht. Zelfs dre ven wij onze zelfstandigheid zo ver, dat wij ons onttrokken aan het gedrang, waar mee de drommen bezoekers de komst van de gids afwachtten, die hun door de tallo ze vertrekken van het slot zou rondleiden. Dat deze rondleiding twee uren zou duren, is ook een goede verontschuldiging voor deze nalatigheid. Wij wilden onze tijd be steden om ons te overtuigen, dat Heidel- berg meer belangwekkends oplevert dan alleen het slot met het vat. Het is de oud ste universiteitsstad van Duitsland; er werd reeds hoger onderwijs gegeven bij na tweehonderd jaar voordat de prins van Oranje de Leidse hogeschool stichtte, en zoals het in die eerste eeuwen nog ge woonte was, gingen onze studenten na voltooiing van hun studie nog een paar jaar naar het buitenland en bleef naast Parijs ook Heidelberg het doelwit van hun wetenschappelijke excursies. BEHALVE de aantrekkingskracht, die de universiteit uitoefent, biedt Heidelberg het voordeel, dat het de enige stad is in Duitsland, die de tweede wereldoorlog on gehavend heeft doorstaan. Hierdoor ver schaft Heidelberg de bezoeker de gele genheid kennis te maken met het onge schonden beeld van een oude Duitse stad, met dien verstande, dat er in de loop der eeuwen wel het een en ander is verbouwd of toegevoegd aan de oorspronkelijke ge daante. Zoals de keurvorsten hun slot en hun buitenverblijf hier het schitteren de parken- en paleizen-complex te Schwet- zingen hebben ook de burgers hun wo ningen en bedrijfspanden aangepast naar de wisselende stijlen der tijden. Doch deze mede in de kerken te vinden combinaties maken ondanks haar veelstijlige samen- lapping toch een harmonische indruk door dat de prachtige kleur van de roodbruine zandsteen er een alles overheersende een heid van maakt. WIJ HOORDEN twee uitleggingen om trent de oorzaak, waardoor Heidelberg in de tweede wereldoorlog gespaard zou zijn gebleven. Sommigen zeggen, dat er een afspraak gemaakt is, dat men wederzijds Oxford en Heidelberg ongerept zou laten, waartegenover anderen beweren, dat de Amerikanen reeds bij voorbaat deze be koorlijke stad hadden bestemd tot hun hoofdkwartier, nadat de oorlog beëindigd zou zijn. Mocht dit laatste het geval zijn, dan hebben de overwinnaars de stad ge spaard ook in dit opzicht, dat zij zich ver buiten het centrum hebben gevestigd in een ten hunnen gerieve nieuw gebouwde woonwijk, die zij Patrick-Henry-Village hebben genoemd. In vorige oorlogen heeft men zich niet zo edelmoedig jegens de verslagen vijand gedragen. Brand en ver nieling hebben de stad meermalen ver woest. Maar telkens weer hebben de be woners met een offervaardige piëteit het oude beeld hersteld. Hiervan hebben zij ook na de laatste wereldoorlog nogmaals een bewijs gegeven. De Karl Theodorbrug over de Neckar is in maart 1945 door de benden van Hitier „sinnlos gesprengt", zo als het heet in de inscriptie, die op de brugpoort vermeldt, hoe de burgerij dit vandalisme door een zorgvuldig en nauw gezet herstel te niet heeft gedaan. DEZE LIEFDERIJKE zorg voor het stadsschoon bemerkt men overal. Tijdens ons verblijf was men bezig het zogenaam de Engelse Huis, dat zich onderscheidt door een renaissance-portaal, waarin nu een bioscoop(l) is gevestigd, uit deze over woekering los te maken. Maar al derge lijke zorg baat helaas niets, zolang men de nieuwe vijand niet bestrijdt, die met er ger gevolg dan de oorlog de oude stad is binnengevallen. Het snelverkeer bederft (en niet louter in Heidelberg!) grondig het genot van het stadsschoon. Als men weet, dat de trottoirs in de hoofdstraat zo smal zijn, dat er een opstopping ontstaat wan neer twee mensen voor een etalage blij ven kijken, en dat men „zijn oren tegen het hoofd moet drukken" om niet door een voorbijrijdende tram of auto te wor den verpletterd, zal men begrijpen, dat er van rustig aanschouwen van het gebode- ne niets kan komen. Niet ten onrechte wor den de overige straten goeddeels als „gassen" aangeduid, want meer dan ste gen zijn het niet. En door die naar de Neckar afhellende stegen, waar men zich vaak aan de Rive Gauche rondom het Pantheon te Parijs waant, ijlen van alle kanten en uit onverwachte hoekjes auto's, toerwagen, scooters en brommers toe op de voortdurend verontruste wandelaar. HEIDELBERG heeft overal zijn ruime en stille pleinen, waar temidden van oer oude grauwe gevels en groen geboomte een verlaten beeldje staat: hetzij de stads- leeuw met zijn twee staarten, hetzij de Maagd Maria of Hercules of paltsgraaf Een van de historische studentenkroegen: Zur Hirschgasse. De oude universiteit (links) en de nieuwe (rechts). Ruprecht, de stichter van de universiteit. Welk een sfeer zou er uitgaan van deze pleinen en pleintjes, als ze niet tjokvol waren bezet met parkerende auto's! Het snelverkeer kent geen piëteit; zelfs het voetstuk van het standbeeld voor Bunsen, de ontdekker van de spectraal-analyse, dient als parkeerplaats. Gelukkig bestaan er temidden van dit zenuwschokkend ge vlieg en lawaai nog enkele oases. Maar men moet ze kunnen vinden! Wie zou ver moeden dat er achter de poort van het Keurpaltselijk Museum zich een vredig park uitstrekt, waar men tussen bloem bedden en onder statige olmen zich aan verversingen kan verkwikken? Of dat men in de Konditorei van Schafheutle een doolhof van localiteiten moet doordrente- len, die de voormalige keurvorstelijke tuin aan het oog onttrekken. Hier kunnen kla terende fonteinen en knusse prieeltjes de bezoeker bij „Kuchen en Tee" doen terug- dromen naar het ongemotoriseerde tijd perk der romantiek. MAAR DE AUTO hoort bij het heden daagse toerisme, dat méér op zijn gewe ten heeft. „Marken" en „Volendam" zijn ook in Heidelberg te vinden in de vorm van studentenkroegen. Men treft in deze historische etablissementen, waar be roemdheden als Leibniz, Brahms, Von Scheffel, Bunsen, Bismarck en Von Beth- man Hollweg ontspanning hebben gezocht, heden meer dikbuikige burgers en vreem delingen aan dan studenten. Toch blij ken deze laatsten er nog wel hun vertier te zoeken. Zulk gemengd gezelschap is iets dat zich van onze Nederlandse studenten zeden onderscheidt. Want in Schnookeloch (gebouwd in 1407), Zum Seppl, Goldener Hecht of Zur Hirschgasse prijken de em blemen der studentenmaatschappij, de schilden der corpora en der Burschen- schaften, de portretten, de foto's van plechtigheden en feesten, de petten en mutsen aan de wanden, iets wat men zich ten onzent niet voorstellen kan in ge legenheden, waar de studenten tezamen met ander publiek wel eens zitten. DE „VERBINDUNGEN" beschikken hiernevens ook over hun eigen exclusieve sociëteiten. Er zijn behalve de corpsen en Burschenschaften gewestelijke, con fessionele en sportverenigingen. En nog altijd handhaaft zich de ons als onsym- pathiek-Duits aandoende uitmonstering met de bierpul, de bokshandschoenen en de schermdegen. Zelfs het duel is nog niet afgeschaft, en de snee in de wang komt nog, zij het sporadisch, voor. Al wordt de ze gewoonte, naar een student ons ver zekerde, tegenwoordig vrij algemeen ver oordeeld. DE EXCLUSIVITEIT van de Duitse studentenmaatschappij is na de oorlog sterk aan het verminderen. Opvallend is het grote aantal vertegenwoordigers van gekleurde rassen, dat heden ten dage in Heidelberg studeert. Negers en Indiërs vormen geen uitzondering. Ook de vrou welijke student is allengs ingeburgerd; al leen bezitten de vrouwen tot nu toe nog geen eigen vereniging. Wel mengen zij zich onder haar mannelijke medestudenten in de mensa, waar men goedkoop kan eten. Dit studenteneethuis is in 1921 met behulp van steun uit velerlei landen (waaronder tot onze verwondering Nederland ont breekt) ingericht in de Marstall, het voor malige keurvorstelijke tuighuis, een der interessantste oude gebouwen, indruk wekkend om zijn stoere massaliteit. Be wonderenswaardig is de wijze, waarop men dit uit 1500 daterende gebouw van binnen heeft gemoderniseerd en van mo derne gerieven heeft voorzien. Het is trouwens niet het enige gebouw, van welks onverwoestbare hechtheid men partij heeft getrokken om er een bruikbaar pand voor studentenbelangen van te maken. Natuurlijk eist de toename der bevol king uitbreiding van de gebouwen. Het oude universiteitsgebouw werd te klein, evenals de universiteitsbibliotheek. De Amerikanen, die altijd een bijzonder zwak voor Heidelberg schijnen te hebben ge had, hebben in 1930 het oude universiteits gebouw met een modern opgezet nieuw gebouw geflankeerd. Toen dit ingewijd werd, telde Heidelberg nog geen 4000 studenten; nu zijn er meer dan 7000. HET OUDE GEBOUW herbergt behal ve een groots en voornaam aandoende aula een tweede bezienswaardigheid: de „Kar- zer", waarin balsturige studenten werden opgesloten. In tegenstelling met Nedei-land heeft Duitsland nog tot aan de eerste we reldoorlog de eigen rechtspraak van de universiteiten gehandhaafd. De politie mocht zich niet aan een student vergrij pen; als deze tegen de „zede en orde van het academische leven" gezondigd had, werd hij door de „Amtman" van de uni versiteit ter verantwoording geroepen. Zijn straf moest hij in de kerk uitzitten. Dit af gesloten gedeelte bestond uit een stuk of vier kamers benevens een privaat, dat men met een trapje beklimmen moest en dat deswege de troonzaal heette. Dat deze straf niet voor ernst werd opgenomen, ge tuigen de talloze tekeningen en rijmpjes, waarmee de wanden der lokaliteiten beklad zijn. De veroordeelden prikten hun por tret op de deur en bevestigden het met een rand van gekauwd brood. De laatste jaar tallen bij deze souvenirs dateren nog uit de eerste jaren na 1900! Evenals de snee in de wang behoorde de kerkerstraf tot de dingen, waartoe de studenten-„eer" ver plichtte. H. G. Cannegieter aanplaksels zijn te vinden, aankondigende dat er dan en dan een schouw over de polderwateren zal plaatsvinden op last van polderbestuur of waterschap. Geen steedse sterveling, die dergelijke mededelingen iets zeggen en daarom staat hij er doorgaans niet bij stil. Toch zijn die simpele aangeplakte briefjes de manifestaties van vaak al eeuwenoude verplichtingen, welke de ingelanden naast hun rechten bezitten. Zij zijn de uitingen van een stukje polder gemeenschapsleven, waarin ieder gehouden is mee te werken om het grote geheel in stand te houden. Het schoonhouden ucm de sloten en tochten is daar een belangrijk onderdeel van. Want het gehele stelsel van vaarten, weteringen, tochten en sloten moet onder alle omstandigheden goed kunnen functio neren; er moet in tijden van veel regen een gemakkelijke afvoer van overtollig water mogelijk zijn, en tijdens droogte moet eventueel ingelaten buitenwater snel kunnen worden verspreid in het „aderstelsel" van de polder. Schoonhouden dus de hele zaak. En wanneer zal dit beter kunnen dan op de grens van zomer en winter? Het dicht groeien van de sloten is dan wel tot staan gekomen en de regentijd staat voor de deur. OVERIGENS MAG ook hij, die helemaal niets met de lasten en lusten der polder bewoners uitstaande heeft, deze tijd van het schouwen der polderwateren wel als een heel plezierige beschouwen. Want juist nu zijn er prachtige kansen om op wande lingen door het lage land eens iets meer te zien van hetgeen er in de sloten is te vinden. Waterplanten liggen in platte plakken op de kanten en ertussen zijn strijk en zet de huizen van allerlei zoet waterslakken te vinden. Daar zijn de dikke schijven der posthorentjes, die alle win dingen van hun spiraal in één vlak heb ben liggen, maar er liggen ook legio huis jes van poelslakken, sierlijk en spits als lang uitgetrokken puntzakjes. Er zijn oor slakken, die je als verkorte uitgaven van de poelslakken kunt beschouwen en schijf slakjes, die sterk aan posthorentjes in miniatuur doen denken, doch die door het scherpe randje op hun buitenste winding altijd onmiddellijk zijn te herkennen. En wat de op het droge gehaalde water planten betreft, wel, geneer u niet en graai maar eens in die baggerhoopjes om er iets van te zien (en te voelen!) te krijgen. Laat het u niet hinderen, dat de hele zaak nogal modderig riekt en gebruik vooral uw blote vingers bij het opdiepen van de ver schillende heerlijkheden. Dan voelt u het grote verschil tussen het vederkruid met zijn zachte en slaphangende, sterk geveer de blaadjes en een plant als het los zwe vende hoornblad, dat door sommigen wel eens met het vederkruid wordt verwisseld. Maar hebt u de stugge hardheid van het hoornblad eenmaal gevoeld, dan zijn ver gissingen voor u verder uitgesloten. En over hoornblad gesproken, wanneer u toch in die hele plantenwirwar aan het gras duinen bent, kijk dan eens goed uit of u misschien ook vruchtjes aan het hoorn blad tegenkomt. Die moeten tegen de stengels in de bladoksels zitten; donker groene, ovale dingetjes met drie scherpe stekels. Ze heten nogal zeldzaam te zijn, maar het zou niet de eerste keer wezen dat een dergelijke reputatie teloor ging nadat er fink op het „zeldzame" geval werd gelet. WAT ZELDZAAMHEID aangaat, kunt u bij nog een waterplant terecht, maar dan in het aanstaande voorjaar. Het gaat hier om de doodgewone waterpest met zijn vele kransen van telkens drie zeer fijn getande blaadjes langs de sliertige stengels. Deze waterpest slaat helaas zijn bloei nogal eens over, maar als hij het doet, is dat tegen het eind van mei. Aan lange, witte en draadachtige stelen (die in wezen sterk uitgerekte bloembuizen zijn) verschijnen dan de kleine, lichtroze bloempjes aan de De kerker in de oude universiteit. Met vele wandversieringen. Posthorentje, oorslak en poelslak. oppervlakte. En deze kleine waterpest- bloemen hebben allemaal een stampertje in hun centrum. Er is er in ons land echter nog nooit eentje met meeldraden ge vonden, evenmin als in de andere wateren van het Europese vasteland. Zaad brengt de waterpest dan ook nooit voort, ten minste niet bij ons; 'in zijn stamland Noord-Amerika schijnt het wel te ge beuren, maar daar komen dan ook bloemp jes met meeldraden voor. Toch komt dit naar het schijnt omstreeks 1860 uit de Utrechtse hortus „ontsnapte" plantje alom in onze wateren voor; in de begintijd van zijn verspreiding is het zelfs zo erg ge weest, dat het sloten en vaarten volmaakt versperde, en vandaar de naam waterpest. Aan deze gehele stormachtige uitbreiding die inmiddels gelukkig alweer een heel eind is teruggelopen is echter geen zaadje te pas gekomen. Alles ging op ras echte waterplantenmanier, namelijk het lustig doorgroeien van alle afgebroken stukjes. Alle Nederlandse waterpest zou dus wel eens de nakomelingschap van één enkele plant kunnen zijn! Kees Hana DOOR EEN gelukkige omstandigheid in de gelegenheid gesteld om nog vóór het zeer aanstaande verschijnen (in het fonds van A. A. M. Stols te Den Haag) kennis te nemen van de jongste roman van Mar- nix Gijsen, kan ik tot mijn oprechte vreug de de verre schrijversvriend bij zijn zes tigste verjaardag dubbel gelukwensen; èn met het bereiken van de leeftijd der nog jeugdige Abrahams èn met „Lucinda en de Lotoseter" zijn twaalfde roman, te vens zijn openhartigste, radicaalste en moedigste boek. Evenals destijds „Joa chim van Babyion" waarvan de vijfen twintigste druk als jubileumuitgave ter perse is betekent „Lucinda en de Lotos eter" een keerpunt in zijn oeuvre. Vijf tien jaar lang, elf romans lang, heeft hij als het ware naar dit boek toe geschre ven. Al als twintigjarig dichter vroeg hij in zijn Lof-Litanie van Sint Franciscus om „de moed, in de naaktheid van zijn woord voor de Farizeërs dezer wereld te tre den". Jarenlang zweeg hij en toen hij bij monde van zijn Joachim, de ontgoochel de man van de schone Suzanna, weer spreken ging, werden in de schone taal van een perfect boek harde en behartenswaar- dige waarheden gezegd sleutel-uitspra ken, die toegang verschaften tot de ten dele symbolische, ten dele autobiografische problematiek van zijn volgende romans. Gedurig omcirkelde hij de contradicties van zijn persoonlijke en bovenpersoonlij ke verdeeldheid tegenstellingen tussen goed en kwaad, waar en onwaar, schoon en onschoon, ideaal en werkelijkheid, overgeleverde cultuur en vitale levens kracht, Europa en Amerika. Gedurig ver legde hij de accenten van zijn Europese geboorteland naar zijn transatlantische nieuwe wereld en omgekeerd. En gedurig stond hij, de scepticus, ietwat terzijde, '-.eerde hij de medalje om en om, critisch- bespi egelend, toetsend, vergelijkend met de eruditie van zijn geest verbonden aan het oude Europa en met de levens impuls van zijn hart aangetrokken tot het jonge Amerika. Elk van zijn romans vond zijn ontstaan in de ambivalentie van een beschouwelijk man, een agnosticus, die in „Joachim" een kardinale waarheid omtrent zichzelf uitsprak waar hij Joa chim ten besluit deze woorden in de mond legde: „Leer van uw eigen dwaasheden, maar denk nooit dat gij de waarheid vast hebt". GIJSEN ZAL de laatste zijn, die zich verblindt met de waan, „de" waarheid nu eindelijk gevonden te hebben. In „Lucin da en de Lotoseter" getuigt hij van zijn waarheid, die hem rechtigt tot een onher roepelijk „neen" en een hartgrondig „ja" een fikse afrekening en een (misschien voorlopige) synthese, een einde en een herbegin, een afscheid van een oude en een bevestiging van een nieuwe liefde een krachtige dappere, verkwikkende le- vensbeaming, die op de twijfelingen en vertwijfelingen van de problematische mens de Europese mens, die gebukt gaat onder de historische last der tradities is veroverd. In hoever Gijsen zich vereenzelvigd heeft met de hoofdpersoon Philip een Vlaamse classicus, die zich moeizaam ont worstelt aan een verdorrend leven, een ondraaglijk geworden verleden en een beschamende na-oorlogse actualiteit Ls een open vraag, waarop de romancier het antwoord schuldig mag blijven. Philip staat onvoorwaardelijk voor zichzelf in, waar hij als onderduiker uit de tweede v ereldoorlog te voorschijn tredend in een ontwrichte maatschappij tot het inzicht komt dat er voor een wijsgerigbespie gelend mens als hij geen plaats meer is in deze verziekte „gemeenschap". Er is te veel gebeurd, tijdens en onmiddellijk na zijn noodgedwongen oorlogsafzondering te veel om hem zich niet met afkeer te doen afkeren van een politiek wereldje, dat en kel git-zwart en spier-wit heeft gekend en maar al te bereid is om, zodra oppor tuun, zwart voor wit te verklaren en wit voer zwart te houden, zodat er al spoedig niet veel anders te ontwaren valt dan een smoezelig grijs. Philip, gerekend tot de oorlogshelden omdat hij tijdens de bezet- tingsgruwel vrouw en kind heeft verloren, voed zich, alle lovende retoriek ten spijt, een oorlogsslachtoffer: de jaren van ver wildering hebben aan zijn zelfgenoeg zaamheid een drastisch einde gemaakt en zijn gevoelstemperatuur doen dalen tot het. critische nulpunt. Aan de zin van zijn werk, zijn ambities, ziir. huwelijk, het le ven, kan hij in zijn volstrekt geworden scepsis niet meer geloven. Uit een geme lijke levensonwil laat hij het aankomen op een volledige breuik met het gedeva lueerde verleden, dat hem tot het uitspre ken van grimmige, maar hartgrondige waarheden prikkelt. NIET ZONDER verwachting aanvaardt hij een benoeming tot gedelegeerde bij de UNO in New York, waar hij, aan het pro vincialisme ontkomen, de „onbaatzuchti- gen van vele landen" hoopt te ontmoeten en eindelijk geen rekening meer behoeft te houden met „diep ingewortelde tradi ties, die geen zin meer hadden, maar die voortleefden, terend op de magie van hun ouderdom". Wat volgt is een bettere gro- eske. beschreven met een vlijmende iro nie die niet ver van sarcasme is een Een takje gedoomd hoornblad met een vruchtje. farce, die geen spoor van twijfel laat aan de ontgoocheling van Philip in het inter nationale milieu. Diplomatieke tact is hem al even vreemd als de bereidheid tot con- gressiale compromissen op de basis van een minimaal „kleinste gemene veelvoud" de tot niets verplichtende welsprekendheid is hem minstens zo verdacht als de poli tieke vaardigheid in het verbergen van heimelijke bedoelingen. De consequentie van Philips onplooibaarheid is dan ook een van hoger hand beschikte wijziging in zijn transatlantische loopbaan, die de poorten van de Nieuwe Wereld voor hem opent: als cultureel attaché gaat hij nu het Ame rikaanse volk voorlichten omtrent het maatschappelijke en geestelijke leven van zijn vaderland. En het is op een van deze zwerftochten dat Philip temidden van de technisch-economische verworvenheden van de „materialistisch" geheten nieuwe wereld het hart van Amerika ontdekt in de (symbolische, althans symboliserende) gestalte van Lucinda, zijn nieuwe liefde, die de vuurproef van een sarcastisch zelf onderzoek ongeschonden doorstaat. DE ONTMOETING MET de Amerikaan se Lucinda betekent een beslissende wen ding, zowel in het leven van de Vlaamse classicus Philip als in de compositie van de roman. Dragen de eerste vijf hoofd stukken evenals „De Vleespotten van Egyp te" een min of meer essayistisch-beschou- welijk, scherp-oordelend en afwijzend ka rakter, dat kenschetsend is voor Philips' afscheid van Europa, het resterende deel van het boek de eigenlijke „roman" bevat de bevrijdende liefdesverklaring aan de Nieuwe Wereld, aan een reële levens aanvaarding, aan Lucinda, de verpersoon lijking van de innerlijk vrije, historisch- onbezwaarde, vitale mens, die „het leven tot een kunstwerk weet te maken" en ligt dus in het positieve verlengde vart Gijsens vroegere romans „Goed en Kwaad", „De kat in de boom" en „Er ge beurt nooit iets". Philip kiest. Hij zag in de vereenzaamd wonende tweelingsbroer van Lucinda, in de van het leven vervreemde en in zijn eruditie verkwijnende erudiet Edward die in een spookachtig huis in het bos een cul tuurtraditie tot verziekens toe koestert, de groteske karikatuur van zichzelf èn hij zag Lucinda, de veerkracht, de verfris sende, onproblematische levensdurf, de synthese van geest en leven, van cul tuur en reële levensbeaming. Philip, van herkomst een „serreplant" uit het oude Europa, gaat in het jonge Amerika bloe men kweken en huwt Lucinda. Hij heeft de weg gevonden naar een volbloedig men selijk bestaan, naar innerlijke vrijheid, naar zichzelf. Marnix Gijsen heeft zijn zestigste le vensjaar afgesloten met een kloek in zeker opzicht misschien een „gewaagd" boek; met een roman die uit het oog punt van compositorische eenheid wellicht niet zijn sterkste is, maar wel zijn waar- ste, felste, krachtigste en onverbloemdste. Elf romans lang heeft hij tussen zijn „Vlaamse Blaren" en zijn „Amerikaanse New York" heen en weer gereisd. In zijn twaalfde roman tevens een cultuurhis torische diagnose en prognose heeft hij domicilie gekozen: in het leven, zonder de geest ontrouw te worden. Ik wens hem van ganser harte geluk met zijn nieuwe „woonplaats". C. J. E. Dinaux Met de onlangs aangekondigde veiling van de collectie-Dreesmann dreigt een van de mooiste Amsterdamse verzame lingen verloren te gaan. „Amsterdam en omgeving" is de naam van dit particu liere museum, dat gevestigd is in het huis Johannes Vermeerstraat 2. Reeds vier jaar houden de erven van de in 1955 overleden heer Dreesmann zich bezig met de mogelijkheden om deze kostbare col lectie als een geheel te bewaren. Het blijkt echter dat zij zich het bezit ervan op den duur niet zullen kunnen permitteren, temeer omdat er in fiscaal opzicht weinig tegemoetkomendheid wordt ondervonden. Het bericht, dat de collectie-Drees mann onder de hamer gaat, kwam niet onverwacht. Bij velen leeft echter de hoop, dat, nu de verkoop pas voorjaar 1960 zal plaatshebben, nog tal van waardevolle kunstwerken voor Amsterdam behouden zullen blijven. Bij zijn leven heeft de heer Dreesmann reeds vele malen onderhandelingen ge voerd met het hoofdstedelijk gemeentebe stuur om te trachten, zijn verzameling aan de gemeente te verkopen. Er is geen geld, zo verzekerde ons de referendaris voor kunstzaken, de heer D. A. M. Binnendijk. „Wij zijn echter wel bezig uit te zoeken op welke wijze bepaalde zaken, die voor Amsterdam van belang zijn, alsnog aan 'e kopen zouden zijn. Het overnemen van ie gehele collectie door de gemeente is echter niet mogelijk". HET IS WEER de tijd van het jaar, dat er her en der in onze polders papieren

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1959 | | pagina 12