Heidelberg
zonder vat
„LUCINDA EN DE LOTOSETER"
Schouw over de polderwateren
Litteraire
Kanttekeningen
ZATERDAG 17 OKTOBER 1959
Erbij
PAGINA TWEE
Studentengemeenschap
veel minder exclusief
dan voor de oorlog
EEN VERJAARDAGS
GESCHENK VAN
DE ZESTIGJARIGE
MARNIX GIJSEN
Wei&ig hoop op behoud
van collectie Dreesman
VAN DE ZEVENDUIZEND studenten
te Heidelberg hebben misschien maar
drie het roemruchte vat in een der kel
ders van het even roemruchte slot bezich
tigd. Toen een Heidelberger student ons
dit vertelde, achtten ook wij ons ontsla
gen van deze toeristische plicht. Zelfs dre
ven wij onze zelfstandigheid zo ver, dat
wij ons onttrokken aan het gedrang, waar
mee de drommen bezoekers de komst van
de gids afwachtten, die hun door de tallo
ze vertrekken van het slot zou rondleiden.
Dat deze rondleiding twee uren zou duren,
is ook een goede verontschuldiging voor
deze nalatigheid. Wij wilden onze tijd be
steden om ons te overtuigen, dat Heidel-
berg meer belangwekkends oplevert dan
alleen het slot met het vat. Het is de oud
ste universiteitsstad van Duitsland; er
werd reeds hoger onderwijs gegeven bij
na tweehonderd jaar voordat de prins
van Oranje de Leidse hogeschool stichtte,
en zoals het in die eerste eeuwen nog ge
woonte was, gingen onze studenten na
voltooiing van hun studie nog een paar
jaar naar het buitenland en bleef naast
Parijs ook Heidelberg het doelwit van hun
wetenschappelijke excursies.
BEHALVE de aantrekkingskracht, die
de universiteit uitoefent, biedt Heidelberg
het voordeel, dat het de enige stad is in
Duitsland, die de tweede wereldoorlog on
gehavend heeft doorstaan. Hierdoor ver
schaft Heidelberg de bezoeker de gele
genheid kennis te maken met het onge
schonden beeld van een oude Duitse stad,
met dien verstande, dat er in de loop der
eeuwen wel het een en ander is verbouwd
of toegevoegd aan de oorspronkelijke ge
daante. Zoals de keurvorsten hun slot en
hun buitenverblijf hier het schitteren
de parken- en paleizen-complex te Schwet-
zingen hebben ook de burgers hun wo
ningen en bedrijfspanden aangepast naar
de wisselende stijlen der tijden. Doch deze
mede in de kerken te vinden combinaties
maken ondanks haar veelstijlige samen-
lapping toch een harmonische indruk door
dat de prachtige kleur van de roodbruine
zandsteen er een alles overheersende een
heid van maakt.
WIJ HOORDEN twee uitleggingen om
trent de oorzaak, waardoor Heidelberg in
de tweede wereldoorlog gespaard zou zijn
gebleven. Sommigen zeggen, dat er een
afspraak gemaakt is, dat men wederzijds
Oxford en Heidelberg ongerept zou laten,
waartegenover anderen beweren, dat de
Amerikanen reeds bij voorbaat deze be
koorlijke stad hadden bestemd tot hun
hoofdkwartier, nadat de oorlog beëindigd
zou zijn. Mocht dit laatste het geval zijn,
dan hebben de overwinnaars de stad ge
spaard ook in dit opzicht, dat zij zich ver
buiten het centrum hebben gevestigd in
een ten hunnen gerieve nieuw gebouwde
woonwijk, die zij Patrick-Henry-Village
hebben genoemd. In vorige oorlogen heeft
men zich niet zo edelmoedig jegens de
verslagen vijand gedragen. Brand en ver
nieling hebben de stad meermalen ver
woest. Maar telkens weer hebben de be
woners met een offervaardige piëteit het
oude beeld hersteld. Hiervan hebben zij
ook na de laatste wereldoorlog nogmaals
een bewijs gegeven. De Karl Theodorbrug
over de Neckar is in maart 1945 door de
benden van Hitier „sinnlos gesprengt", zo
als het heet in de inscriptie, die op de
brugpoort vermeldt, hoe de burgerij dit
vandalisme door een zorgvuldig en nauw
gezet herstel te niet heeft gedaan.
DEZE LIEFDERIJKE zorg voor het
stadsschoon bemerkt men overal. Tijdens
ons verblijf was men bezig het zogenaam
de Engelse Huis, dat zich onderscheidt
door een renaissance-portaal, waarin nu
een bioscoop(l) is gevestigd, uit deze over
woekering los te maken. Maar al derge
lijke zorg baat helaas niets, zolang men
de nieuwe vijand niet bestrijdt, die met er
ger gevolg dan de oorlog de oude stad is
binnengevallen. Het snelverkeer bederft
(en niet louter in Heidelberg!) grondig het
genot van het stadsschoon. Als men weet,
dat de trottoirs in de hoofdstraat zo smal
zijn, dat er een opstopping ontstaat wan
neer twee mensen voor een etalage blij
ven kijken, en dat men „zijn oren tegen
het hoofd moet drukken" om niet door
een voorbijrijdende tram of auto te wor
den verpletterd, zal men begrijpen, dat er
van rustig aanschouwen van het gebode-
ne niets kan komen. Niet ten onrechte wor
den de overige straten goeddeels als
„gassen" aangeduid, want meer dan ste
gen zijn het niet. En door die naar de
Neckar afhellende stegen, waar men
zich vaak aan de Rive Gauche rondom het
Pantheon te Parijs waant, ijlen van alle
kanten en uit onverwachte hoekjes auto's,
toerwagen, scooters en brommers toe op
de voortdurend verontruste wandelaar.
HEIDELBERG heeft overal zijn ruime
en stille pleinen, waar temidden van oer
oude grauwe gevels en groen geboomte
een verlaten beeldje staat: hetzij de stads-
leeuw met zijn twee staarten, hetzij de
Maagd Maria of Hercules of paltsgraaf
Een van de historische studentenkroegen:
Zur Hirschgasse.
De oude universiteit (links) en de nieuwe
(rechts).
Ruprecht, de stichter van de universiteit.
Welk een sfeer zou er uitgaan van deze
pleinen en pleintjes, als ze niet tjokvol
waren bezet met parkerende auto's! Het
snelverkeer kent geen piëteit; zelfs het
voetstuk van het standbeeld voor Bunsen,
de ontdekker van de spectraal-analyse,
dient als parkeerplaats. Gelukkig bestaan
er temidden van dit zenuwschokkend ge
vlieg en lawaai nog enkele oases. Maar
men moet ze kunnen vinden! Wie zou ver
moeden dat er achter de poort van het
Keurpaltselijk Museum zich een vredig
park uitstrekt, waar men tussen bloem
bedden en onder statige olmen zich aan
verversingen kan verkwikken? Of dat
men in de Konditorei van Schafheutle een
doolhof van localiteiten moet doordrente-
len, die de voormalige keurvorstelijke tuin
aan het oog onttrekken. Hier kunnen kla
terende fonteinen en knusse prieeltjes de
bezoeker bij „Kuchen en Tee" doen terug-
dromen naar het ongemotoriseerde tijd
perk der romantiek.
MAAR DE AUTO hoort bij het heden
daagse toerisme, dat méér op zijn gewe
ten heeft. „Marken" en „Volendam" zijn
ook in Heidelberg te vinden in de vorm
van studentenkroegen. Men treft in deze
historische etablissementen, waar be
roemdheden als Leibniz, Brahms, Von
Scheffel, Bunsen, Bismarck en Von Beth-
man Hollweg ontspanning hebben gezocht,
heden meer dikbuikige burgers en vreem
delingen aan dan studenten. Toch blij
ken deze laatsten er nog wel hun vertier
te zoeken. Zulk gemengd gezelschap is iets
dat zich van onze Nederlandse studenten
zeden onderscheidt. Want in Schnookeloch
(gebouwd in 1407), Zum Seppl, Goldener
Hecht of Zur Hirschgasse prijken de em
blemen der studentenmaatschappij, de
schilden der corpora en der Burschen-
schaften, de portretten, de foto's van
plechtigheden en feesten, de petten en
mutsen aan de wanden, iets wat men
zich ten onzent niet voorstellen kan in ge
legenheden, waar de studenten tezamen
met ander publiek wel eens zitten.
DE „VERBINDUNGEN" beschikken
hiernevens ook over hun eigen exclusieve
sociëteiten. Er zijn behalve de corpsen
en Burschenschaften gewestelijke, con
fessionele en sportverenigingen. En nog
altijd handhaaft zich de ons als onsym-
pathiek-Duits aandoende uitmonstering
met de bierpul, de bokshandschoenen en
de schermdegen. Zelfs het duel is nog niet
afgeschaft, en de snee in de wang komt
nog, zij het sporadisch, voor. Al wordt de
ze gewoonte, naar een student ons ver
zekerde, tegenwoordig vrij algemeen ver
oordeeld.
DE EXCLUSIVITEIT van de Duitse
studentenmaatschappij is na de oorlog
sterk aan het verminderen. Opvallend is
het grote aantal vertegenwoordigers van
gekleurde rassen, dat heden ten dage in
Heidelberg studeert. Negers en Indiërs
vormen geen uitzondering. Ook de vrou
welijke student is allengs ingeburgerd; al
leen bezitten de vrouwen tot nu toe nog
geen eigen vereniging. Wel mengen zij zich
onder haar mannelijke medestudenten in
de mensa, waar men goedkoop kan eten.
Dit studenteneethuis is in 1921 met behulp
van steun uit velerlei landen (waaronder
tot onze verwondering Nederland ont
breekt) ingericht in de Marstall, het voor
malige keurvorstelijke tuighuis, een der
interessantste oude gebouwen, indruk
wekkend om zijn stoere massaliteit. Be
wonderenswaardig is de wijze, waarop
men dit uit 1500 daterende gebouw van
binnen heeft gemoderniseerd en van mo
derne gerieven heeft voorzien. Het is
trouwens niet het enige gebouw, van welks
onverwoestbare hechtheid men partij
heeft getrokken om er een bruikbaar pand
voor studentenbelangen van te maken.
Natuurlijk eist de toename der bevol
king uitbreiding van de gebouwen. Het
oude universiteitsgebouw werd te klein,
evenals de universiteitsbibliotheek. De
Amerikanen, die altijd een bijzonder zwak
voor Heidelberg schijnen te hebben ge
had, hebben in 1930 het oude universiteits
gebouw met een modern opgezet nieuw
gebouw geflankeerd. Toen dit ingewijd
werd, telde Heidelberg nog geen 4000
studenten; nu zijn er meer dan 7000.
HET OUDE GEBOUW herbergt behal
ve een groots en voornaam aandoende aula
een tweede bezienswaardigheid: de „Kar-
zer", waarin balsturige studenten werden
opgesloten. In tegenstelling met Nedei-land
heeft Duitsland nog tot aan de eerste we
reldoorlog de eigen rechtspraak van de
universiteiten gehandhaafd. De politie
mocht zich niet aan een student vergrij
pen; als deze tegen de „zede en orde van
het academische leven" gezondigd had,
werd hij door de „Amtman" van de uni
versiteit ter verantwoording geroepen. Zijn
straf moest hij in de kerk uitzitten. Dit af
gesloten gedeelte bestond uit een stuk of
vier kamers benevens een privaat, dat
men met een trapje beklimmen moest en
dat deswege de troonzaal heette. Dat deze
straf niet voor ernst werd opgenomen, ge
tuigen de talloze tekeningen en rijmpjes,
waarmee de wanden der lokaliteiten beklad
zijn. De veroordeelden prikten hun por
tret op de deur en bevestigden het met een
rand van gekauwd brood. De laatste jaar
tallen bij deze souvenirs dateren nog uit
de eerste jaren na 1900! Evenals de snee
in de wang behoorde de kerkerstraf tot
de dingen, waartoe de studenten-„eer" ver
plichtte.
H. G. Cannegieter
aanplaksels zijn te vinden, aankondigende dat er dan en dan een schouw over de
polderwateren zal plaatsvinden op last van polderbestuur of waterschap. Geen steedse
sterveling, die dergelijke mededelingen iets zeggen en daarom staat hij er doorgaans
niet bij stil. Toch zijn die simpele aangeplakte briefjes de manifestaties van vaak al
eeuwenoude verplichtingen, welke de ingelanden naast hun rechten bezitten. Zij zijn
de uitingen van een stukje polder gemeenschapsleven, waarin ieder gehouden is mee
te werken om het grote geheel in stand te houden. Het schoonhouden ucm de sloten
en tochten is daar een belangrijk onderdeel van. Want het gehele stelsel van vaarten,
weteringen, tochten en sloten moet onder alle omstandigheden goed kunnen functio
neren; er moet in tijden van veel regen een gemakkelijke afvoer van overtollig water
mogelijk zijn, en tijdens droogte moet eventueel ingelaten buitenwater snel kunnen
worden verspreid in het „aderstelsel" van de polder. Schoonhouden dus de hele zaak.
En wanneer zal dit beter kunnen dan op de grens van zomer en winter? Het dicht
groeien van de sloten is dan wel tot staan gekomen en de regentijd staat voor de deur.
OVERIGENS MAG ook hij, die helemaal
niets met de lasten en lusten der polder
bewoners uitstaande heeft, deze tijd van
het schouwen der polderwateren wel als
een heel plezierige beschouwen. Want juist
nu zijn er prachtige kansen om op wande
lingen door het lage land eens iets meer te
zien van hetgeen er in de sloten is te
vinden. Waterplanten liggen in platte
plakken op de kanten en ertussen zijn
strijk en zet de huizen van allerlei zoet
waterslakken te vinden. Daar zijn de dikke
schijven der posthorentjes, die alle win
dingen van hun spiraal in één vlak heb
ben liggen, maar er liggen ook legio huis
jes van poelslakken, sierlijk en spits als
lang uitgetrokken puntzakjes. Er zijn oor
slakken, die je als verkorte uitgaven van
de poelslakken kunt beschouwen en schijf
slakjes, die sterk aan posthorentjes in
miniatuur doen denken, doch die door het
scherpe randje op hun buitenste winding
altijd onmiddellijk zijn te herkennen.
En wat de op het droge gehaalde water
planten betreft, wel, geneer u niet en graai
maar eens in die baggerhoopjes om er iets
van te zien (en te voelen!) te krijgen. Laat
het u niet hinderen, dat de hele zaak nogal
modderig riekt en gebruik vooral uw
blote vingers bij het opdiepen van de ver
schillende heerlijkheden. Dan voelt u het
grote verschil tussen het vederkruid met
zijn zachte en slaphangende, sterk geveer
de blaadjes en een plant als het los zwe
vende hoornblad, dat door sommigen wel
eens met het vederkruid wordt verwisseld.
Maar hebt u de stugge hardheid van het
hoornblad eenmaal gevoeld, dan zijn ver
gissingen voor u verder uitgesloten. En
over hoornblad gesproken, wanneer u toch
in die hele plantenwirwar aan het gras
duinen bent, kijk dan eens goed uit of u
misschien ook vruchtjes aan het hoorn
blad tegenkomt. Die moeten tegen de
stengels in de bladoksels zitten; donker
groene, ovale dingetjes met drie scherpe
stekels. Ze heten nogal zeldzaam te zijn,
maar het zou niet de eerste keer wezen
dat een dergelijke reputatie teloor ging
nadat er fink op het „zeldzame" geval
werd gelet.
WAT ZELDZAAMHEID aangaat, kunt
u bij nog een waterplant terecht, maar dan
in het aanstaande voorjaar. Het gaat hier
om de doodgewone waterpest met zijn vele
kransen van telkens drie zeer fijn getande
blaadjes langs de sliertige stengels. Deze
waterpest slaat helaas zijn bloei nogal
eens over, maar als hij het doet, is dat
tegen het eind van mei. Aan lange, witte
en draadachtige stelen (die in wezen sterk
uitgerekte bloembuizen zijn) verschijnen
dan de kleine, lichtroze bloempjes aan de
De kerker in de oude universiteit. Met vele wandversieringen.
Posthorentje, oorslak en poelslak.
oppervlakte. En deze kleine waterpest-
bloemen hebben allemaal een stampertje
in hun centrum. Er is er in ons land echter
nog nooit eentje met meeldraden ge
vonden, evenmin als in de andere wateren
van het Europese vasteland. Zaad brengt
de waterpest dan ook nooit voort, ten
minste niet bij ons; 'in zijn stamland
Noord-Amerika schijnt het wel te ge
beuren, maar daar komen dan ook bloemp
jes met meeldraden voor. Toch komt dit
naar het schijnt omstreeks 1860 uit de
Utrechtse hortus „ontsnapte" plantje alom
in onze wateren voor; in de begintijd van
zijn verspreiding is het zelfs zo erg ge
weest, dat het sloten en vaarten volmaakt
versperde, en vandaar de naam waterpest.
Aan deze gehele stormachtige uitbreiding
die inmiddels gelukkig alweer een heel
eind is teruggelopen is echter geen
zaadje te pas gekomen. Alles ging op ras
echte waterplantenmanier, namelijk het
lustig doorgroeien van alle afgebroken
stukjes. Alle Nederlandse waterpest zou
dus wel eens de nakomelingschap van één
enkele plant kunnen zijn!
Kees Hana
DOOR EEN gelukkige omstandigheid in
de gelegenheid gesteld om nog vóór het
zeer aanstaande verschijnen (in het fonds
van A. A. M. Stols te Den Haag) kennis
te nemen van de jongste roman van Mar-
nix Gijsen, kan ik tot mijn oprechte vreug
de de verre schrijversvriend bij zijn zes
tigste verjaardag dubbel gelukwensen;
èn met het bereiken van de leeftijd der
nog jeugdige Abrahams èn met „Lucinda
en de Lotoseter" zijn twaalfde roman, te
vens zijn openhartigste, radicaalste en
moedigste boek. Evenals destijds „Joa
chim van Babyion" waarvan de vijfen
twintigste druk als jubileumuitgave ter
perse is betekent „Lucinda en de Lotos
eter" een keerpunt in zijn oeuvre. Vijf
tien jaar lang, elf romans lang, heeft hij
als het ware naar dit boek toe geschre
ven. Al als twintigjarig dichter vroeg hij
in zijn Lof-Litanie van Sint Franciscus om
„de moed, in de naaktheid van zijn woord
voor de Farizeërs dezer wereld te tre
den". Jarenlang zweeg hij en toen hij bij
monde van zijn Joachim, de ontgoochel
de man van de schone Suzanna, weer
spreken ging, werden in de schone taal van
een perfect boek harde en behartenswaar-
dige waarheden gezegd sleutel-uitspra
ken, die toegang verschaften tot de ten dele
symbolische, ten dele autobiografische
problematiek van zijn volgende romans.
Gedurig omcirkelde hij de contradicties
van zijn persoonlijke en bovenpersoonlij
ke verdeeldheid tegenstellingen tussen
goed en kwaad, waar en onwaar, schoon
en onschoon, ideaal en werkelijkheid,
overgeleverde cultuur en vitale levens
kracht, Europa en Amerika. Gedurig ver
legde hij de accenten van zijn Europese
geboorteland naar zijn transatlantische
nieuwe wereld en omgekeerd. En gedurig
stond hij, de scepticus, ietwat terzijde,
'-.eerde hij de medalje om en om, critisch-
bespi egelend, toetsend, vergelijkend
met de eruditie van zijn geest verbonden
aan het oude Europa en met de levens
impuls van zijn hart aangetrokken tot
het jonge Amerika. Elk van zijn romans
vond zijn ontstaan in de ambivalentie van
een beschouwelijk man, een agnosticus,
die in „Joachim" een kardinale waarheid
omtrent zichzelf uitsprak waar hij Joa
chim ten besluit deze woorden in de mond
legde: „Leer van uw eigen dwaasheden,
maar denk nooit dat gij de waarheid vast
hebt".
GIJSEN ZAL de laatste zijn, die zich
verblindt met de waan, „de" waarheid nu
eindelijk gevonden te hebben. In „Lucin
da en de Lotoseter" getuigt hij van zijn
waarheid, die hem rechtigt tot een onher
roepelijk „neen" en een hartgrondig „ja"
een fikse afrekening en een (misschien
voorlopige) synthese, een einde en een
herbegin, een afscheid van een oude en
een bevestiging van een nieuwe liefde
een krachtige dappere, verkwikkende le-
vensbeaming, die op de twijfelingen en
vertwijfelingen van de problematische
mens de Europese mens, die gebukt
gaat onder de historische last der tradities
is veroverd.
In hoever Gijsen zich vereenzelvigd
heeft met de hoofdpersoon Philip een
Vlaamse classicus, die zich moeizaam ont
worstelt aan een verdorrend leven, een
ondraaglijk geworden verleden en een
beschamende na-oorlogse actualiteit Ls
een open vraag, waarop de romancier het
antwoord schuldig mag blijven. Philip
staat onvoorwaardelijk voor zichzelf in,
waar hij als onderduiker uit de tweede
v ereldoorlog te voorschijn tredend in een
ontwrichte maatschappij tot het inzicht
komt dat er voor een wijsgerigbespie
gelend mens als hij geen plaats meer is in
deze verziekte „gemeenschap". Er is te
veel gebeurd, tijdens en onmiddellijk na
zijn noodgedwongen oorlogsafzondering te
veel om hem zich niet met afkeer te doen
afkeren van een politiek wereldje, dat en
kel git-zwart en spier-wit heeft gekend
en maar al te bereid is om, zodra oppor
tuun, zwart voor wit te verklaren en wit
voer zwart te houden, zodat er al spoedig
niet veel anders te ontwaren valt dan een
smoezelig grijs. Philip, gerekend tot de
oorlogshelden omdat hij tijdens de bezet-
tingsgruwel vrouw en kind heeft verloren,
voed zich, alle lovende retoriek ten spijt,
een oorlogsslachtoffer: de jaren van ver
wildering hebben aan zijn zelfgenoeg
zaamheid een drastisch einde gemaakt en
zijn gevoelstemperatuur doen dalen tot
het. critische nulpunt. Aan de zin van zijn
werk, zijn ambities, ziir. huwelijk, het le
ven, kan hij in zijn volstrekt geworden
scepsis niet meer geloven. Uit een geme
lijke levensonwil laat hij het aankomen
op een volledige breuik met het gedeva
lueerde verleden, dat hem tot het uitspre
ken van grimmige, maar hartgrondige
waarheden prikkelt.
NIET ZONDER verwachting aanvaardt
hij een benoeming tot gedelegeerde bij de
UNO in New York, waar hij, aan het pro
vincialisme ontkomen, de „onbaatzuchti-
gen van vele landen" hoopt te ontmoeten
en eindelijk geen rekening meer behoeft
te houden met „diep ingewortelde tradi
ties, die geen zin meer hadden, maar die
voortleefden, terend op de magie van hun
ouderdom". Wat volgt is een bettere gro-
eske. beschreven met een vlijmende iro
nie die niet ver van sarcasme is een
Een takje gedoomd hoornblad met een
vruchtje.
farce, die geen spoor van twijfel laat aan
de ontgoocheling van Philip in het inter
nationale milieu. Diplomatieke tact is hem
al even vreemd als de bereidheid tot con-
gressiale compromissen op de basis van
een minimaal „kleinste gemene veelvoud"
de tot niets verplichtende welsprekendheid
is hem minstens zo verdacht als de poli
tieke vaardigheid in het verbergen van
heimelijke bedoelingen. De consequentie
van Philips onplooibaarheid is dan ook een
van hoger hand beschikte wijziging in zijn
transatlantische loopbaan, die de poorten
van de Nieuwe Wereld voor hem opent:
als cultureel attaché gaat hij nu het Ame
rikaanse volk voorlichten omtrent het
maatschappelijke en geestelijke leven van
zijn vaderland. En het is op een van deze
zwerftochten dat Philip temidden van de
technisch-economische verworvenheden
van de „materialistisch" geheten nieuwe
wereld het hart van Amerika ontdekt in de
(symbolische, althans symboliserende)
gestalte van Lucinda, zijn nieuwe liefde,
die de vuurproef van een sarcastisch zelf
onderzoek ongeschonden doorstaat.
DE ONTMOETING MET de Amerikaan
se Lucinda betekent een beslissende wen
ding, zowel in het leven van de Vlaamse
classicus Philip als in de compositie van
de roman. Dragen de eerste vijf hoofd
stukken evenals „De Vleespotten van Egyp
te" een min of meer essayistisch-beschou-
welijk, scherp-oordelend en afwijzend ka
rakter, dat kenschetsend is voor Philips'
afscheid van Europa, het resterende deel
van het boek de eigenlijke „roman"
bevat de bevrijdende liefdesverklaring aan
de Nieuwe Wereld, aan een reële levens
aanvaarding, aan Lucinda, de verpersoon
lijking van de innerlijk vrije, historisch-
onbezwaarde, vitale mens, die „het leven
tot een kunstwerk weet te maken" en
ligt dus in het positieve verlengde vart
Gijsens vroegere romans „Goed en
Kwaad", „De kat in de boom" en „Er ge
beurt nooit iets".
Philip kiest. Hij zag in de vereenzaamd
wonende tweelingsbroer van Lucinda, in
de van het leven vervreemde en in zijn
eruditie verkwijnende erudiet Edward die
in een spookachtig huis in het bos een cul
tuurtraditie tot verziekens toe koestert, de
groteske karikatuur van zichzelf èn hij
zag Lucinda, de veerkracht, de verfris
sende, onproblematische levensdurf,
de synthese van geest en leven, van cul
tuur en reële levensbeaming. Philip, van
herkomst een „serreplant" uit het oude
Europa, gaat in het jonge Amerika bloe
men kweken en huwt Lucinda. Hij heeft de
weg gevonden naar een volbloedig men
selijk bestaan, naar innerlijke vrijheid,
naar zichzelf.
Marnix Gijsen heeft zijn zestigste le
vensjaar afgesloten met een kloek in
zeker opzicht misschien een „gewaagd"
boek; met een roman die uit het oog
punt van compositorische eenheid wellicht
niet zijn sterkste is, maar wel zijn waar-
ste, felste, krachtigste en onverbloemdste.
Elf romans lang heeft hij tussen zijn
„Vlaamse Blaren" en zijn „Amerikaanse
New York" heen en weer gereisd. In zijn
twaalfde roman tevens een cultuurhis
torische diagnose en prognose heeft hij
domicilie gekozen: in het leven, zonder de
geest ontrouw te worden. Ik wens hem
van ganser harte geluk met zijn nieuwe
„woonplaats".
C. J. E. Dinaux
Met de onlangs aangekondigde veiling
van de collectie-Dreesmann dreigt een
van de mooiste Amsterdamse verzame
lingen verloren te gaan. „Amsterdam en
omgeving" is de naam van dit particu
liere museum, dat gevestigd is in het
huis Johannes Vermeerstraat 2. Reeds
vier jaar houden de erven van de in 1955
overleden heer Dreesmann zich bezig met
de mogelijkheden om deze kostbare col
lectie als een geheel te bewaren. Het
blijkt echter dat zij zich het bezit ervan op
den duur niet zullen kunnen permitteren,
temeer omdat er in fiscaal opzicht weinig
tegemoetkomendheid wordt ondervonden.
Het bericht, dat de collectie-Drees
mann onder de hamer gaat, kwam niet
onverwacht. Bij velen leeft echter de hoop,
dat, nu de verkoop pas voorjaar 1960 zal
plaatshebben, nog tal van waardevolle
kunstwerken voor Amsterdam behouden
zullen blijven.
Bij zijn leven heeft de heer Dreesmann
reeds vele malen onderhandelingen ge
voerd met het hoofdstedelijk gemeentebe
stuur om te trachten, zijn verzameling aan
de gemeente te verkopen. Er is geen geld,
zo verzekerde ons de referendaris voor
kunstzaken, de heer D. A. M. Binnendijk.
„Wij zijn echter wel bezig uit te zoeken
op welke wijze bepaalde zaken, die voor
Amsterdam van belang zijn, alsnog aan
'e kopen zouden zijn. Het overnemen van
ie gehele collectie door de gemeente is
echter niet mogelijk".
HET IS WEER de tijd van het jaar, dat er her en der in onze polders papieren