1 ZE LEEFDEN IM©G LANG EN GELUKKIG
„Sprekend
verleden"
Erbij
De Gebroeders Grimm redden een
polksschal poor het nageslacht
WEGWIJZER VOOR VERZAMELAARS VAN KUNST EN ANTIEK
i<S6 1
De verkeersongelukken
ZATERDAG 12 DECEMBER 1959
i
99
O O O O
Detail van een laat vijftiende-eeuwse houtsculptuur Aanbidding der Wijzen"
(Èisschoppelijk Museum, Haarlem)
HET FORSE BOEKWERK, dat zich onder de titel „Sprekend Ver
leden" aandient als een „wegwijzer voor de verzamelaar van
oude kunst en antiek", en dat zich in de meeste van z'n artikelen
inderdaad naar de vorm tot verzamelaar of aspirant-verzamelaar
richt, heeft in werkelijkheid een veel ruimer strekking dan deze
aankondiging zou doen vermoeden. Onder aanvoering van Th.
H. Lunsingh Scheurleer, directeur van de afdeling Beeldende
Kunst van het Rijksmuseum, behandelen twaalf erkende deskun
digen elk een gebied van mogelijkheden voor de Nederlandse
collectioneur met kunstzin. De meeste van de schrijvers geven
daartoe een beknopt maar wetenschappelijk verantwoord over
zicht van één tak van kunstproduktie en bespreken daarbij niet
alleen de door de eeuwen heen veranderde aandacht voor deze
objecten, maar ook de nog bestaande kansen voor hedendaagse
gegadigden. Zodoende ontstaat intussen een twaalftal kunst-
geschiedenisjes met praktische strekking. Het betreft achtereen-
Het is 1807. Napoleon Bonaparte trekt
zegevierend door Europa. Slag na slag be
slist hij in zijn voordeel, regeringen zet hij
naar zijn hand en waar hi; dat nodig vindt
wijzigt hij de grenzen. Het is pas enkele
maanden geleden, dat „de kleine gene
raal" een einde heeft gemaakt aan het bij
na duizendjarige Heilige Roomse Rijk en
het versplinterde in zo goed als onafhanke
lijke staten, die echter in een „verbond"
de wensen van Bonaparte wel heel erg te
gemoet komen. In hetzelfde jaar dat Duits
land een van zijn diepste depressies in zijn
bestaan doormaakt, heeft er een belang
rijke ontmoeting plaats, een ontmoeting
waaraan wij thans het bezit van de
„Sprookjes van Grimm" te danken heb
ben.
DE TAALGELEERDEN prof. Jacob L.
K. Grimm en zijn broer prof. Wilhelm
K. Grimm maken namelijk kennis met
Clemens von Brentano en diens zwager
Achim von Arnyn. Von Brentano en Von
Arnim zijn op het ogenblik reeds beroem
de mannen.
In 1805 hebben zij tezamen onder de
titel „Des Knaben Wunderhorn" een ver
zameling volksliederen uitgegeven. De
„tempel der rede" wankelt reeds op haar
fundamenten en een nieuwe stroming, de
romantiek, neemt al duidelijke vormen
aan. Er groeit een enorme belangstelling
voor alles wat kunst betreft, men ziet in,
dat de „warè kunst" niet gevonden wordt
in de rijke salons van de aristocratie,
maar midden onder het volk. Het is dan
ook niet verwonderlijk, dat „Des Kna
ben Wunderhorn" inslaat als een bom. Ook
de gebroeders Grimm zijn enthousiast,
maar nog geestdriftiger zijn zij voor het
plan van Von Brentano om een uitgave van
kindersprookjes het licht te doen zien.
Hiertoe zou men dan eerst in alle delen
van Duitsland optekenen wat er onder het
volk leefde.
DE GRIMMS gingen aan het werk in
hun eigen omgeving, in Kassei, en reeds
twee jaar later zond Jacob Grimm alles
wat de broers uit de mond van de „sprook
jesvertelsters" hadden opgetekend aan
Von Brentano. Deze werd echter zó door
andere bezigheden in beslag genomen,
dat het manuscript van de Grimms in een
stoffige la verdween. Von Brentano had
zijn belangstelling voor het prachtige plan
verloren!
Op aandringen van de nog steeds
enthousiaste Von Arnim besloten Jacob
en Wilhelm daarom de sprookjes zelf uit
te geven. In 1812 is het zover en komt het
eerste deel van „Kinder- und Haus-
marchen" van de pers. De sprookjes zijn
hun triomftocht door de wereld begon
nen.... Intussen zetten de twee broers
hun werk voort. Steeds meer bronnen bo
ren zij aan en steeds meer hulp krijgen
zij van belangstellenden, die ieder in de
streek waar zij wonen sprookjes opteke
nen; het duurt dan ook maar drie jaar
voor het tweede deel verschijnt.
JACOB EN WILHELM maken er geen
geheim van dat zij het helemaal niet eens
zijn over de tekst. Jacob, de filoloog, ziet
in de sprookjes levende volksschatten en
wil ze absoluut onveranderd laten. Wil
helm, de folklorist, daarentegen is meer
dichter. Het liefst zou hij, uitgaande van
de oorspronkelijke tekst, een geheel nieuw
verhaal schrijven met een eigen volkse
stijl. Maar Jacob heeft de touwtjes strak
in handen en in de eerste druk is dan ook
duidelijk te zien welke sprookjes door Ja
cob en welke door Wilhelm ingebracht
zijn. Jacobs teksten zijn strak en eenvou
dig, zonder opsmuk terwijl Wilhelm aan
het experimenteren is gegaan. Hij heeft
gevijld en geschaafd, verfraaid en aan
gevuld volkomen naar zijn eiger. smaak
en inzichten. Spoedig echter werd Jacobs
aandacht geheel in beslag genomen door
zijn taalkundige arbeid, waardoor hij de
verzorging van de verdere uitgaven aan
zijn broer moest overlaten.
EINDELIJK BEVRIJD van de „muil
korf" ging deze vol enthousiasme verder
met het werk, dat zijn naam voor het na
geslacht zou bewaren.De tweehonderd
tien bekende en minder békende sprook
jes van Grimm, zoals wij die heden ten
dage lezen, zijn dan ook voornamelijk het
werk van Wilhelms meesterhand. Bij el
ke nieuwe druk bracht hij weer stilistische
verbeteringen aan, voegde een moralise
rend zedelesje in en verrijkte de tekst met
rake spreekwoorden en duidelijke verge
lijkingen. Toen Wilhelm op 16 december
1859 te Berlijn overleed liet hij de wereld
een rijke erfenis na. Niet alleen werden
zijn sprookjes namelijk vele malen ver
taald, maar wat misschien nog belang
rijker was zijn voorbeeld vond navol
ging, waardoor vele landen verrijkt wer
den met een schat van eigen sprookjes.
Nimmer is er echter iemand in geslaagd
om met de sprookjes van Gimm te wed
ijveren, laat staan ze te overtreffen.
x
„HET VUUR IN DE KEUKEN laaide weer op, snorde en kookte het eten,
•1 de kok gaf de jongen een draai om zijn oren, dat hij gilde en de meid
plukte de kip. Toen werd de bruiloft gehouden van de Prins met Doorn
roosje, vol pracht en praal en ze leefden nog lang en gelukkig....".
I Met een klap slaat het boek dicht. De kleintjes slaken een zucht van
verlichting, dat alles nog zo goed afgelopen is, draaien zich om in bed
en fantaseren in het rijk der dromen verder over „het lang en geluk
kig", wat daarna kwam of wat er allemaal had kunnen gebeuren als
de Prins niet gekomen was. Voor wie is dit een vreemd tafereel?
Wie heeft zelf niet eens ademloos geluisterd naar het verhaal van
Hans en Grietje? Van Sneeuwwitje en haar boze stiefmoeder? Van
Assepoester, de Wolf en de Zeven Geitjes, Vrouw Holle en zovele
andere? Achter al deze sprookjes, die ook in de harten van vele vol-
wassenen nog een aparte
plaats innemen, staan de
figuren van de twee ge-
broeders Grimm, Jacob en
Wilhelm. Al hebben zij mis-
I schien zelf vermoed (waar-
1 schijnlijk gehoopt), dat hun
1 sprookjesverzameling een
succes zou worden in Duits-
land, zij hadden toch nooit
kunnen voorzien, dat deze
anderhalve ee'uw later nog
steeds door miljoenen kin-
I deren in alle landen van
i Europa en zelfs ver daar-
buiten gelezen zouden wor-
den en nog minder, dat zij
i in feite het scenario voor verscheidene films geschreven hadden.
Vele generatics zyn opgegroeid met de
„Sprookjes van Grimm" en ook in de harten van
vele volwassenen is nu nog een plaatsje in
geruimd voor de verhalen van Roodkapje, Asse
poester, Sneeuwwitje en de vele andere
sprookjesfiguren. Op 16 december aanstaande is
het honderd jaar geleden, dat prof. Wilhelm
K. Grimm, die met zijn broer Jacob de sprookjes
verzamelde, in Berlijn overleed. De „vader van
het sprookje" zoals hy wel genoemd wordt heeft
nooit te klagen gehad over een gebrek aan waar
dering. Dat die waardering zich honderd jaar
na zyn dood zou uiten in het inrichten van een
Grimm-museum in het Duitse plaatsje Kassei,
waar de beide broers vele van hun verhalen op
tekenden, heeft Wilhelm nooit kunnen denken.
Jacob en Wilhelm Grimm, door een tijdgenoot
volgens de onderwerpen: Schilderkunst, Nederlandse beeld
houwkunst, Glas, Zilver, Prentkunst, de Noordnederlandse cera
miek, Meubelen, Antieke munten en penningen, Tin, Koper, Brons,
Chinese ceramiek en tenslotte Handschriften, boeken en banden.
U ziet: alles wat de begeerte zou kunnen opwekken van een
kunstverzamelaar-in-de-dop, maar ook alles wat de algemeen
kunstminnende lezer en de museumbezoeker I zou kunnen
interesseren, doet aan de parade mee. Aan het hoofd marcheert
de heer Scheurleer met een boeiend artikel over Verzamelaars
en Verzamelingen in het Verleden, en bij wijze van vlag gaat aan
het geheel een korte inleiding vooraf van Jhr. Dr. D. C. Röell.
HET KAN NIET onze bedoeling zijn een
critische bespreking te wijden aan het
werk van zo bij uitstek deskundigen, elk
op hun eigen studieterrein. Wie zich daar
aan wagen zou, moest wel de euvele moed
hebben zich (letterlijk) op al deze markten
thuis te voelen. Bovendien is aan elk op
stel een royale litteratuurlijst toegevoegd
voor studiosi die zich verder in de materie
willen verdiepen. Ons interesseert in
hoofdzaak de vraag of het b^ek zoals het
daar ligt, door de opzet van het geheel en
door de wijze van uitwerken, voldoening
schenkt aan een lezerskring van esthetisch
geïnteresseerden.
Het spreekt vanzelf, dat niet al de onder-'
werpen zich voor een uitgave als deze
even gemakkelijk lenen. Moeilijk is het bij
voorbeeld, in het bestek van twintig blad
zijden een bevredigend overzicht te geven
van de Noordnederlandse schilder
kunst en de wisselende waardering er
voor. Voor de prentkunst ligt het wat
gunstiger: hier kon de auteur een Logische
beperking vinden door geheel uit te gaan
van de techniek. Houtsnede, kopergravure
en ets zijn nu eenmaal niet zonder kennis
van de vervaardigingswijze naar de juiste
waarde te beoordelen. Ook de latere
procédé's uit de achttiende en negentiende
eeuw verlenen zozeer een eigen karakter
aan de prenten, dat alleen al een aanslui
tende behandeling ervan bij het bekijken
verhelderend werkt.
DANKBAARDER TAAK is het alweer,
de beeldhouwkunst te bespreken;
met name de kunst van het houtsnijden,
in de vijftiende en zestiende eeuw in de
Nederlanden tot een zekere bloei gekomen,
biedt menige verrassende bijzonderheid.
Niet iedereen zal het bekend zijn, dat hier
het voorbeeld van de schilderkunst (Van
Eijck, Meester van Flemalle), waarschijn
lijk inspirerend en vormgevend gewerkt
heeft. Het omgekeerde was ook wel eens
verondersteld, althans voor het ornament.
(Zie Rogier van der Weyden).
Van invloed van één kunstuiting op een
andere gesproken, nergens is dat duide
lijker dan bij het meubel. Dat de op
vattingen in de architectuur van de tijd
hier smaakvormend gewerkt hebben, is
bekend genoeg. Wie zich naast elkaar
voorstelt een gotisch dressoir, een zeven-
tiende-eeuwse kolommen- of kussenkast,
een gewelfde commode anno 1760, en een
sierlijk straklijnig tafeltje Style Louis
Seize, kan zonder moeite het bijbehorend
bouwwerk of interieur-detail erachter
denken. Interessant is het, te constateren
hoe bij al deze verschillen de techniek van
de meubelmaker toch het laatste woord
houdt; de schrijver gaat, ook bij zijn be
handeling van in oorsprong buitenlandse
stijlen, steeds uit van de Nederlandse vak
man die ermee te werken had.
WAT TROUWENS de lectuur van een
boekwerk als dit op den duur tot een
vreugde maakt, is de telkens hernieuwde
bevestiging van de waarheid, dat on
danks alle fonkeling van vernuft en vin
ding van bizarre smaak het waarlijk
schone voorwerp altijd weer voortkomt
uit het zuivere vakmanschap. Het kan
moeilijk overtuigender worden uitgedrukt
dan in de volgende volzin uit het artikel
over tin, koper en brons:
„Bij aandachtige beschouwing der ai-
beeldingen van Hollands interieur en
.huisraad in vroeger eeuwen, bemerkt
men welk zuiver begrip onze ambachts
lieden bezaten voor het materiaal dat zij
bewerkten. Stellig geldt dit voor onze
tingieters. Zij hebben het wezen van het
zachte metaal ontzien door overlading
met ingewikkeld decor te vermijden,
waardoor de sobere lijnen, de duidelijk
Zilveren noodmunt van Haarlem anno 1572
(Koninklijk Penningkabinet, Den Haag)
Blauw Delfts bord in „aardewerk karakter'
sprekende vorm van hun werkstukken
geschaad zou worden."
Anders en toch weer eender( is het bij
het zilver. Dit metaal laat zich name
lijk tot elke gewenste vorm hameren, maar
men kan er ook in beitelen en graveren
en bovendien is het te smélten en dus te
gieten. Wat een kansen tot vormgeving!
Zowel de drijver (aan de achterkant) als
de ciseleur (aan de voorkant) komen eraan
te pas. Illustraties tonen tastbare bewijs
stukken van de bekwaamheid en de fan
tasie van de familie Van Vianen, die in de
zeventiende eeuw, geleid door de opvatting
van het maniërisme en de vroege barok,
uit zilver juist die mogelijkheden
haalden die deze materie in zich bergt.
In cerebraler tijden speelt het ontwerpen
en ciselerend versieren uiteraard een be
langrijke rol; het rococo opent weer een
ogenblik de weg naar het (in dubbele zin)
vrijer gedrevene.
ZEER WAARDEVOL is het essay over
Chinese Ceramiek, al geldt hier
zeker het bezwaar van de beknoptheid.
Uitgaande van de bekende veiling, kort na
1600, van het porselein uit een buitge
maakte Portugese carrack (vandaar:
kraak-porselein), die het begin heeft be
tekend van de Hollandse belangstelling
voor het Chinese produkt, waagt de
schrijver een retrospectieve behandeling
van de ontwikkeling der ceramiek in
China. Van de aardewerk-vondsten uit
de Han-periode, via de graffiguren van de
Wei- en de Tangdynastie (pas in onze
dagen door opgravingen in omloop ge
bracht) en het bekende groene, reeds vroeg
geëxporteerde celadon (porselein) in vele
soorten, dat vervaardigd is van vóór de
Soeng- tot onder de Naing-dynastie, komt
men op het cobaltblauw van de zestiende
eeuw, en daarmee zij we dan terug bij
het kraak-porselein Onder de Mandsjoe-
keizers bereikt de email-versiering een
grote hoogte; wel volgt verval, maar in
tussen bloeit door het meesterlijk navol
gen van oude stijlen en motieven tot in de
negentiende eeuw het ceramische hand
werk in China door. Het zogenaamde
„chine de commande", dat op de bestel
ling en naar ontwerp van Europeanen
werd vervaardigd, vertoont doorgaans een
geheel eigen kleurenschema.
BUITENGEWOON DEGELIJK ook is de
Noordnederlandse ceramiek
besproken. Zoals men weet begint het in
ons land in de zestiende eeuw met navol
ging van majolica uit Zuid-Europa. Latei-
zoeken tal van werkplaatsen in wedijver
naar verbetering van het „gheleyersgoet
en porceleyn", vooral na kennismaking
met import uit China. Maar porselein
wordt het toch niet, al zijn wij gewend het
vermaarde „Delfts", dat na 1650 het mono
polie verovert, zo te noemen. Het blijft
aardewerk met porselein-allure, zij het
ook in verscheidene en telkens vernieuwde
variëteiten. Als in de achttiende eeuw het
buitenland met hardere soorten (o.a.
Wedgwood) gaat concurreren, verliest het
Delfts langzamerhand zijn plaats. Ook in
Nederland zelf komen dan trouwens tij
delijk andere namen op: Arnhems, Loos-
drechts en Haags, voor bezoekers van
musea niet onbekend.
Met de volledigheid van een handboek
noemt de schrijfster van dit opstel haast
alle fabrieken en plateelbakkers, met mer
ken, signaturen en de eigenaardigheden
van hun produkt; blijkbaar zit bij haar de
gedachte voor aan verzamelaars en ser-
viesbezitters in den lande. Dit klopt nu wel
met de formele opzet van het gehele werk,
maar het schaadt, vrees ik, de aantrekke
lijkheid voor de belangstellende leek.
NEE DAN het glas! „Noyt sonder mij
feestelijke tafels" graveerde niemand min
der dan Maria Tesselschade in het Ita-
laans op een roemer voor P. C. Hooft.
Beiden konden het weten. Nu is het na
tuurlijk niet zo moeilijk om, schrijvende
over gulle roemers, strakke beker- en stijl
vol gestrekte fluitglazen, met de suggestie
van hun inhoud op de achtergrond, een
aangenaam artikel te schrijven over de
kunst van het glasblazen en glazen versie
ren in Nederland. Maar ook afgezien daar
van slaagt de auteur er wonderwel in,
binnen elf bladzijden een levendig over
zicht te geven van de modellen-verschei-
denheid en hun waarde voor het leven
van onze voorouders. Ook het sier-glas en
zelfs de zich daarbij ontwikkelende rad
gravure wekt belangstelling.
WANNEER MEN nu nog nota heeft ge
nomen van de betrekkelijk korte, maar
zeker instructieve stukjes over antieke
munten en munten en pennin
gen, gevolgd door platenmateriaal dat
ook voor de historicus zeer verhelderend
is, ligt het laatste hoofdstuk open: Over
Handschriften, boeken en ban
den.
Is in een werk over het verzamelen van
kunst een hoofdstuk over bibliografie op
zijn plaats? Deze vraag houdt een andere
in: is het boek een kunstvoorwerp? Ik
laat om deze door hemzelf gestelde vraag
te beantwoorden dc hooggeleerde schrijver
zelf aan het woord.
„Waf is een boek? In de eerste plaats
„leestuig", in de tweede plaats: een voor
werp. De eerstgenoemde functie is na
tuurlijk xierreweg de belangrijkste.
„Leestuig" betekent, dat het boek een
geestelijke inhoud heeft: het is geeste
lijk voedselHet doet een beroep op
het intellect van de lezer, soms ook op
esthetische en andere gevoelens. Maar
anders dan bij de overige kunstxverken
zal ook dan het genieten van schoon
heid afhankelijk zijn van een min of
meer langdurige intellectuele werkzaam
heid: het lezen. Het boek appelleert dus
aan het intellect, de leesgierige grijpt
naar boeken om hun inhoudVoor de
boekenvriend (echter) zijn boeken méér
dan „leestuig", zoals (de vergelijking is
van B. J. A. Symons) kleren meer zijn
dan enkel bekleding. Voor hem is het
boek, zoals Paul Valery het \uitdrukt,
niet alleen „une chose lue", maar ook,
„une chose vue": het boeit zowel zijn
geest als zijn oog."
Graffiguur in de vorm van een „Fèng-
huang" (Phoenix) xiit de Wei-periode (Col
lectie K. L. Sander te Bloemendaal)
GENOEG, DIT CITAAT, om overtuigend
aan te tonen, dat dit heksluitende opstel
over bibliografie bij een erudiet als de
schrijver in de beste handen is. Dat voor
de boekenverzamelaar nogal eens toeval
lige, zo niet bijkomstige bijzonderheden
de doorslag geven, kan ook de auteur niet
helpen. Maar voor welke verzamelaar
geldt dit eigenlijk niet?
WANNEER ik dan nog even op de Ver
zamelaars mag terugkomen voor wie dit
rijke boek tenslotte samengesteld is, ik
ben er niet zo heel zeker van dat juist zij
er in de eerste plaats profijt van zullen
hebben. Daartoe is het.... te veelzijdig,
terwijl de opbouwer van een collectie zich
over 't algemeen beperken zal tot enkele
onderwerpen. En dan staat er in dc meeste
artikelen toch weer te weinig; ik zou mij
kunnen voorstellen, dat zelfs een begin
nend verzamelaar de voorkeur geven zou
aan de monografieën uit de literatuur
opgave voor zijn eigen gebied van belang
stelling.
In mijn ogen ligt, zoals ik in het begin
aanduidde, de waarde van „Sprekend Ver
leden" in zijn betekenis voor historische
en kunstzinnig ingestelde lezers in het al
gemeen. Vooral de meer dan incidentele
museumbezoeker opent het allerwegen
inzicht en uitzicht. Menige vitrine, menige
afdeling van een museum, waaraan hij tot
nu toe mogelijk achteloos voorbijgedren-
teld is, verzadigd van hei alleen-maar-
schilderijen-zien, zou hem wel eens let
terlijk tot een sprekend verleden kunnen
worden, tot een werkelijkheid van nu her
kende en daardoor voor het eerst erkende
schoonheid.
W. Haanstra
Th. H. Lunsingh Scheurleer: „Sprekend Ver
leden"'. Medewerkers: dr. A. B. de Vries (schil
derkunst). dr. D. P. R. A. Bouvy (beeldhouw
kunst), dr. H. E. van Gelder (glas), Th. M.
Duyvené de Wit-Klinkhamer (zilver), P. T. A.
Swillens (prentkunst), jhr. dr. C. H. de Jonge
(Noordned. ceramiek). Th. H. Lunsing Scheur
leer (meubelen), dr. A. N. Zadoks-Josephus
Jitta (antieke munten), dr. H. Enno van Gel
der (munten en penningen), A. J. G. Verster
(tin, koper, brons). J. Fontein (Chinese cera
miek). prof. mr. H. de la Fontaine Verwey
(handschriften, boeken, banden).
Amsterdam 1959, Scheltema Holkema n.v.
DUIZEND BEKEURINGEN waren fi
nancieel gesproken, het klinkende resul
taat van een experiment, dat de rijkspo
litie op de Zuiderzeestraatweg, met na
me op het vijftig kilometer lange baan
vak Nijkerk-Oldenbroek heeft gehouden en
nog houdt. Toch ging het er uiteraard niet
om 's rijks kas te spekken met de gul
dens der verkeerszondaars. Het constate
ren en boekstaven der overtredingen
vormde slechts een onderdeel van een
onderzoek dat beoogt na te gaan of de
versnelde en versterkte surveillance ook
van invloed is op het gemotoriseerde verr
keer. Het antwoord is ja.
HET EXPERIMENT werd in opdracht
van het hoofdbureau verkeerszaken te
Den Haag verricht door de rijkspolitie
van het district Apeldoorn. De surveillan
ce was totnutoe meer statisch. De auto's
van de Rijkspolitie stonden vaak langs dc
weg. Wegens het steeds stijgende ongeluk-
kencijfer wil men nu tot de aanval over
gaan. De politiewagens zullen juist iets
sneller zijn dan het overige verkeer. Ei-
wordt met' open vizier gestreden: de wa
gens zijn opvallend gespoten, aan de kan
ten wit, in 't midden zwart en daarop dui
delijk „rijkspolitie", welk woord eveneens
vermeld staat op de vlakken van een zich
op het dak bevindende driehoekige licht
bak, voor 's avonds. De duizend bekeurin
gen, die in een maand gemaakt werden
hadden voor een groot deel betrekking op
snij-gevallen en op verlichtingsgebreken.
Wordt het nieuwe systeem van surveillan
ce doorgevoerd, en dat is wel bijna zeker,
dan moet het personeel voor deze dienst
in Nederland van 600 tot 1000 man worden
uitgebreid. Ook het aantal auto's onder
gaat dan een aanzienlijke stijging. Met de
werving van extra personeel is reeds be
gonnen.