TSJECHOV
honderd jaar geleden geboren
NOGMAALS KOOLHAAS.
Wekelijks toegevoegd aan alle edities van
Haarlems Dagblad/Oprechte Haarlemsche Courant
en IJmuider Courant
nogmaals een succes
Litteraire
Kanttekeningen
„U vertelt mij, dat het publiek huilt bij mijn
stukken. Daarvoor heb ik ze niet geschreven"
Tsjechov-herdenkingen
in Sovjet-Unie
i
In Rusland zal het feit, dat het dit
jaar een eeuw geleden is dat de Rus
sische schrijver Anton Tsjechov gebo
ren werd, met luister gevierd worden.
De viering van dit eeuwfeest wordt in
geluid met een gala-avond in het Bol-
sjoi-theater te Moskou op 26 januari;
gelijksoortige vieringen zullen in ver
schillende theaters in alle delen van de
Sovjet-Unie plaats hebben.
Het herdenkings-comité, onder voor
zitterschap van Constantin Fedin, se
cretaris-generaal van de schrijvers-
Unie in Rusland, heeft een nationaal
programma opgesteld om dit feit te
herdenken. Zo wordt er een speciale
uitgave van Tsjechov's werken gepu
bliceerd, er komen nieuwe uitvoerin
gen van zijn spelen en er zullen een aan
tal films in première gaan, die geba
seerd zijn op zijn werken.
Er zal een bloemlezing worden gepu
bliceerd en „Tsjechov, gezien door zijn
tijdgenoten" een studie door de
schrijver Paperny en een boek
„Tsjechov en het toneel".
Men gaat een jubileumuitgave in
twaalf delen en een in drie delen ma
ken van Tsjechovs complete werken,
die reeds in drieënzeventig talen uitge
geven zijn in de Sovjet-Unie. Ten be
hoeve van studenten en scholieren zal
er door de sectie Talen en Litteratuur
van de Russische Academie voor We
tenschappen een boek gepubliceerd
worden dat weinig bekende documen
ten zal bevatten, zoals het laatste ge
deelte van „De drie zusters" gevonden
in de archieven van het Theater van
Moskou, de complete tekst van Tsje
chovs laatste werk „De verloofden",
een keuze uit vroege publikaties van
Tsjechov onder het pseudoniem Kovrov
nog ongepubliceerde memoires, brie
ven en een serie artikelen over Tsje
chovs invloed binnen en buiten de gren
zen.
Het Theater Museum in Moskou be
reidt een speciale tentoonstelling voor
onder de titel „Tsjechov en het thea
ter". Voor leerlingen van de kweek
school en studenten zal een opstelwed
strijd worden uitgeschreven. Ten slotte
zullen schoolkinderen uit veraf gelegen
gebieden in de Sovjet-Unie, excursies
maken naar Moskou, Taganrog, Yalta
en Melikhov, om de plaatsen te bezoe
ken waar de grote schrijver leefde.
LATEN WIJ HET DAAR voorlopig op
houden: Tsjechov stelde een zo eerlijk
mogelijke diagnose van zijn tijd. Het is
geen wonder, dat pas de laatste jaren zijn
artistieke betekenis tot het westen van
Europa begint door te dringen. Want hoe
ver en vreemd de beschreven Russische
figuren en verhoudingen uit de tweede
helft van de vorige eeuw op het eerste
gezicht ook mogen lijken, bij nadere ken
nismaking treft ons een diepe verwant
schap, nu ook wij bezig zijn ons in een zich
chaotisch vernieuwende maatschappij op-
ver, die het voorgaande bevestigt: „Alles
wat ik verlang, is een vrij en onafhanke
lijk kunstenaar te zijn. Ik haat het geweld
en de leugen in iedere vorm. De schijn
heiligheid, de dwaasheid, de willekeur,
men vindt die niet alleen bij de midden
standers of in de bureaus van politie, ik
ontdek die ook in de wetenschap, in de
litteratuur en onder de jongeren. Ik be
schouw etiketten en handelsmerken hoe
dan ook als vooroordelen Volgens mij
moet de verhalende auteur er niet op uit
zijn een oordeel te vellen over zijn perso-
„Oom Waanja" hoort. Overigens was die
toekomstverwachting te vaag dan dat men
er een voorgevoel van i de Russische revo
lutie in mag herkennen, zoals in heden
daagse communistische commentaren ge
beurt. Met politiek hield hij zich trouwens
niet bezig.
DE NAAR MIJN MENING onjuiste con
clusie, dat Tsjechov een pessimist zou zijn
geweest, poogt men doorgaans vooral te
bewijzen met inderdaad gemakkelijk vind
bare voorbeelden van de manier waarop
hij met. valse illusies afrekende, door de
voosheid en de breekbaarheid daarvan
aan te tonen. Hij vertrouwde op de loute
rende werking van het lijden, dat toch er
gens goed voor zou moeten zijn. Ook hier
herkent men het beginsel van de betrek
kelijkheid, waardoor de mens een tragi
komisch wezen is. een dwaze liefhebber
van het leven dat wil ook zeggeni een
onhandige amateur, die de techniek en
de middelen mist om tegen de verdruk
king in gelukkig te worden. Maar een pes
simist, een wanhopige? Waarschuwend
hield Tsjechov de mensen een spiegel voor
van het leven waartoe zij zich lieten ver
oordelen. Hij stelde de verschijnselen vast
waartegen men zich zou moeten verzet
ten: lusteloosheid, middelmatigheid en
ergste van al banaliteit.
IN HET DAGELIJKS leven ging Tsje
chov veel verder. Men denke slechts aan
zijn moedige bestrijding van een tyfusepi-
demie, aan zijn openhartig verslag van
een deportatiekamp in Sachalin (dat een
ingrijpende hervorming tot gevolg had)
en aan de stichting van een school en een
ziekenhuis op zijn landgoed. In de kunst
bleef hij binnen de grenzen van het ge
kozen genre, strevend naar optimale echt
heid. Het trekken van conclusies liet hij
over aan de lezer, aan de toeschouwer.
Naar aanleiding van zijn vermaarde ver
haal „De Paardendieven" schreef hij aan
een vriend: „U verwijt mij objectiviteit en
noemt die onverschilligheid voor goed en
kwaad. U verwijt mij zelfs gebrek aan
eerbied. Dus als ik paardendieven be
schrijf, dan wilt u dat ik daarbij zeg: het
stelen van paarden is verkeerd. Maar
mijn goede man, dat wist men al heel
lang, ook zonder dat ik het zeg." En in
een andere brief noteerde hij: „Aan de
mensen moet men mensen bieden, niet
zichzelf". Dat is de grondstelling van zijn
gehele oeuvre: de mens moet werken voor
de mensheid.
VOOR WIE NIET buiten biografische
bijzonderheden kunnen zij hier nog mee
gedeeld, dat Tsjechov de zoon was van
een Zuidrussische winkelier, wiens vader
nog lijfeigene was geweest, na diens fail
lissement naar Moskou verhuisde en daar
medicijnen studeerde, met het schrijven
van humoristische schetsen de kost ver
dienend. In de tachtiger jaren publiceer
de hij zijn meesterproeven van vertel
kunst, in het volgende decennium de we
reldlitteratuur nog verrijkend met novel
len als „Zaal nr. 6" en „Het verhaal van
een onbekende". Omtrent de eeuwwisse
ling ontstonden zijn toneelstukken. Hij
trad in 1901 in het huwelijk met de actrice
Olga Knipper en bracht zijn laatste levens
jaren in Jalta op de Krim door. Hij over
leed na een vergeefse kuur in Badenwei-
ler in de zomer van 1904.
David Koning
In 1901 bezocht Tsjechov, die zich op me
disch advies in Yalta aan de Zwarte Zee
gevestigd had, Tolstoï. De foto is door
Tsjechovs vrouw Olga gemaakt, toen de
beide meesters in gesprek waren of) de
veranda van Tolstoï's villa. (Illustratie bij
het artikel van Pauline Bentley in het
Tsjechov-nummer van de TJnesco-Koerier,
dat hierbij besproken wordt).
nieuw omtrent onze positie te oriënteren.
Tsjechov maakte als het ware röntgenfo
to's van het leven, zoals het zich aan hem
voordeed, met de hypergevoelig doordrin
gende apparatuur van zijn schrijverschap.
Hij toonde aldus in zwart en wit het ziek
tebeeld uit allerlei instellingen. Men moet
immers de aangetaste plekken kennen om
te weten hoe en waarmee de werkzame
krachten der regeneratie te voeden en te
versterken. Het verschaffen van inzicht is
zijn voornaamste bezigheid geweest. Dat
is geenszins de ambitie van een wanhopi
ge. De ontwikkeling van zijn vaak negatie
ve indrukken dient men te aanvaarden als
demonstraties. Want dat is toch objectivi
teit: aantonen wat er in een ander, de
waargenomen, omgaat. Nu is voor mijn
begrip een demonstratie altijd een beto
ging, ook al onthoudt men zich van een de
finitie zijner bedoeling (de kunst heeft
trouwens het doel in zichzelf). De beide
betekenissen van het woord demonstratie
gaan voor het werk van Tsjechov volle
dig op. Het is onthullend en in zijn be
weeglijkheid een protest.
IN EEN VAN ZIJN BRIEVEN gepu
bliceerd in de onderhavige editie van het
Unesco-maandblad „Le Courrier" heeft
Tsjechov een soort rekenschap afgelegd
van zijn verantwoordelijkheid als schrij-
In 1809, kort na zijn vestiging in Yalta,
nodigde Tsjechov zijn vriend Gorki uit
hem te bezoeken. Enkele maanden later
werd deze joto voor Tsjechovs huis ge
maakt.
nen en hun gesprekken, maar dient hij
zich te beperken tot de rol van onpartij
dige getuige. De kunstenaar heeft slechts
te oordelen over dat wat hij begrijpt. Hij
doet waarnemingen, hij kiest, hij raadt, hij
combineert. Zijn taak is het stellen, niet
het oplossen, van een probleem". In zijn
afwijzing van de subjectiviteit kwam hij
tot de volgende vaststelling: de
schrijvers, die wij voor onsterfelijk hou
den, of laten wij zeggen de beste van de
goede schrijvers, zijn realisten die het le
ven uitbeelden zoals het is. In iedere regel
van hen ontdekt men dat bewust nage
streefde doel, zodanig dat men voelt dat
zij, het leven schilderend zoals het is, dus
doende het leven schilderen zoals het zou
moeten zijn".
HIERBIJ AANSLUITEND trekt Pauline
Bentley de conclusie, dat dit zeker het mot
to is geweest van Tsjechov's grotere to
neelstukken, waarin hij de ellende van de
weergegeven periode plaatst tegen het
perspectief van het een betere toekomst.
Vandaar ook dat hij van blijspelen kon
spreken. Hij was een humorist in die zin,
dat hij erkende en bewees dat betrekkelijk
heid zich naar twee kanten uitstrekt. De
absurditeit is dan ook, nogmaals, bij
Tsjechov geen gevoel van hopeloosheid,
maar een besef van een belachelijke on
volmaaktheid. Toen „De Kersentuin" aan
het Moskouse Kunsttheater werd aange
boden, wilde regisseur Konstantin Stanis
lavsky de opvoering drenken in een me
lancholieke sfeer. Tsjechov drong daarte
genover aan op een optimistische, blij
moedige toonaard. In een gesprek met de
criticus Tichanov zei hij: „U vertelt mij
dat het publiek huilt bij mijn stukken. An
deren zeggen dat ook. Maar daarvoor heb
ik ze niet geschreven. Alles wat ik wildé
was eerlijk de mensen voor te houden:
kijk, zo slecht en treurig hebt u het leven
gemaakt. Waar het op aankomt, is dat de
mensen zich van dat feit rekenschap ge
ven, dat zij het begrijpen, opdat zij om
zich heen de tekenen van een ander en be
ter leven gewaarworden. Ik zal het niet
meer meemaken, maar het zal heel iets
anders zijn dan het tegenwoordige". Het
is of men de slottirade van „De drie zus
ters" of een betoog van dokter Astrov in
DE PROEF OP DE SOM is nu wel dub
bel en dwars geleverd: sinds A. Koolhaas-
zélfs op zijn derde bundel verhalen niet
zijn litteraire hals brak is hij eens en voor
al heer en meester over zijn verbeeldings
domein van het (dieren) leven. Zóeen als
Koolhaas hebben we in onze letteren niet
en hebben we nooit gehad. In zijn vierde
vierde bundel „Gekke witte" onlangs
bij G. A. van Oorschot verschenen over
treft hij in minstens twee van de vier „die-
renvertellingen" zichzelf, terwijl de beide
andere voor vroeger werk zeker niet onder
doen. Dat zegt wat. Dat zegt en betekent,
dat hij zoals hij vorig jaar in een korte
radiovoordracht verklaarde geen „gen
re" beoefent en geen „dierenverhalen"
schrijft, al betitelt hij zijn geschiedenis
sen bij gebrek aan beter dan ook zo. Een
genre is zoiets als een strop, ivaarin men
eenmaal zijn hoofd heeft gesloken: hoe har
der men eraan trekt, hoe korter van adem
men wordt. Koolhaas echter heeft een lan
ge adem. Hij is om zo te zeggen veel-
ademig. Hij ademt vóór en achter het
behang. Hij is een mens bij de muizen en
muis bij de mensen. Bij de muizen is die
tweevuldigheid indertijd dan ook begon
nen: in een Rotterdams landverhuizers
hotel, waar hij een poos woonde, waren de
muizen zo in de meerderheid dat Koolhaas
niet. de muis maar zichzelf als een indrin
ger voelde. Het hangt er maar vanaf van
welke kant men 't bekijkt, aan ivelke kant
men het levensaccent legt. „Het leven",
zei Koolhaas, „is ondeelbaar. Men kan al
lerlei verschijnselen van het leven enten
op mensen. Dat gebeurt doorgaans in de
roman of de novelle. Maar men kan die
verschijnselen ook enten op dieren. De ver
schijnselen blijven echter die van het le
ven". Vandaar de verwisselbaarheid van
mensen en dieren: pas wie vóór het be
hang er ook achter is, komt: erachter waar
om Koolhaas, over dieren schrijvend, ook
over mensenlevens vertelt. Waarom die
koddige, dollige, lollige dier eng eschiede-
nissen", deze ivoordbuitelingen, deze bin
nenpretjes en buitenbeentjes van de taal
(Koolhaas' taal dan) onverwacht een draai
en een wending kunnen nemen dat men
tja-tja zegt, xvat men alleen maar zegt als
er niets te zeggen valt daar alles gezegd is.
NEEM DE MUS MIA uit het vierde ver
haal van deze bundel. Men kan Mia er na
tuurlijk niet uitnemen, want zeis hetver-
haal-zelf. Maar goed. Het verhaal, laten
we zeggen, is het nestje van Mia en Nico
(haar man, zolang het duurt dat maar kort
duurt) aan het zonnescherm, het ve
derholletje, dat met geboren en nog onge
boren kroost te pletter valt zodra de zon
gaat schijnen en het scherm ontplooid
wordt. Sindsdien is Mia, die toch verliefd
en goed gehuwd en half en half moeder
was, niet gelukkig meer. Wat volgt is het
eind van alle verhalen en paradijzen: Ni
co gaat zich voortaan Rudolf noemen en
kiest zijn eigen weg; Mia, die Mia heette
is dan nestloos. Naamloos zijn betekent
heel eenzaam en heel ver van het leven
dank zij Nico, wordt naamloos, wat erger
van alle mussen zijn. Heel ver van het le
ven tenslotte. En zo zit ze (maar wie is
„ze"?) dan na een voltooid tweede broed
sel en een ontbonden huwelijk mag men
wel zeggen op een tak in een boom in de
wind niet eens alleen maar alleen, maar
naamloos, en dat is het slot van alle dingen.
Want misschien is het niet meer Mia, déze
Mia, die daar op die tak in de boom in de
wind zit en is Mia al elders wie zal het
zeggen waar? Een mus praat als het er op
aankomt niet over de dood. Een mus leeft
zolang hij leeft: Fidji, Fidji, palomas
mias. De vertaling daarvan laat ik aan
Koolhaas over.
EN DAN IS ER EEN snoek. Hij heette
Wampoei. Hij woonde in een afgesloten vij
ver, maar hij is er niet meer Hij verat zich
aan zichzelf. Hij at bovendien zichzelf, bo
ven zijn verbeeldingskracht, boven zijn
triomfen uit. En dat is fataal voor een
snoek als Wampoei. Zelfs kwam hij niet
eens om het leven in het „grote stikken"
dat hij zo gulzig begeerd had, maar aan
de banaal-verraderlijke snoekhaak van P.
Willems sr. Wampoei stierf ondanks zijn
ontegenzeglijke zegepralen aan zijn ul
tieme nederlaag wat mooier klinkt dan
het is, want afgezien van Wampoei-zelf
waren Theophiel. die toch boven de jonge-
eenden-maat was en de zwoele kikker Bart
(om van het overige vijverzwemsel maar
te zwijgen) er maar lelijk 't slachtoffer van.
MET DE „GEKKE WITTE" liep het ook
al niet goed af. Hij zat aan het plafond ge
klemd, gekleefd, in doodsangst. Hij zat er
uren lang, wat geen grijze klaarspeelt. Hij
zat er dus verdacht, zo niet suspect. En
dus had Kruuk het bij het recht eind. Dat
witte was niet een hersenschim. Het was
óók een muis, maar een gekke en een wit
te. Hij was uitgestoten door de witten. En
daarom had die gekke witte zich aan het
plafond genageld, vol vrezen en gevreesd
door de panisch geworden grijzen. Tot hij,
betreurd alleen door Kruuk, morsdood
van de zoldering viel, hetgeen het einde
betekende van zijn misdeelde gekke jeugd
en van het verhaal. Als men nu nog weet
dat daarmee voor de gluiperige Frot (een
grijze), die wat uit de adem riekte, de
kans was verkeken om'zijn muizelijke po
sitie, die maar zozo was, enigermate te
versterken en dat alles weer zijn gewone
gang ging, is er al veel gezegd over die
bewuste verwisselbaarheid van muizen en
mensen. Ja, het leven is ondeelbaar. Of
het nu van de mussen, de muizen of de
olifanten is, het heeft zijn muizenissen,
je moet er maar in kunnen komen. En
Koolhaas kan dat.
WAARIN? Koolhaas zei: „In de gehei
me hoeken". Dat is het. „Dieren hebben
ook van die hoeken en de wereld is er
daardoor vol van. Ze hebben allemaal iets
van het leven, daar waar het op zijn ge
heimzinnigst is, namelijk daar waar de
fantasie leven schept. Dat is een lichte be
tovering, die eender is voor alles wat
leeft. „Wie dat leest van die lichte beto
vering, is na aan het tja-tja toe en als dat
eenmaal gezegd is, is A. Koolhaas een
open boek. En wat voor een boek! Laat die
mus Mia daar nu maar eens zo in de re
gen zitten bij de dakgoot, waarin het wa
ter kolkt en bolkt, urenlang zit ze daar
eigenlijk al niet „Zonder Mia," zoals het
verhaal heet? Laat die gekke witte dom
weg (nu ja, dom en weg aan het
plafond hangen te wachten tot zijn nagels
in de kalk gegroeid zullen zijn en laat
Wampoei zich voor de ogen van zijn denk
beeldige toeschouwers (want die moeten
er zijn, wil er van verslinden en verzwel
gen nog sprake zijn) te buiten gaan aan
zijn enigheid zó eenvoudig is het alle
maal niet als het lijkt. Zo lollig, zo op-
z'n-knieën-slaan van het lachen evenmin.
En dat is het juist waardoor Koolhaas een
uniek auteur is, een schepper van een
eigen wereld, een eigen levenssfeer, een
eigen schriftuur vóór en achter het be
hang.
KOOLHAAS GAF ook nog het leven (en
een dood) aan Manoul, die hij laat trom
petteren als Manoul juist tegen de volwas
senheid aan is. Dat wil zeggen op een cri-
tieke leeftijd. Dat ondervindt Manoul dan
ook, een olifant zijnde. Hij heeft vertel
de zijn moeder hem, om de adolescent op
het leven voor te bereiden „een manne
tje in zijn hoofd". Misschien moest een
moeder dat niet zo maar aan haar kind
zeggen. Voor een denkende olifant als Ma
noul levert dat al dadelijk twee vragen
op: wat is een mannetje en wat doet het
mannetje daar? Nu weet men wel dat
er geen einde aan is als men eenmaal be
gint te vragen. Adam ondervond dat al.
Wie het „mannetje" ontdekt is aan het be
gin van het eind. Manoul sterft dan ook,
na in zijn levensbronstigheid een vrese
lijke ravage te hebben aangericht. Hij
sterft lyrisch. Hij sterft zijn mannetjes-
dood.
Moet ik het nog eens herhalen? Kool
haas is een meester, die fabulerend geen
fabels vertelt, maar het leven verkent.
Koolhaas is een meester in de zin van de
onzin, in de zin van het raadsel. Vergeet
onder het lachen niet een traan te pinken.
In het verlengde van het komische ligt
immers het tragische! Fidji, Fidji, palo
mas mias.
C. J. E. Dinaux
HONDERD JAAR GELEDEN, op 17
januari I860, werd de Russische groot
meester van het korte verhaal en ver
nieuwer van het toneel Anton Pavlo-
witsj Tsjechov in Taganrog geboren. In
Nederland zal hij worden herdacht
met een opvoering van „De Meeuw"
door het Rotterdams Toneel onder
regie van professor Peter Sjarov, die
in voorgaande seizoenen reeds zoveel
voorbeeldig werk heeft geleverd met
ensceneringen van andere stukken
van deze geliefde auteur. Het eerste
nummer van de dertiende jaargang
van het maandblad van de Unesco
is voor een groot gedeelte aan
Tsjechov gewijd: men vindt daarin
twee bijzonder lezenswaardige artike
len van Pauline Bentley en Maria Jeli-
zarova met fraaie illustraties, waarvan
enige hier onbekende uit Russische
bronnen. Het is misschien goed eraan
te herinneren, dat het complete
oeuvre van Tsjechov, met inbegrip
van de correspondentie, in groten
deels nieuwe vertaling door G. A. van
Oorschot te Amsterdam werd uitge
geven.
Met nadruk heb ik in dit artikel de
populariteit van Tsjechov in Neder
land door regisseur Sjarov voorop ge
steld. Door zijn toedoen immers heb
ben wij althans het dramatische werk
bij de dichtst mogelijke benadering in
zijn ware gedaante kunnen zien. Het
werd voordien en het wordt vaak el
ders nog beschouwd als somber,
melancholiek, neergeestig. Deze le
gende wordt overigens nog door
velen in stand gehouden, hier te lande
met de meeste klem door de erudiete
en intelligente criticus Pierre H. Du
bois, die de hoofdzaken uit zijn essay
„Wanhoop als inspiratiebron" in la
tere publikaties onverminderd blijft
uitdragen. Ik geloof echter veeleer,
dat Tsjechov zijn bezieling putte uit
een optimisme-ondanks-alles. Hoewel
die term toen nog geen mode was,
zou men hem misschien een absurdist
kunnen noemen, die blijkens zijn da
den waartoe in de eerste plaats het
schrijven gerekend moet worden
voor het leven en daarmee voor de
toekomst heeft gekozen, hoe schijn
baar hopeloos de waargenomen
werkelijkheid zich ook mag hebben
voorgedaan. Als medicus (zijn lijf
spreuk was: „De geneeskunde is mijn
wettige echtgenote, de letterkunde
mijn maitresse") stelde hij een dia
gnose van de kwalen van zijn tijd.
Daarin was hij bijna ambtshalve ob
jectief. Maar hij vertrouwde op na
tuurlijke geneesmiddelen en op in de
mens aanwezige krachten van herstel.
Het is de vraag in hoeverre men
daarbij in aanmerking moet nemen,
dat hij tuberculosepatiënt was. Hij zag
om zich heen de edelste vermogens
wegteren, hij stelde daar een soms
haast overspannen klinkende toe
komstverwachting tegenover: elk
kunstwerk weerspiegelt uitstralender-
wijze de persoonlijkheid van de ma
ker, ook en vooral bij de schepping
uit het niets. Tsjechov stelde een dia
gnose van zijn tijd.