Ab Visser's vierde Rutóers^roman 1 Ook de Franse televisie worstelt met problemen EEN OUDE RIJKSSCHOOL IN HAARLEM discoucs, gg/m Litteraire Kanttekeningen ZATERDAG 27 FEBRUARI 1960 Erbij PAGINA TWEE ^111 - w ill OOK IN FRANKRIJK worstelt de televisie nog altijd met twee bijna „klassieke" problemen. Er is ten eer ste de kwestie hoe het vele en noodzakelijke geld te vinden om in de ontwikkeling van dit nieuwe me dium eindelijk de fase te bereiken, waarin de kinder ziekten overwonnen zullen zijn. Het andere probleem is van artistieke aard. Het luidt: waar liggen de gren zen van overeenkomst en verschil met toneel, film en ook pers en in wélk raam kan de televisie, zonder verlies van eigen karakter, toch bij die andere uitingsvormen leentjebuur blijven spelen? Men kan het aantal Franse t.v.-kijkers thans schat ten op bijna twee miljoen. Dat is veel in vergelijking met een jong verleden toen men opvallend so ciaal verschijnsel overigens de televisiemasten voornamelijk ontwaren kon in de woonwijken van de beter-gestelde arbeidersklasse. De Franse burger, die een zekere culturele ambitie of pretentie nastreeft, heeft zich nog maar sinds enkele jaren tot de televisie bekeerd. Maar naast de Verenigde Staten, waar nu zestig miljoen t.v.-appa- raten zijn geïnstalleerd, staat Frankrijk natuurlijk toch nog maar in zijn kinderschoenen. Niettemin wordt die televisie ook hier nu geleidelijk aan, cultureel ge sproken, au sérieux genomen en acht een figuur als Francois Mauriac het niet meer beneden zijn waar digheid, in een der Franse weekbladen een regel matige t.v.-rubriek te verzorgen. IN VERGELIJKING met andere landen staat in Frank rijk de televisie dan ook zeker op een zeer behoorlijk plan. Ik volg de programma's niet dagelijks, maar een voorstel ling als van „De drie muske tiers" die ik onlangs mocht aanschouwen, of zo'n maan delijkse uitzending als „Cinq colonnes a la une" een journalistieke vakterm voor: „kop over hele breedte op de eerste pagina" die door de hoofdredacteur van France- Soir, Pierre Lazareff, als een dagblad met hoofdartikelen, interviews en reportages wordt opgezet en voorbereid, getui gen ontegenzeglijk van het veelal geslaagde streven, de televisie in een originele en toch weldoordachte koers te stuwen. Het oppertoezicht over de televisie werd, toen De Gaulle de leiding van de Franse staat op zich had ge nomen, al vrij spoedig aan een nieuwe functionaris toe vertrouwd waardoor, evenals bij de radio, de onafhankelijk heid, vooral in de sector van het nieuws en de politiek, nóg wat verder zou worden in gedamd. Maar de nieuwe di recteur, Albert Ollivier, met wie we een volgens René Clair, daarom bijzonder ge- uitvoerig gesprek over zijn werk en plan- wenst dat de televisie zo spoedig mogelijk in staat wordt gesteld, zowel financieel als cultureel haar taak als eigen medium te vervullen. IN DAT LICHT nu ziet René Clair een mogelijkheid in de Amerikaanse „Toll- televisie". Net als bij de radiodistributie, abonneert men zich op een televisienet waarvan de uitzendingen uw t.v,-toestel via kabels bereiken. In het toestel is ech ter een automaat verwerkt, waarin men een muntstuk moet werpen om één bepaal de uitzending te kunnen zien. Men betaalt dus, net als in een theater, een bioscoop of een concertzaal, zijn entree voor een voorstelling, film of uitvoering, waardoor het financiële evenwicht tussen prestatie en kosten of opbrengst veel zuiver der kan worden afgestemd. Op die basis zou René Clair ook persoonlijk bereid zijn Franse televisieprogramma's voor te be- karakter*1 zouden"de^vord'eringen zeker nog «iden, waarvoor hij de verzoeken tot dus ver stelselmatig heeft afgewezen omdat hij met de huidige financiële, 'en vooral nen hadden, is zonder twijfel een man, die over een degelijke culturele bagage en dus ook over een redelijk brede kijk beschikt, zodat verwacht kan worden dat de Franse televisie zal voortgaan op de ingeslagen weg. Een weg die op den duur zal moeten leiden naar een eigen gezicht. Een gezicht, dat dan al trekken met de film, het toneel en zelfs de pers gemeen mag hebben, maar niettemin een persoonlijk karakter zal vertonen. Zo geeft men zich nu al veel moeite, klassieke en moderne toneelstuk ken „met een televisie-oog (en -geest) te benaderen", en aan zo'n speciale prestige- uitzending gaan dan ook maanden van ingespannen arbeid en intieme samen werking tussen technici en t.v.-regisseurs, acteurs en actrices vooraf. BIJ DIT STREVEN naar een eigen t.v.- Hoe een levensgevaarlijk effect levensecht wordt opgenomen. Een speciale t.v.-voorstelling van Dumas „Drie musketiers". AB VISSER heeft de opdracht, die het departement van O., K. W. hem ver leende, op een gelukkige wijze benut door aan zijn half-autobiografische Jo Rutgers- cyclus een episode toe te voegen, welke zich chronologisch afspeelt na de eerste beide delen van dit levensverhaal en vóór het Franse avontuur in Cagnes-sur-mer. Tussen de roman van zijn jeugd („De buurt") en die van de jaren van zijn vol- wassen worden („De vlag halfstok") enerzijds en „God in Frankrijk" ander zijds, tussen de jaren van een dreigende oorlog en die van een verloren vrede, was een hiaat gebleven van de bezettingstijd, dat Ab Visser met zijn kortelings bij A. A. M. Stols/J. P. Barth verschenen roman „De valstrik" ingenieus heeft opgevuld zonder daarmee het cyclische verband te doorbreken èn zonder bij zijn lezers nu bepaald voorkennis van de voorafgaande geschiedenis te onderstellen. Dat hij in deze dubbele opzet zo voortreffelijk slaag de, is afgezien nog van de composi torische verdienste van zijn jongste ver telling een bewijs temeer van de respectabele vaardigheid waarmee Ab Visser een intrige uitwerkt, een verhaal opbouwt, naar een climax toeschrijft, met een minimum aan „middelen" en een maximum aan „atmosferische span ning". Voor een deel is het onmiddellijke contact tussen zijn schriftuur en zijn le zer te danken aan de natuurlijkheid van zijn schrijfwijze. Voor esthetische stijl- trucjes, het parfum en de make-up van de „litteratuur", heeft zijn critische scherpzinnigheid en hartgrondige afkeer van stilistische aanstellerij hem bewaard en de wat romantische (overigens zeer waardeerbare) neiging van zijn jonge ja ren wist hij met een satirische realiteits zin te bezweren tot een haast onmerkba re, maar in hoge m.ate effectieve factor in het „klimaat" van zijn verhalen. Maar dat zijn één voor één kwaliteiten, die pas aan den dag treden bij een critische lec tuur van zijn werk. Wat onmiddellijk op valt en voor zich inneemt, wat de gezon de eenvoud van zijn verteltrant beves tigt, dat is de menselijkheid, zowel in „het goede" als in „het kwade", van de romanfiguren. Ab Visser is geen letter kundige vivisector, geen existentialisti sche kikvorsman en geen rioolwerker. Hij duikt niet naar complexen. Zo hij wil zijn ze er. En zijn mensen leven. Jo Rut gers, de hoofdpersoon en ik-figuur van zijn cyclus, bestaat. Men kan hem mor gen tegenkomen, in Groningen dan wel in Amsterdam. En dat is meer dan men van de meeste hedendaagse romanpersona- gen kan zeggen. TWEE, DRIE bladzijden van „De val strik" zijn voldoende om de sfeer op te roepen van de bezettingsjaren: iets van een onbestemde, maar alomtegenwoordi ge dreiging, van een duistere druilerig heid, een grotesk schimmenspel. Men weet niet meer wie „wie" en wat „wat" is; en wie in deze nevel van gebeurtenis sen zichzelf uit het oog verliest, loopt gro te kans de dupe te worden van de alge mene onwezenlijkheid. Eigenlijk is Jo Rutgers zo'n dupe: hij heeft zojuist een „verloren", maar niet overwonnen liefde achter de rug, hij voelt zich meer en meer vervreemd van zijn jeugdvrienden, kan de weg naar de illegaliteit, waar hij met am- bivalente gevoelens tegenoverstaat, niet vinden of hij wordt er niet zonder on schuldige schuld niet toegelaten en zijn huiselijke milieu van benauwende bur gerlijkheid betekent voor deze begaafde jongeman nauwelijks een vluchthaven. Jo Rutgers is op zijn wijze een uitgeworpe- ne, één die er niet bijhoort, die nérgens bijhoort, wiens pogingen om menselijke conacten tot stand te brengen dientenge volge op een pijnlijke manier nutteloos blijven en hem gedurig in een toestand houden van een ondergrondse panische angst. In die omstandigheden, weggedo ken in deze gemoedsgesteldheid van het isolement, maakt Jo Rutgers in een lugu bere dansgelegenheid kennis met Leen Mulder, een onbekende figuur te midden van de „vrienden" uit vroeger jaren. De summiere persoonsbeschrijving, die Ab Visser van deze duistere vreemdeling geeft, is een model-staal van zijn vertel kunst: ze vat in enkele zinnen een psy chisch portret samen, dat door de verde re loop van de gebeurtenissen, die de schrijver met toenemende beklemming suggereert, volkomen wordt bevestigd. afgaande delen van deze cyclus, zijn Jo Rutgers verfraaid en dus allerminst een „verzetsheld" van hem gemaakt. Hij toont hem met zijn zwakheden en met de men selijke waarde van die zwakheden, die in bepaalde gevallen sterkte kan zijn in het geval van zijn vriendschap voor Leen Mul der onder andere, die op grond van ver wantschap de gevoelens voor zijn jeugd- kameraden oude bekenden als Guus Wildeboer en Wobbe Slijkhuis, kunste- veel groter kunnen zijn indien, zoals direc teur Ollivier opmerkte, de staat wat scheutiger over de brug wilde komen. De hoop is al sinds lang op een tweede net gevestigd, maar voorlopig zal het daar nog wel niet van kunnen komen. De televisie vormt, samen met de radio, een staats bedrijf dat gefinancierd wordt door een deel van de opbrengsten van kijk- en luistergelden. Ook in Frankrijk wordt al jaren getwist over de voors en tegens van een commerciële opzet-, waardoor het bud get via de baten van reclame-uitzendingen sterk verhoogd zou kunnen worden. De knoop is echter nog altijd niet door gehakt, doch de kansen lijken bescheiden dat juist die culturele ambities waardoor in Frankrijk televisie en radio zich in vrij gunstige zin onderscheiden, zullen worden opgeofferd of althans in de waagschaal geworpen ten behoeve van een wat ruimere financiële bewegingsvrijheid. Juist op dit stuk of knelpunt heeft nu de befaamde filmregisseur en oud journalist René Clair interessante sug gesties gedaan. Clair heeft in Amerika de televisiepraktijk grondig bestudeerd en een aantal conclusies getrokken, waarop hij zijn voorstellen baseert. De winst in publieke belangstelling van de televisie ten koste van bioscoop èn pers is in Amerika, zomin als in Frankriik. meer te ontkennen. Dat het grootste Franse dag blad France-Soir nog steeds niet de oplage van twee miljoen van zijn voor oorlogse voorzaat Paris-Soir heeft bereikt, valt zonder twijfel op rekening van de televisie te schrijven. Een overeenkomstig feit valt ook ten opzichte van het bio scoopwezen te constateren. Die ontwikke ling valt niet tegen te houden en het is, artistieke condities niet akkoord kan gaan. René Clair is een groot kunstenaar, die met zijn benen echter altijd stevig op de grond heeft gestaan. Om die redenen lijkt het ons dat zijn denkbeelden met betrek king tot de toekomst en de ontwikkelings mogelijkheden van de televisie óók buiten Frankrijk aandacht verdienen. (Vervolg van pagina 1) in' de 'kortst mogelijke tijd zal kunnen kie zen. Op 11- of 12-jarige leeftijd naar de voorschool van de universiteit, een doel dat zes jaar lang vast in het oog gevat wordt. en vaak heel de jeugd vergalt. Zeker, dit geval is een uiterste, maar het. is de kern van te veel ouderlijke wensdro men met vaak noodlottige gevolgen. „Gun uw kind zyn jeugd, zyn spel, zyn eigen tempo en heb vertrouwen in de toe komst; forceren is altyd funest". Vandaar dat de Rijksleerschool de mo gelijkheid biedt na zes zowel als na zeven jaar toelating te krijgen tot het voortgezet onderwijs. Vijf jaren lang wordt welover wogen in een stevig tempo gewerkt, maar zonder daarbij reeds welk examenpro gramma ook voor ogen te houden. De be gaafdste leerlingen, de „vroegbloeiers", zullen na klas 5 tot de 6b klas, de voorbe reidingsklas, toegelaten worden en zo in 6 jaar het doel kunnen bereiken, de ande ren (en dat is het grote merendeel na tuurlijk! zouden we willen zeggen) gaan via 6a rustig doorgroeien tot 6b niet te moeilijk voor hen zal zijn. De verdere re sultaten op de scholen voor het V.H.M.O. bevestigen de juistheid van deze veel na tuurlijker groei- en selectiewijze. TWEE SCHOLEN EéN GEDACHTE, een oud en weer nieuw principe. Wat de wetgevers al een eeuw geleden in de een heid kweekschoolleerschool een eerste gestalte gegeven hebben, is thans weer een gloednieuw principe in de scholenwereld: het samenbrengen van diverse opleidingen in één groter verband. Voordelen: efficiën ter, elkaar meer bevruchtend. Ons beper kend tot de twee-eenheid aan de Leidse- vaart is het gemakkelijk in te zien, dat de lagere school zo nodig kan beschikken over derniseerde kweekschool: houtarbeidzaal (waarin de oudste kinderen naar hartelust kunnen werken), muziekzaal (met orgel en vleugel), die ten dienste staat o.a. aan de volijverige oudercommissie voor haar de outillage van de nu ook geheel gemo- ouderavonden, het instumentarium voor de natuurkundelessen, de preparaten en op gezette vogels voor de biologielessen, de grammofoon, de bandopnemer, projectoren, filmtoestel enz. enz. EN HET NUT voor de opleiding? Wel, de jonge aanwas van het onderwijzers korps krijgt daar een deel van de prakti sche oefening, al heeft de Rijkskweek school met zijn in tien jaren verdriedub belde bevolking buiten de eigen leerschool er nog 8 andere allees al voor de onder wijzersopleiding en meer dan 20 voor de nieuwe hoofdakte. Een vraag die wel eens opkomt bij be langstellenden is deze: lijdt 't onderwijs geen schade door het vele hospiteren van kwekelingen en de bezoeken van de lera- OM DEZE LEEN MULDER is het in de ze roman te doen, dat staat van het be gin af aan voor de lezer vast. Evenmin als Jo Rutgers weet men, wat men aan deze mysterieuze persoonlijkheid heeft. Hij kan een verrader zijn en degene, die de „valstrik" wie weet waar legt. Hij kan ook het slachtoffer zijn Ab Visser, het net van het noodlot ongemerkt toehalend, laat zijn lezer in een geheimzinnige onze kerheid omtrent de rol, die Leen Mulder in de „vriendenkring" en daarbuiten speelt. Wel hoort men broksgewijs en zon der ophef uit de mond van Leen Mulder, wie hij was: de zoon van een onbekende vader en een verachtelijke moeder, een gestichtskind, mishandeld en als men het zo noemen wil grondig gefrustreerd, kortom: hij is een „dupe", op een an dere wijze dan Jo Rutgers, maar tóch een slachtoffer van zijn ongewild verleden, dat hem lichamelijk en geestelijk mishan delde. Vandaar de aantrekkingskracht, die er voor Jo Rutgers van hem uitgaat: hij is in zijn revolte tegen de moralistische burgerlijkheid een lotgenoot en dus een vriendschap waardig. Maar aan de andere kant is hij te wei nig kieskeurig in de middelen die hij ge bruikt om zich op zijn geschonden jeugd en op de maatschappij, die deze vermin king mogelijk maakte en toeliet te wre ken, dan dat de van huis uit burgerlijke Jo Rutgers zich zonder voorbehoud aan deze vriendschap zou wagen. Een derge lijke onzekerheid en gevoelsambivalentie past volkomen in het beeld, dat men zich van de „voor-oorlogse" Jo Rutgers heeft kunnen vormen. Deze gesjeesde kweke ling is te intelligent voor een allemans- succes in de burgermaatschappij. En te be gaafd. En te veel een eenlirig, met een behoorlijke dosis venijnige zelfkritiek, die hem intussen niet belet om te zijn die hij is: een dupe, óók van zichzelf, maar één die karakter genoeg heeft om dat te aan vaarden en intelligent genoeg om daar van, als het hem te pas komt, profijt te trekken. Ab Visser heeft, evenmin als in de voor naars en illegale werkers overtreft en op het kritieke moment van deze span nende roman zelfs verloochent en ver loochenen móét, vanwege motieven die kenmerkend zijn voor de dubbelzinnige geestesgesteldheid tijdens de bezettings jaren. DE ATMOSFEER VAN die merkwaar dig geladen en van tegengestelde tenden sen doortrokken jaren is in elke situatie van dit verhaal tastbaar aanwezig. Maar het is, dunkt me, Ab Visser niet déarom te doen geweest. Hij wilde niet in de eer ste plaats een „oorlogsroman" schrijven, maar benutte het klam-broeierige klimaat van de nazi-terreur en het verzet daar tegen om er een bepaalde zielsgesteldheid mee uit te beelden een psychisch con flict in een twijfelachtige, maar eerlijke vriendschap, die buiten de sanctie van de burgerlijke moraalnormen omgaat maar haar bevestiging vindt in de oprechtheid van menselijke gevoelens en gedragingen. DAT IS NIET het enige motief dat in de ze roman is verwerkt, hoewel het voor naamste. Ab Visser heeft als romanschrij ver die zijn vak door en door verstaat, voor het aanbrengen van de nodige contra melodieën gezorgd: in de gestalten van Jo Rutgers' vroegere vrienden, in die van zijn beide broers, de één een illegaal strij der, de ander een politie-inspecteur die uit een jeugdrancune als n.s.b.-er met de vij and heult. Eén enkele, door het verhaal ronddartelende figuur heeft in de intrige van de roman geen functie gekregen: die van de jeugdkameraad Valentijn, die toch niet als de bij het „kamerfeest" seconde rende „meisjes" als figurant kan zijn be doeld. Hij zou zonder gemist te worden bui ten de opzet van deze valstrik gebleven kunnen zijn. Maar men kan hem indien men wil als niet-obligate komische mee speler aanvaarden. Daarmee is mijn kri tiek, afgezien van enkele onbeduidende de tails, dan ook uitgeput. „De valstrik" be hoort tot de weinige romans, die men dub bel waardeert omdat ze voor een aandach tige lezer meer blijken te zijn dan een met kunst en vliegwerk opgeklopte anec dote. Een roman van Ab Visser heeft sub stantie. En deze substantie heeft vorm en kracht van overtuiging. C. J. E. Dinaux ren? Daarop kan het antwoord stellig „neen" en vaak wel „integendeel" luiden. Slechts hoogstens gedurende drie van de tien schoolperioden per week hospiteren er kwekelingen, die slechts enkele lessen geven. In een goede sfeer hindert dat niet. Het „integendeel" is aanvaardbaar als ant- woord, wanneer men het volgende be- denkt: de leerkracht aan een oefenschool beseft een volle medewerk(st)er te zijn van de onderwijzersopleiding, weet norm- gevend te moeten werken, een voorbeeld te m moeten zijn. Zo stimuleert het bezoek van de jongeren de ervarene en de kunst en kunde van de „oude rot in het vak" is het voox-beeld voor de jonge broekjes en aan- komende juffen. Deze vinden het hospite- ren bijna zonder uitzondering het hoogte- punt van de week. Geen wonder: dat is een stukje praktijk en 't echte werk van de toekomst. Een niet te onderschatten voordeel in het enge samengaan van beide scholen mag nog gememoreerd worden: de personeels- keuze. Als overkoepelende functionaris is =j aan de kweekschooldirecteur behalve de comptabiliteit, het beheer van de gebou- wen en de aankoop van de inventaris ook de personeelsvoorziening opgedragen, alles in samenwerking met zijn collega aan de leerschool. Hebben zij de eerste keus of niet? Geen wonder dat vijf van de zeven fungerende krachten aan de overkant hun opleiding ontvingen, waarvan er vier even of ver na de oorlog gebreveteerd werden. Is er zo kans op eenheid in opvatting? Dat blijkt o.a. in de zang- en muziekbeoefening vol- gens de Gehrelsmethode, bij het taaionder- wijs met nieuwe hulpmiddelen in de spel- sfeer; in het geschiedenisonderwijs, waar- bij de lokale historie het uitgangspunt is; in de nauwe verbondenheid van de peda- gogiek en de didactiek als theorie en de leerwijzen als praktijk; in de geboden en algemeen aangegrepen gelegenheid tot het volgen van godsdienstonderwijs en niet in de laatste plaats door het zich voelen als één grote opvoedingsgroep zonder behoefte aan gradatie of superioriteit. JR. V. D. MEULEN DITMAAL een korte notitie bij drie opnamen met composities van Mozart. Allereerst van het wonderkind uit Salz burg die een van de grootste wonder mannen van de geschiedenis is, zijn laatste werk: het Requiem K.V. 626 voor soli, koor en orkest (op Decca ACL 39). Het werd, zoals bekend, vol tooid door zijn leerling Franz Xaver Süssmayr die een eerlijk handwerks man, maar geen groot scheppend musi cus was. Van acht onderdelen vulde hij de ontbrekende instrumentale partijen in waarvoor Mozart alleen enkele aanwij zingen had gegeven en zelf schreef hij de laatste vier delen, voor het slot (van af „Lux aeterna") weer gebruikmakend van een gedeelte van de door Mozart gecomponeerde introïtus en van de mu ziek voor het „Kyrie". Ondanks het feit dat dus de lijn tegen het eind door een wat mager academisme gebroken wordt het wat braaf uitgevallen „Benedic- tus" en het veel te korte fugato van het „Hosanna" is het een werk dat indruk maakt. En wel in de eerste plaats om de aan Handel geschoolde, koorgedeeltes, het „Kyrie" vooral en het „Quam olim Abrahae" waarin een bij zondere onthevenheid ontstaat door de verweving van een harmonisch chro ma dat men alleen bij Mozart in zijn latere werken aantreft met een ver zadigde, en toch licht gehouden, veel stemmigheid. DE UITVOERENDEN zijn de „Wiener Hofmusikkapelle" onder leiding van Josef Krips. Het koor telt geen vrou wen, maar bestaat uit jongens- en mannenstemmen. Ook de solo-sopraan- en de altpartij worden door jongens ge zongen (Werner Pech en Hans Breit- schopf). Men moet aanvankelijk even wennen aan het dunnere, met minder resonantie geladen, geluid in de solo gedeeltes. Maar op den duur blijkt dat deze bezetting aan de koorklank een homogeen karakter geeft dat bij Mo zart's contrapunt zeer goed past, ter wijl de ensembles (vergelijk het „Re- cordare") er aan zuiverheid van samen klank door winnen, omdat de ijlere jongensstemmen niet die „uitslag" ver tonen in de intonatie, die juist bij vier volwassen stemmen, door een niet ge heel samenvallen van het vibrato, een onrustig effect kan maken. Het is een door en door verzorgde uitvoering waarin vooral de aandacht die aan de sterkte-verschillen gegeven is (prachtige overgangen en pianissimi!) opvalt. De tenor- en baspartij worden gezongen door Walther Ludwig en Ha- rald Pröglhöf. HET KLAVIERKWINTET in A, K.V. 581 is eveneens een hoogtepunt. Men kent Mozart's voorliefde voor de klari net die hij, ten tijde dat dit instrument nog niet algemeen verbreid was, in zijn (latere) symfonieën en opera's voor schreef. Dit werk dateert uit 1789 en werd twee jaar later gevolgd door een klarinetconcert, beide geschreven voor zijn vriend de klarinettist Anton Stad- ler. Op Philips G 05370 R wordt het uit gevoerd door Richard Schönhofer en vier strijkers van het kamermuziek- ensemble van de Wiener Symphoniker. Bij zo'n meesterwerk legt men scherpe maatstaven aan, het kan niet gauw vol maakt genoeg zijn. De klarinettist is voortreffelijk, zijn toon heeft dat zoete en toch indringende wat hier vereist wordt. De strijkers missen in de snelle passages in I en IV iets aan rust, aan beheersing, en men krijgt de indruk dat de streekwisselingen niet altijd even gaaf verlopen. Er gaat daardoor iets van de sereniteit van het geheel af. En in zo'n parmantig finalenthema bijvoor beeld. zijn de gepuncteerde ritmen juist een fractie te kordaat, te weinig vloeiend genomen. Maar goed, het blijft een prachtig stuk en het Larghetto heb ik al zeven ochtenden achtereen bij het ontbijt laten spelen. Misschien is het toch de moeite waard zo'n plaat daarvoor in huis te hebben. Men kan zijn dag niet beter beginnen. TOT SLOT een verrassing: Eine klei ne Na-chtmusik K.V. 525 (op Heliodor 466001). Hé, die ken ik, zult u misschien zeggen. Ja, maar niet in deze intieme bezetting: niet meer dan één strijk kwartet met een contrabas. De uitvoe renden zijn het Wiener Konzerthaus- Quartett en Josef Hermann (c-bas). Het werk klinkt zó fris, zó open en tevens zo speels en verfijnd dat het is alsof men het voor de eerste maal hoort. Deze 45-toeren-plaat, die bovendien voortreffelijk is opgenomen, kan ik iedereen aanraden die deze bekende serenade aan zijn discotheek wil toe voegen of een ander er een genoegen mee wil doen. Sas Bun ge

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1960 | | pagina 14