Ab Visser's vierde
Rutóers^roman
1 Ook de Franse televisie worstelt met problemen
EEN OUDE RIJKSSCHOOL IN HAARLEM
discoucs,
gg/m
Litteraire
Kanttekeningen
ZATERDAG 27 FEBRUARI 1960
Erbij
PAGINA TWEE
^111
- w
ill
OOK IN FRANKRIJK worstelt de televisie nog altijd
met twee bijna „klassieke" problemen. Er is ten eer
ste de kwestie hoe het vele en noodzakelijke geld
te vinden om in de ontwikkeling van dit nieuwe me
dium eindelijk de fase te bereiken, waarin de kinder
ziekten overwonnen zullen zijn. Het andere probleem
is van artistieke aard. Het luidt: waar liggen de gren
zen van overeenkomst en verschil met toneel, film
en ook pers en in wélk raam kan de televisie, zonder
verlies van eigen karakter, toch bij die andere
uitingsvormen leentjebuur blijven spelen?
Men kan het aantal Franse t.v.-kijkers thans schat
ten op bijna twee miljoen. Dat is veel in vergelijking
met een jong verleden toen men opvallend so
ciaal verschijnsel overigens de televisiemasten
voornamelijk ontwaren kon in de woonwijken van
de beter-gestelde arbeidersklasse.
De Franse burger, die een zekere culturele ambitie
of pretentie nastreeft, heeft zich nog maar sinds
enkele jaren tot de televisie bekeerd. Maar naast de
Verenigde Staten, waar nu zestig miljoen t.v.-appa-
raten zijn geïnstalleerd, staat Frankrijk natuurlijk toch
nog maar in zijn kinderschoenen. Niettemin wordt die
televisie ook hier nu geleidelijk aan, cultureel ge
sproken, au sérieux genomen en acht een figuur als
Francois Mauriac het niet meer beneden zijn waar
digheid, in een der Franse weekbladen een regel
matige t.v.-rubriek te verzorgen.
IN VERGELIJKING met
andere landen staat in Frank
rijk de televisie dan ook zeker
op een zeer behoorlijk plan.
Ik volg de programma's niet
dagelijks, maar een voorstel
ling als van „De drie muske
tiers" die ik onlangs mocht
aanschouwen, of zo'n maan
delijkse uitzending als „Cinq
colonnes a la une" een
journalistieke vakterm voor:
„kop over hele breedte op de
eerste pagina" die door de
hoofdredacteur van France-
Soir, Pierre Lazareff, als een
dagblad met hoofdartikelen,
interviews en reportages wordt
opgezet en voorbereid, getui
gen ontegenzeglijk van het
veelal geslaagde streven,
de televisie in een originele en
toch weldoordachte koers te
stuwen. Het oppertoezicht
over de televisie werd, toen
De Gaulle de leiding van de
Franse staat op zich had ge
nomen, al vrij spoedig aan
een nieuwe functionaris toe
vertrouwd waardoor, evenals
bij de radio, de onafhankelijk
heid, vooral in de sector van
het nieuws en de politiek, nóg
wat verder zou worden in
gedamd. Maar de nieuwe di
recteur, Albert Ollivier, met wie we een volgens René Clair, daarom bijzonder ge-
uitvoerig gesprek over zijn werk en plan- wenst dat de televisie zo spoedig mogelijk
in staat wordt gesteld, zowel financieel als
cultureel haar taak als eigen medium te
vervullen.
IN DAT LICHT nu ziet René Clair een
mogelijkheid in de Amerikaanse „Toll-
televisie". Net als bij de radiodistributie,
abonneert men zich op een televisienet
waarvan de uitzendingen uw t.v,-toestel
via kabels bereiken. In het toestel is ech
ter een automaat verwerkt, waarin men
een muntstuk moet werpen om één bepaal
de uitzending te kunnen zien. Men betaalt
dus, net als in een theater, een bioscoop
of een concertzaal, zijn entree voor een
voorstelling, film of uitvoering, waardoor
het financiële evenwicht tussen prestatie
en kosten of opbrengst veel zuiver
der kan worden afgestemd. Op die basis
zou René Clair ook persoonlijk bereid zijn
Franse televisieprogramma's voor te be-
karakter*1 zouden"de^vord'eringen zeker nog «iden, waarvoor hij de verzoeken tot dus
ver stelselmatig heeft afgewezen omdat
hij met de huidige financiële, 'en vooral
nen hadden, is zonder twijfel een man, die
over een degelijke culturele bagage en
dus ook over een redelijk brede kijk
beschikt, zodat verwacht kan worden dat
de Franse televisie zal voortgaan op de
ingeslagen weg.
Een weg die op den duur zal moeten
leiden naar een eigen gezicht. Een gezicht,
dat dan al trekken met de film, het toneel
en zelfs de pers gemeen mag hebben,
maar niettemin een persoonlijk karakter
zal vertonen. Zo geeft men zich nu al veel
moeite, klassieke en moderne toneelstuk
ken „met een televisie-oog (en -geest) te
benaderen", en aan zo'n speciale prestige-
uitzending gaan dan ook maanden van
ingespannen arbeid en intieme samen
werking tussen technici en t.v.-regisseurs,
acteurs en actrices vooraf.
BIJ DIT STREVEN naar een eigen t.v.-
Hoe een levensgevaarlijk effect levensecht
wordt opgenomen.
Een speciale t.v.-voorstelling van Dumas
„Drie musketiers".
AB VISSER heeft de opdracht, die het
departement van O., K. W. hem ver
leende, op een gelukkige wijze benut door
aan zijn half-autobiografische Jo Rutgers-
cyclus een episode toe te voegen, welke
zich chronologisch afspeelt na de eerste
beide delen van dit levensverhaal en vóór
het Franse avontuur in Cagnes-sur-mer.
Tussen de roman van zijn jeugd („De
buurt") en die van de jaren van zijn vol-
wassen worden („De vlag halfstok")
enerzijds en „God in Frankrijk" ander
zijds, tussen de jaren van een dreigende
oorlog en die van een verloren vrede, was
een hiaat gebleven van de bezettingstijd,
dat Ab Visser met zijn kortelings bij A.
A. M. Stols/J. P. Barth verschenen roman
„De valstrik" ingenieus heeft opgevuld
zonder daarmee het cyclische verband te
doorbreken èn zonder bij zijn lezers nu
bepaald voorkennis van de voorafgaande
geschiedenis te onderstellen. Dat hij in
deze dubbele opzet zo voortreffelijk slaag
de, is afgezien nog van de composi
torische verdienste van zijn jongste ver
telling een bewijs temeer van de
respectabele vaardigheid waarmee Ab
Visser een intrige uitwerkt, een verhaal
opbouwt, naar een climax toeschrijft,
met een minimum aan „middelen" en
een maximum aan „atmosferische span
ning". Voor een deel is het onmiddellijke
contact tussen zijn schriftuur en zijn le
zer te danken aan de natuurlijkheid van
zijn schrijfwijze. Voor esthetische stijl-
trucjes, het parfum en de make-up van
de „litteratuur", heeft zijn critische
scherpzinnigheid en hartgrondige afkeer
van stilistische aanstellerij hem bewaard
en de wat romantische (overigens zeer
waardeerbare) neiging van zijn jonge ja
ren wist hij met een satirische realiteits
zin te bezweren tot een haast onmerkba
re, maar in hoge m.ate effectieve factor
in het „klimaat" van zijn verhalen. Maar
dat zijn één voor één kwaliteiten, die pas
aan den dag treden bij een critische lec
tuur van zijn werk. Wat onmiddellijk op
valt en voor zich inneemt, wat de gezon
de eenvoud van zijn verteltrant beves
tigt, dat is de menselijkheid, zowel in
„het goede" als in „het kwade", van de
romanfiguren. Ab Visser is geen letter
kundige vivisector, geen existentialisti
sche kikvorsman en geen rioolwerker. Hij
duikt niet naar complexen. Zo hij wil
zijn ze er. En zijn mensen leven. Jo Rut
gers, de hoofdpersoon en ik-figuur van
zijn cyclus, bestaat. Men kan hem mor
gen tegenkomen, in Groningen dan wel in
Amsterdam. En dat is meer dan men van
de meeste hedendaagse romanpersona-
gen kan zeggen.
TWEE, DRIE bladzijden van „De val
strik" zijn voldoende om de sfeer op te
roepen van de bezettingsjaren: iets van
een onbestemde, maar alomtegenwoordi
ge dreiging, van een duistere druilerig
heid, een grotesk schimmenspel. Men
weet niet meer wie „wie" en wat „wat"
is; en wie in deze nevel van gebeurtenis
sen zichzelf uit het oog verliest, loopt gro
te kans de dupe te worden van de alge
mene onwezenlijkheid. Eigenlijk is Jo
Rutgers zo'n dupe: hij heeft zojuist een
„verloren", maar niet overwonnen liefde
achter de rug, hij voelt zich meer en meer
vervreemd van zijn jeugdvrienden, kan de
weg naar de illegaliteit, waar hij met am-
bivalente gevoelens tegenoverstaat, niet
vinden of hij wordt er niet zonder on
schuldige schuld niet toegelaten en zijn
huiselijke milieu van benauwende bur
gerlijkheid betekent voor deze begaafde
jongeman nauwelijks een vluchthaven. Jo
Rutgers is op zijn wijze een uitgeworpe-
ne, één die er niet bijhoort, die nérgens
bijhoort, wiens pogingen om menselijke
conacten tot stand te brengen dientenge
volge op een pijnlijke manier nutteloos
blijven en hem gedurig in een toestand
houden van een ondergrondse panische
angst. In die omstandigheden, weggedo
ken in deze gemoedsgesteldheid van het
isolement, maakt Jo Rutgers in een lugu
bere dansgelegenheid kennis met Leen
Mulder, een onbekende figuur te midden
van de „vrienden" uit vroeger jaren. De
summiere persoonsbeschrijving, die Ab
Visser van deze duistere vreemdeling
geeft, is een model-staal van zijn vertel
kunst: ze vat in enkele zinnen een psy
chisch portret samen, dat door de verde
re loop van de gebeurtenissen, die de
schrijver met toenemende beklemming
suggereert, volkomen wordt bevestigd.
afgaande delen van deze cyclus, zijn Jo
Rutgers verfraaid en dus allerminst een
„verzetsheld" van hem gemaakt. Hij toont
hem met zijn zwakheden en met de men
selijke waarde van die zwakheden, die in
bepaalde gevallen sterkte kan zijn in het
geval van zijn vriendschap voor Leen Mul
der onder andere, die op grond van ver
wantschap de gevoelens voor zijn jeugd-
kameraden oude bekenden als Guus
Wildeboer en Wobbe Slijkhuis, kunste-
veel groter kunnen zijn indien, zoals direc
teur Ollivier opmerkte, de staat wat
scheutiger over de brug wilde komen. De
hoop is al sinds lang op een tweede net
gevestigd, maar voorlopig zal het daar nog
wel niet van kunnen komen. De televisie
vormt, samen met de radio, een staats
bedrijf dat gefinancierd wordt door een
deel van de opbrengsten van kijk- en
luistergelden. Ook in Frankrijk wordt al
jaren getwist over de voors en tegens van
een commerciële opzet-, waardoor het bud
get via de baten van reclame-uitzendingen
sterk verhoogd zou kunnen worden.
De knoop is echter nog altijd niet door
gehakt, doch de kansen lijken bescheiden
dat juist die culturele ambities waardoor
in Frankrijk televisie en radio zich in vrij
gunstige zin onderscheiden, zullen worden
opgeofferd of althans in de waagschaal
geworpen ten behoeve van een wat
ruimere financiële bewegingsvrijheid.
Juist op dit stuk of knelpunt heeft nu
de befaamde filmregisseur en oud
journalist René Clair interessante sug
gesties gedaan. Clair heeft in Amerika de
televisiepraktijk grondig bestudeerd en
een aantal conclusies getrokken, waarop
hij zijn voorstellen baseert. De winst in
publieke belangstelling van de televisie
ten koste van bioscoop èn pers is in
Amerika, zomin als in Frankriik. meer te
ontkennen. Dat het grootste Franse dag
blad France-Soir nog steeds niet de
oplage van twee miljoen van zijn voor
oorlogse voorzaat Paris-Soir heeft bereikt,
valt zonder twijfel op rekening van de
televisie te schrijven. Een overeenkomstig
feit valt ook ten opzichte van het bio
scoopwezen te constateren. Die ontwikke
ling valt niet tegen te houden en het is,
artistieke condities niet akkoord kan gaan.
René Clair is een groot kunstenaar, die
met zijn benen echter altijd stevig op de
grond heeft gestaan. Om die redenen lijkt
het ons dat zijn denkbeelden met betrek
king tot de toekomst en de ontwikkelings
mogelijkheden van de televisie óók buiten
Frankrijk aandacht verdienen.
(Vervolg van pagina 1)
in' de 'kortst mogelijke tijd zal kunnen kie
zen. Op 11- of 12-jarige leeftijd naar de
voorschool van de universiteit, een doel dat
zes jaar lang vast in het oog gevat wordt.
en vaak heel de jeugd vergalt.
Zeker, dit geval is een uiterste, maar het.
is de kern van te veel ouderlijke wensdro
men met vaak noodlottige gevolgen.
„Gun uw kind zyn jeugd, zyn spel, zyn
eigen tempo en heb vertrouwen in de toe
komst; forceren is altyd funest".
Vandaar dat de Rijksleerschool de mo
gelijkheid biedt na zes zowel als na zeven
jaar toelating te krijgen tot het voortgezet
onderwijs. Vijf jaren lang wordt welover
wogen in een stevig tempo gewerkt, maar
zonder daarbij reeds welk examenpro
gramma ook voor ogen te houden. De be
gaafdste leerlingen, de „vroegbloeiers",
zullen na klas 5 tot de 6b klas, de voorbe
reidingsklas, toegelaten worden en zo in
6 jaar het doel kunnen bereiken, de ande
ren (en dat is het grote merendeel na
tuurlijk! zouden we willen zeggen) gaan
via 6a rustig doorgroeien tot 6b niet te
moeilijk voor hen zal zijn. De verdere re
sultaten op de scholen voor het V.H.M.O.
bevestigen de juistheid van deze veel na
tuurlijker groei- en selectiewijze.
TWEE SCHOLEN EéN GEDACHTE,
een oud en weer nieuw principe. Wat de
wetgevers al een eeuw geleden in de een
heid kweekschoolleerschool een eerste
gestalte gegeven hebben, is thans weer een
gloednieuw principe in de scholenwereld:
het samenbrengen van diverse opleidingen
in één groter verband. Voordelen: efficiën
ter, elkaar meer bevruchtend. Ons beper
kend tot de twee-eenheid aan de Leidse-
vaart is het gemakkelijk in te zien, dat de
lagere school zo nodig kan beschikken over
derniseerde kweekschool: houtarbeidzaal
(waarin de oudste kinderen naar hartelust
kunnen werken), muziekzaal (met orgel en
vleugel), die ten dienste staat o.a. aan de
volijverige oudercommissie voor haar
de outillage van de nu ook geheel gemo-
ouderavonden, het instumentarium voor de
natuurkundelessen, de preparaten en op
gezette vogels voor de biologielessen, de
grammofoon, de bandopnemer, projectoren,
filmtoestel enz. enz.
EN HET NUT voor de opleiding? Wel,
de jonge aanwas van het onderwijzers
korps krijgt daar een deel van de prakti
sche oefening, al heeft de Rijkskweek
school met zijn in tien jaren verdriedub
belde bevolking buiten de eigen leerschool
er nog 8 andere allees al voor de onder
wijzersopleiding en meer dan 20 voor de
nieuwe hoofdakte.
Een vraag die wel eens opkomt bij be
langstellenden is deze: lijdt 't onderwijs
geen schade door het vele hospiteren van
kwekelingen en de bezoeken van de lera-
OM DEZE LEEN MULDER is het in de
ze roman te doen, dat staat van het be
gin af aan voor de lezer vast. Evenmin als
Jo Rutgers weet men, wat men aan deze
mysterieuze persoonlijkheid heeft. Hij
kan een verrader zijn en degene, die de
„valstrik" wie weet waar legt. Hij kan
ook het slachtoffer zijn Ab Visser, het
net van het noodlot ongemerkt toehalend,
laat zijn lezer in een geheimzinnige onze
kerheid omtrent de rol, die Leen Mulder
in de „vriendenkring" en daarbuiten
speelt. Wel hoort men broksgewijs en zon
der ophef uit de mond van Leen Mulder,
wie hij was: de zoon van een onbekende
vader en een verachtelijke moeder, een
gestichtskind, mishandeld en als men
het zo noemen wil grondig gefrustreerd,
kortom: hij is een „dupe", op een an
dere wijze dan Jo Rutgers, maar tóch een
slachtoffer van zijn ongewild verleden,
dat hem lichamelijk en geestelijk mishan
delde. Vandaar de aantrekkingskracht, die
er voor Jo Rutgers van hem uitgaat: hij
is in zijn revolte tegen de moralistische
burgerlijkheid een lotgenoot en dus een
vriendschap waardig.
Maar aan de andere kant is hij te wei
nig kieskeurig in de middelen die hij ge
bruikt om zich op zijn geschonden jeugd
en op de maatschappij, die deze vermin
king mogelijk maakte en toeliet te wre
ken, dan dat de van huis uit burgerlijke
Jo Rutgers zich zonder voorbehoud aan
deze vriendschap zou wagen. Een derge
lijke onzekerheid en gevoelsambivalentie
past volkomen in het beeld, dat men zich
van de „voor-oorlogse" Jo Rutgers heeft
kunnen vormen. Deze gesjeesde kweke
ling is te intelligent voor een allemans-
succes in de burgermaatschappij. En te be
gaafd. En te veel een eenlirig, met een
behoorlijke dosis venijnige zelfkritiek, die
hem intussen niet belet om te zijn die hij
is: een dupe, óók van zichzelf, maar één
die karakter genoeg heeft om dat te aan
vaarden en intelligent genoeg om daar
van, als het hem te pas komt, profijt te
trekken.
Ab Visser heeft, evenmin als in de voor
naars en illegale werkers overtreft en
op het kritieke moment van deze span
nende roman zelfs verloochent en ver
loochenen móét, vanwege motieven die
kenmerkend zijn voor de dubbelzinnige
geestesgesteldheid tijdens de bezettings
jaren.
DE ATMOSFEER VAN die merkwaar
dig geladen en van tegengestelde tenden
sen doortrokken jaren is in elke situatie
van dit verhaal tastbaar aanwezig. Maar
het is, dunkt me, Ab Visser niet déarom
te doen geweest. Hij wilde niet in de eer
ste plaats een „oorlogsroman" schrijven,
maar benutte het klam-broeierige klimaat
van de nazi-terreur en het verzet daar
tegen om er een bepaalde zielsgesteldheid
mee uit te beelden een psychisch con
flict in een twijfelachtige, maar eerlijke
vriendschap, die buiten de sanctie van de
burgerlijke moraalnormen omgaat maar
haar bevestiging vindt in de oprechtheid
van menselijke gevoelens en gedragingen.
DAT IS NIET het enige motief dat in de
ze roman is verwerkt, hoewel het voor
naamste. Ab Visser heeft als romanschrij
ver die zijn vak door en door verstaat,
voor het aanbrengen van de nodige contra
melodieën gezorgd: in de gestalten van
Jo Rutgers' vroegere vrienden, in die van
zijn beide broers, de één een illegaal strij
der, de ander een politie-inspecteur die uit
een jeugdrancune als n.s.b.-er met de vij
and heult. Eén enkele, door het verhaal
ronddartelende figuur heeft in de intrige
van de roman geen functie gekregen: die
van de jeugdkameraad Valentijn, die toch
niet als de bij het „kamerfeest" seconde
rende „meisjes" als figurant kan zijn be
doeld. Hij zou zonder gemist te worden bui
ten de opzet van deze valstrik gebleven
kunnen zijn. Maar men kan hem indien
men wil als niet-obligate komische mee
speler aanvaarden. Daarmee is mijn kri
tiek, afgezien van enkele onbeduidende de
tails, dan ook uitgeput. „De valstrik" be
hoort tot de weinige romans, die men dub
bel waardeert omdat ze voor een aandach
tige lezer meer blijken te zijn dan een
met kunst en vliegwerk opgeklopte anec
dote. Een roman van Ab Visser heeft sub
stantie. En deze substantie heeft vorm en
kracht van overtuiging.
C. J. E. Dinaux
ren? Daarop kan het antwoord stellig
„neen" en vaak wel „integendeel" luiden.
Slechts hoogstens gedurende drie van de
tien schoolperioden per week hospiteren er
kwekelingen, die slechts enkele lessen
geven. In een goede sfeer hindert dat niet.
Het „integendeel" is aanvaardbaar als ant-
woord, wanneer men het volgende be-
denkt: de leerkracht aan een oefenschool
beseft een volle medewerk(st)er te zijn
van de onderwijzersopleiding, weet norm-
gevend te moeten werken, een voorbeeld te m
moeten zijn. Zo stimuleert het bezoek van
de jongeren de ervarene en de kunst en
kunde van de „oude rot in het vak" is het
voox-beeld voor de jonge broekjes en aan-
komende juffen. Deze vinden het hospite-
ren bijna zonder uitzondering het hoogte-
punt van de week. Geen wonder: dat is een
stukje praktijk en 't echte werk van de
toekomst.
Een niet te onderschatten voordeel in
het enge samengaan van beide scholen mag
nog gememoreerd worden: de personeels-
keuze. Als overkoepelende functionaris is =j
aan de kweekschooldirecteur behalve de
comptabiliteit, het beheer van de gebou-
wen en de aankoop van de inventaris ook
de personeelsvoorziening opgedragen, alles
in samenwerking met zijn collega aan de
leerschool.
Hebben zij de eerste keus of niet? Geen
wonder dat vijf van de zeven fungerende
krachten aan de overkant hun opleiding
ontvingen, waarvan er vier even of ver
na de oorlog gebreveteerd werden. Is er zo
kans op eenheid in opvatting? Dat blijkt
o.a. in de zang- en muziekbeoefening vol-
gens de Gehrelsmethode, bij het taaionder-
wijs met nieuwe hulpmiddelen in de spel-
sfeer; in het geschiedenisonderwijs, waar-
bij de lokale historie het uitgangspunt is;
in de nauwe verbondenheid van de peda-
gogiek en de didactiek als theorie en de
leerwijzen als praktijk; in de geboden en
algemeen aangegrepen gelegenheid tot het
volgen van godsdienstonderwijs en niet in
de laatste plaats door het zich voelen als
één grote opvoedingsgroep zonder behoefte
aan gradatie of superioriteit.
JR. V. D. MEULEN
DITMAAL een korte notitie bij drie
opnamen met composities van Mozart.
Allereerst van het wonderkind uit Salz
burg die een van de grootste wonder
mannen van de geschiedenis is, zijn
laatste werk: het Requiem K.V. 626
voor soli, koor en orkest (op Decca
ACL 39). Het werd, zoals bekend, vol
tooid door zijn leerling Franz Xaver
Süssmayr die een eerlijk handwerks
man, maar geen groot scheppend musi
cus was. Van acht onderdelen vulde hij
de ontbrekende instrumentale partijen in
waarvoor Mozart alleen enkele aanwij
zingen had gegeven en zelf schreef hij
de laatste vier delen, voor het slot (van
af „Lux aeterna") weer gebruikmakend
van een gedeelte van de door Mozart
gecomponeerde introïtus en van de mu
ziek voor het „Kyrie". Ondanks het feit
dat dus de lijn tegen het eind door een
wat mager academisme gebroken wordt
het wat braaf uitgevallen „Benedic-
tus" en het veel te korte fugato van
het „Hosanna" is het een werk dat
indruk maakt. En wel in de eerste
plaats om de aan Handel geschoolde,
koorgedeeltes, het „Kyrie" vooral en het
„Quam olim Abrahae" waarin een bij
zondere onthevenheid ontstaat door de
verweving van een harmonisch chro
ma dat men alleen bij Mozart in zijn
latere werken aantreft met een ver
zadigde, en toch licht gehouden, veel
stemmigheid.
DE UITVOERENDEN zijn de „Wiener
Hofmusikkapelle" onder leiding van
Josef Krips. Het koor telt geen vrou
wen, maar bestaat uit jongens- en
mannenstemmen. Ook de solo-sopraan-
en de altpartij worden door jongens ge
zongen (Werner Pech en Hans Breit-
schopf). Men moet aanvankelijk even
wennen aan het dunnere, met minder
resonantie geladen, geluid in de solo
gedeeltes. Maar op den duur blijkt dat
deze bezetting aan de koorklank een
homogeen karakter geeft dat bij Mo
zart's contrapunt zeer goed past, ter
wijl de ensembles (vergelijk het „Re-
cordare") er aan zuiverheid van samen
klank door winnen, omdat de ijlere
jongensstemmen niet die „uitslag" ver
tonen in de intonatie, die juist bij vier
volwassen stemmen, door een niet ge
heel samenvallen van het vibrato, een
onrustig effect kan maken.
Het is een door en door verzorgde
uitvoering waarin vooral de aandacht die
aan de sterkte-verschillen gegeven is
(prachtige overgangen en pianissimi!)
opvalt. De tenor- en baspartij worden
gezongen door Walther Ludwig en Ha-
rald Pröglhöf.
HET KLAVIERKWINTET in A, K.V.
581 is eveneens een hoogtepunt. Men
kent Mozart's voorliefde voor de klari
net die hij, ten tijde dat dit instrument
nog niet algemeen verbreid was, in zijn
(latere) symfonieën en opera's voor
schreef. Dit werk dateert uit 1789 en
werd twee jaar later gevolgd door een
klarinetconcert, beide geschreven voor
zijn vriend de klarinettist Anton Stad-
ler.
Op Philips G 05370 R wordt het uit
gevoerd door Richard Schönhofer en
vier strijkers van het kamermuziek-
ensemble van de Wiener Symphoniker.
Bij zo'n meesterwerk legt men scherpe
maatstaven aan, het kan niet gauw vol
maakt genoeg zijn. De klarinettist is
voortreffelijk, zijn toon heeft dat zoete
en toch indringende wat hier vereist
wordt. De strijkers missen in de snelle
passages in I en IV iets aan rust, aan
beheersing, en men krijgt de indruk dat
de streekwisselingen niet altijd even
gaaf verlopen. Er gaat daardoor iets
van de sereniteit van het geheel af. En
in zo'n parmantig finalenthema bijvoor
beeld. zijn de gepuncteerde ritmen juist
een fractie te kordaat, te weinig
vloeiend genomen.
Maar goed, het blijft een prachtig
stuk en het Larghetto heb ik al zeven
ochtenden achtereen bij het ontbijt
laten spelen. Misschien is het toch de
moeite waard zo'n plaat daarvoor in
huis te hebben. Men kan zijn dag niet
beter beginnen.
TOT SLOT een verrassing: Eine klei
ne Na-chtmusik K.V. 525 (op Heliodor
466001). Hé, die ken ik, zult u misschien
zeggen. Ja, maar niet in deze intieme
bezetting: niet meer dan één strijk
kwartet met een contrabas. De uitvoe
renden zijn het Wiener Konzerthaus-
Quartett en Josef Hermann (c-bas). Het
werk klinkt zó fris, zó open en tevens
zo speels en verfijnd dat het is alsof
men het voor de eerste maal hoort.
Deze 45-toeren-plaat, die bovendien
voortreffelijk is opgenomen, kan ik
iedereen aanraden die deze bekende
serenade aan zijn discotheek wil toe
voegen of een ander er een genoegen
mee wil doen.
Sas Bun ge