VAN VRIESLAND, dichter en criticus Windkracht en winddruk VAN EEN BEFAAMDE HAARLEMSE CONCERTZAAL EN EEN GROOT ZANGER UIT DE BIEDERMEIERTIJD 4 p Hm mm Erbij ft Muziekopdrachten ZATERDAG 5 MAART 1960 PAGINA TWEE DE TITEL waaronder Victor van Vries land zijn gedichten van het laatste tien tal jaren (een keuze daaruit?) heeft ge bundeld en doen verschijnen bij n.v. Em. Querido behelst de essentie van de ge moedsgesteldheid, waarin en de geestelij ke conditie waaronder ze werden geschre ven. Elke van zijn vroegere bundels ging met een gewikt en gewogen sleutelwoord de wereld in: „Voorwaardelijke uitzicht," „Herhalingsoefeningen", „Vooronder zoek", vereend in 1949 tot het veelzeggen de „Drievoudig verweer". Zelfs de op schriften van de drie hoofdstukken, die samen de roman „Het afscheid van de we reld in drie dagen" vormden, droegen het karakter van symbolische trefwoorden: „De aanzegging" (van de dood), „Angst- zoeken-opstandigheid," Gelatenheid-in- keer-overgave-opgang-einde". Bezint men zich, dl vertrouwder met het werk van Van Vriesland naarmate men ouder wordt daarop, dan treffen ze des te meer: al de ze benamingen markeren de levenssta tions die Van Vriesland passeerde, alle te- samen vormen ze de kern, waaruit hij sinds zijn jonge jaren gedicht heeft: een onmogélijk-mogelijke en dus ambivalente verstandhouding met het leven, met wat méér is dan dit leven, met zin dan wel on-zin daarvan, met hetgeen iets anders is dan „het leven" als zodanig de er varingen van dit aardse bestaan: van hoop en ontgoochelingen, van vreugde en pij nen, van rust en gedrevenheid, van vrede en verdeeldheid, van gemeenzaamheid en eenzaamheid, van duur en vergankelijk heid, van liefde en derven, van vertede ring en verbittering, van verouderen en rijpen en besommen van levenswinst en -verlies. Zijn jongste bundel noemde hij, in zijn motto Shakespeare citerend, kort weg „Tegengif". Is er, vraagt Macbeth aan een „doctor", niet een „sweet obli vious antidote", niet een remedie der ver getelheid, dat kan genezen van een ver stoorde geest, een in de herinnering ge wortelde pijn, een kervende kwelling van het verstand, kortom een antidotum dat het bezeerde gemoed kan verlossen van al dat fnuikende gif? Daarvan, antwoordt de heelmeester, moet de patiënt zichzelf genezen. HET TEGENGIF, dat Van Vriesland voor zover menselijk-mogelijk heeft aan gewend is niet zozeer de abdicatie-zelve, dan wel déze poëzie van zijn rijpe jaren: poëzie der onthouding, naar vorm en in houd. Onthouding uit wijsheid, uit levens- en zelfkennis; maar óók uit de bittere noodzaak en bovenpersoonlijk leed te be zweren; óók uit geestelijke voornaamheid; óók uit naam van de honderdduizenden die zijn leed totterdood ten einde leden. Ont houding, zei ik, niet berusting, nóg minder capitulatie voor „dit ontoereikende le ven". Berusting is passief. Abdicatie daar entegen is een actieve houding van geest en hart, van een zo fijn verfijnde geest en een zo menselijk beproefd hart als de dich ter Van Vriesland de andere Van Vries land, die zich achter de sublieme orator, de causeur, de erudiet, de voorzitter, de bloemlezer, de representant der lettex-en bij deze en gene gelegenheid schuilhoudt tot de adelstand van de Westeuropese cultuur verhieven. EEN OUD, maar geenszins verouderd man, een Ahasverus op weg tussen „niets, en eeuwigheid", verbonden aan „vaadren en voorvaadren" en zich voorbereidend op zijn hereniging met hen, doet, terug ziend op „de weg" die hij in dit kortston dig oponthoud is gegaan, afstand van de vergankelijkheden van het hierbeneden. Hij noemt zich „koud van hart", „vreug deloos van geest", hij confronteert zich met de ander-in-hem, de toeschouwer, die „meeleeft onbewogen" en wel wist waar op het zou uitlopen, hij neemt in een „depersonalisatie" diens plaats in en houdt „de ander" voor degeen „die „ik" zei en te leven dacht" en heeft zich tot het uiter ste onthecht. Zélf heeft hij zich terugge trokken in het binnenste binnen van zijn cirkel van Narcissus, zichzelf verdichtend tot zijn kern, levenskern, wereldkern, die hij in de loop van veertig jaren met zijn poëzie heeft afgetast. Steeds was voor deze antithetische geest de poëzie een medium, dat, zo iéts, het onder- en onbewuste binnen de grenzen van het doordenkbare, van het bewustzijn en be- wust-zijn zou kunnen brengen. Hier, in de' bezonken eenvoud van deze verzen, in een bewoording die elk tooisel heeft afgelegd, keert het einde terug tot het begin, wordt de schijn tot wezen, het tumult tot stilte, de strijd tot vrede. Maar het is 'n gonzen de stilte, een bezielde vrede. Krachten en tegenkrachten hebben elkaar teniet ge daan, waarden en onwaarden vielen tegen elkaar weg. Maar aan „doolage's end" gekomen blijft er, er mag gebeurd en niét gebeurd zijn wat er wil, een rest, een kris talliserend residu: te zijn en te hebben lief gehad, gestreden en beleden en standge houden te hebben, waar te zijn geweest temidden van de leugen en te zullen voort bestaan in de stem die hij aan zijn leven gegeven heeft. Dat is onnoemlijk veel, meer dan zelfbedrog, meer dan troost, al was het een metafysische. In de „acht korte doods-aria's" zoekt de dichter vegetelheid in Eros, vrede in de volstrekte eenzaamheid van zijn diaspora, een verstandhouding met een witte dood in een licht-verglijdende zee; maar bij een ontwaken „herwint hem een hel derheid": „Weer voort te moeten leven Met menschen; en dan even Nog zijn het zevenjarig kind Dgt zich in mij en in mijn zoon voortzet". EéN GEDICHT „Oogst" op het eerste oog misschien minder opvallend, heeft mij bij her- en herlezen bovenal ge raakt: een herinnering Colombier, Bel le van Zuylen, beurtzang bij het feest van de druivenoogst, jeugd dus, een overle ven van de dood, en het was het oor logsjaar 1942 toen Van Vriesland zijn voorbeeldige inleiding bij de vertaling van „De geschiedenis van Caliste" door Madame de Charrière (Belle van Zuylen) schreefMet de oorlogszang „De be vrijding van Dalfsen" besluit deze bundel. Het werd gelukkig geen heldendicht, het werd een klaagzang bij de muur, recht uit het hart gezongen, naar geen traditio nele poëtische wetten luisterend, en tóch een gedicht, een brok poëzie dat ons in de keel blijft steken. „Ik wil het zeg gen met de kleinste woorden, met de nuch terste": misschien is het deze zich distan- ciërende zelfbeheersing, die de nachtmer rie waarin het Beest rondgaat haar poë- tich-bezwerende kracht geeft. Aan het einde breekt de kreet los van „de vrijheid", beieren de klokken van Dalfsen de vrede: de boze betovering is gebroken. Maar wat daar gebeurde in vijf mensenjaren aan on menselijks, gaat vóórt te gebeuren. De doden van de gaskamers, van de „third schrijft d e litteratuur van een halve eeuw, geprojecteerd tegen de achtergrond van de Westeuropese cultuur. Hier schrijft een door en door geëngageerd criticus, diep doordrongen van zijn verantwoorde lijkheid, van de cultuur-behoudende en cultuur-scheppende functie van zijn criti- sche werkzaamheid. Wanneer daarvan ben ik zeker over een halve eeuw, of later nog, een definitieve geschiedenis van onze huidige letterkunde, in haar ver houding tot de Westeuropese litteratuur en tot de cultuurfase die haar kenmerkt, wordt geschreven, dan zal het dit „onder zoek", zullen het deze „vertogen" zijn, die maatstaf en waarde bepalen van het be stek onzer hedendaagse letteren. Vele be oordeelde boeken zullen dan het noemen nauwelijks meer waard zijn. Maar wat er over geschreven staat zal van duurzame betekenis blijken. Ook in het duisterste duister heeft Van Vriesland de lamp met zijn creatieve aandrift en bezielende in telligentie brandende gehouden: „Is dan de wereld van den geest dood? Neen". Dit neen, waarvan essay na essay de beves tiging levert, is een cultuurdaad. We zijn Van Vriesland veel, zeer veel dank ver schuldigd. C. J. E. Dinaux Victor van Vriesland De Nederlandse violist, componist en dirigent J. B. van Bree (18041857), die ook dirigent geweest is van de Haar lemse Orkestvereniging „Kunst en Vermaak". DEZER DAGEN las ik voor de zoveelste keer in mijn leven in de Camera Obscura. Ik kom er nooit geheel doorheen, maar word steeds opnieuw ge trokken tot de rake typeringen van het Uven der Haarlemse burgerij in de Biedermeiertijd. Dilkeer boeide mij ook weer het hoofdstuk dat Hildebrand in zijn novelle „De Familie Kegge" wijdde aan het concert van het plaatselijk muziekcollege „Melodia", en dat hij ons, blijkbaar uit eigen beleving, als een cultuur-historisch document van om en nabij 1840, trouw geschetst heeft. Hij rapporteert, alsof het zeer gewoon was en dat was het toen ook dat tussen de delen van de „zoveelste' van Beethoven vreemde solonummers werden ingeschoven en dat het concert eindigde met, zoals een deugdzaam concert behoort te eindigen, met een ouverture. Het. geeft alles de indruk van een: ja, zo moet het geweest zijn. Alleen heette die orkestvereniging niet „Melodia maar „Kunst en Vermaak". De concertzaal was te vinden in de Kruisstraat, waar wij tot voor kort Hotel Funckler gekend hebben. Tot 1748 was daar de kerk van de Doopsgezinden „de Vlaamse Blok" geweest en in 1774 werd het gebouw tot oefen- en concertruimte ingericht door het „Grote Muziek college", de jonge Haarlemse orkestvereniging, die in 1773 gesticht was en, blijkens de aankoop en verbouwing van het perceel, kapitaalkrachtige ven noten onder haar leden telde. Vermits dit Muziekcollege zich het „grote' noemde, wordt het vermoeden gewekt, dat er destijds ook een „klein' college van musicerende Haarlemmers bestond. Vermoedelijk was dit het gezelschap „Apollo", waarvan wij weten, dat het de jaarlijkse promoties van de latijnse school opluisterde en dat het zijn leven gerekt heeft tot het jaar 1848, na ruim honderdjarig bestaan. degree", van de koppelriemen en de spij kerlaarzen, stierven niet. Ze sterven nog stééds, in ons „laat het vergeefsche niet vergeefs geweest zijn". Hier weet ik niet meer of het de dichter dan wel de mens Van Vriesland is, die ik eer het zal de mens in de dichter, de dichter in déze mens zijn, die alleen staat „in de open leegte door deze storm geslagen". BLADZIJ NA BLADZIJ heb ik hem her- ontmoet in de keur uit zijn critisch-es- sayistische beschouwingen, die hij in een tweedelige dundrukuitgave bij Querido deed verschijnen onder de titel „Onder zoek en Vertoog" werk uit veertig le vensjaren. Wat een meester in de scherp zinnige analyse, in de synthetische conclu sie! Wat een voortreffelijk stilist! Geen litterair-historisch handboek in onze taal, dat zich met deze verzameling van dag- blad- en tijdschriftartikelen, verrijkt met enkele essays van langere adem. kan me ten. Hier schrijft een dichter, een erudiet, een „estheet" niet óver litteratuur, hij HET „GROTE MUZIEKCOLLEGE" was niet een zo lang leven beschoren; het werd in 1802 ontbonden en het verenigingsge bouw aan de Kruisstraat werd verkocht aan een combinatie van verschillende per sonen, die het in 1805 naar de behoeften van de tijd liet inrichten tot. de concert zaal, die Hildebrand gekend heeft en waar hij Henriette Kegge liet optreden als piano-soliste op een concert van „Kunst en Vermaak", door hem voor de gelegen heid „Melodia" genoemd. Welbeschouwd paste in deze omwentelingstijd. dat een naar achttiende-eeuwse begrippen ge vormd muziekcollege verdween en op haar puinen een nieuwe concertvereniging ont stond, die zich zou richten naar een open baar concertleven dat zich baan brak. maar hetwelk men voorlopig nog moet zien als een cenakel van de hogere burgerij. Zo hebben wij ook gezien, dat de aloude rederijkerskamers tegen de ge wijzigde inzichten van het maatschappe lijk leven niet bestand waren en vrijwel verdwenen. „KUNS TEN VERMAAK" was intussen, evenals haar voorgangster, een vereniging van amateurs, die voor haar vier uitvoe ringen per iaar haar bezetting liet ver sterken door beroepskrachten, zoals trou wens overal het gebruik was, zelfs bij het befaamde orkest van Felix Meritis te Am sterdam. De grondslag van het orkest wezen in wording was het amateurisme en tot diep in de negentiende eeuw hebben de „liefhebbers" de dilettanten zich beholpen mot vakmensen, die ze dan. meesters" noemden, hoewel zij in hen slechts „knechten" zagen. In de regel wer den voor een concert solisten geëngageerd, van wie dan tevens verwacht werd. dat zij ook in het. ensemble zouden meespelen bij de overige programmanummers. Bij „Kunst en Vermaak" traden aldus onder meer op: de vermaarde Franse vioolvir tuoos Lafond. de Amsterdamse violist J. E. van Bree, de hoornist Podevin. de fagottist W. Stumof. de violist W. B. Weidner en de fluitist C. L. Weidner. Deze beide laatsten waren zonen van de eerste dirigent van ..Kunst en Vermaak". J. W. Weidner. een Duitser, die als klarinettist van het Hol lands-Franse leger in Haarlem terecht was gekomen, er een gezin gesticht had en in 1813 de leiding op zich nam van het har monie-muziekkorps der Schutterij, waarin wij het bescheiden begin kunnen zien van het Haarlems Kriens-orkest, waaruit zich ons tegenwoordig „Noordhollands Philhar- monisch Orkest" ontwikkelde. MR. H. GERLINGS, aan wiens persoon lijke herinneringen wij veel steun hebben bij het schetsen van Haarlems muzikaal verleden, typeerde de krachtig gebouwde J. W. Weidner als een indrukwekkende verschijning, wanneer hij in uniform met hoge pluim op de hoed voor het korps dei- stedelijke schutterij paradeerde. Of deze „kapelmeester" intussen de gewenste per soonlijkheid was om het concertleven be hoorlijk op te voeren is moeilijk te zeggen. In ieder geval heeft hij enige jaren de staf gezwaaid over „Kunst en Vermaak", tot er een ogenblik kwam, dat bij gebrek aan goede krachten of hoe dan ook. bleek dat men met Weidner niet verder kwam. In zijn plaats werd de jonge Amsterdammer J. B. van Bree benoemd, die ook van 1830 tot aan zijn dood in 1857 de Felix Meritis- concerten leidde en voor zijn tijd voorzeker een orkestdirigent van formaat was. Onder Van Bree's leiding schijnt het Haarlems orkestleven een periode van be trekkelijke bloei te hebben gekend. Het was daar op bepaalde concertavonden een druk af- en aanrijden in de Kruisstraat en de concertzaal kon het aantal belangstel lenden nauwelijks bergen. De grootste toe loop kwam in de regel aan het eind van het seizoen, als gevolg van het feit. dat niet gebruikte entreekaarten van de vo- ï-ige concerten geldig bleven tot de laatste uitvoering. MET DAT AL was deze bloeiperiode een kostbare geschiedenis, want Van Bree bracht, teneinde zijn uitvoeringen zo aan nemelijk mogelijk te maken, uit Amster dam soms meer hulptroepen mee, dan de kas van de vereniging lijden kon. Het werd aldus op den duur een hachelijke zaak en, hoe node men er ook toe over ging, werd de overeenkomst met J. B. van Bree verbroken en stelde „Kunst en Ver- (Van onze weerkundige medewerker Wanneer wij bij wind kracht 6 (krachtige wind) met de fiets tegen de wind in moeten fietsen of wan delen, ondervinden wij aan den lijve, met welk een grote druk de wind ons tegenhoudt. Een kleine auto, die zon der wind een snelheid van 100 kilometer per uur haalt, krijgt tegen een zware storm (windkracht 10) inrijdend geen hogere snelheid dan 75 a 80 kilo meter per uur of nog min der. De opgave van de windsnelheid wordt ook door het K.N.M.I. meestal gegeven in meters per seconde. Een eenvoudig rekensommetje geeft ons te zien, hoeveel kilometer per uur deze snelheid be draagt. Een snelheid van bij voorbeeld 10 meter per seconde geeft per mi nuut (60 seconden!) een snelheid van 600 meter, of, door dit cijfer 60 keer te nemen, 36 kilometer per uur. Een gemiddelde wind snelheid van 10 meter per seconde (36 kilometer per uur) is een vrij krach tige wind, windkracht 5 volgens de Beaufort-schaal. Willen wij nu weten, welke druk de wind bij een bepaalde snelheid uit oefent, dan moeten wij de snelheid in meters per seconde steeds vermenig vuldigen en wel 0.075 met de tweede macht van de snelheid. Bij een windsnelheid van 10 meter per seconde wordt dit 10 x 10 100 x 0.075, hetgeen e-n winddruk van 71/» kg per vierkante meter; bij windkracht 7 (harde wind) 17 kg per m2; bij windkracht 8 (stormachtig) 28 kg per m2; bij wind kracht 9 (storm) 40 kg per m2; bij windkracht 10 (zware storm) 50 kg per m2; bij windkracht 11 (zeer zware storm) 72 kg perm2; bij windkracht 12 (orkaan) 87 kg per m2 en bij stoten tot 160 km per uur, 150 kg per m2. Nu zou de schade door stormwinden met orkaan kracht heel wat minder groot zijn, wanneer de wind steeds een vrijwel constante snelheid te zien gaf, maarhet zijn juist de enorme windstoten, ze duren nauwelijks een seconde, die de meeste schade aanrichten. Niet zelden komen er stoten van 35 tot 40 meter per seconde voor, met een druk van 120 kg per m2. Een zo sterke windvlaag doet niet alleen dakpannen en hoeden door de lucht vliegen, maar drukt ook grote winkelruiten in, werpt bomen om en blaast t.v.-masten van de daken. Het zijn juist deze zware windstoten, die het fietsen in zo'n storm gevaarlijk maken, die auto's naar de kant van de rijweg duwen en die het zeilen in de zomer riskant maken, wan neer er een onweersbui nadert, waarbij de wind plotseling uitschiet van windkracht 4 tot stoten van windkracht 8 met op het zeil een plotselinge druk van 30 kilogram per m2. Vooral in de buiensector van het stormveld kunnen strelte uitschieters voor komen met een winddruk van 150 kg per m2, zoals aan de kust al wel is voor gekomen. Dat door deze enorme druk grote vernie lingen kunnen plaats heb ben zal niemand verbazen. De laatste storm in januari duwde, door de winddruk, nog een zware spoorwagon op zijn eentje van Hoek van Holland naar Maassluis. Hm BRSE Bmrumn W t L S iwc CÏ ■kUi'FMTH gfibnèK ïwimmu, |P£H HAHDEi, HAY DN - mo'imr r' Q utpfi. i, ê'POHR ffjf y m V 'MÊm. ...A Herinneringsblad, uitgegeven in 1872, ter ondersteuning van W. P. de Cha- vonnes Vrugt. Op de rondboog staan de voornaamste steden in Duitsland, Engeland, België en Nederland, waar hij optrad. Op de middenplaat van het voetstuk leest men de fascinerende handtekeningen van beroemde dirigen ten, onder wiens leiding hij zong, zo onder meer van Mendelssohn, Liszt, Ries, Reissinger, Spohr, Kalliwoda, Reicha, enz. maak" zich onder leiding van een plaatse lijk musicus, Wigbold Weidner. een dei- zonen van de eerste directeur der vereni ging. In het begin der vijftiger jaren ging „Kunst'en Vermaak" van de kaart. Het Concertgebouw, dat een halve eeuw in de behoeften van het Haarlemse muziekleven had voorzien, ging te niet en maakte in 1856 plaats voor het Hotel Funckler, dat wij een eeuw later op zijn beurt hebben zien verdwijnen. UIT DE BLOEITIJD van „Kunst en Vermaak" vertelt mr. H. Gerlings in zijn boekje „Tc Haarlem vóór 50 jaar", over de medewerking van de vermaarde tenor W. Pacques de Chavonnes Vrugt aan een der uitvoeringen. Deze concertzanger was geen geboren Haarlemmer, maar hij heeft jaren in de Spaarnestad gewoond en hij is er ook overleden. Over zijn roemrijke car rière zijn wij vrij goed ingelicht, dank zij het feit dat, toen hij op zijn retour was en in zorgen zat, een toegewijde vriend van hem, de journalist-dichter dr. J. J. F. Wap. in 1872 een beknopte biografie van Vrugt schreef, die met een gelithografeerd dub belportret van de zanger verkocht werd, met het doel een steunfonds te zijnen bate te vormen. Het was wel een triest geval, dat een kunstenaar, die roem en weelde gekend had. op dergelijke wijze moest worden geholpen. Laat ons aannemen dat deze hulpactie zijn laatste zes levensjaren verlicht heeft. WJLLEM PACQUES de Chavonnes Vrugt was te Amsterdam geboren in 1798 als zoon van een kapitein ter zee. Al jong kwam hij in de handel, maar met zijn fraaie tenorstem en zijn muzikale begaafd - heid en ontwikkeling werd hij in de hoofd stad reeds vroeg een gevierd dilettant, die geregeld optrad bij „Felix Meritis" en in de Mozes- en Aaron-kerk de solo's zong in missen van Havdn, Beethoven. Hummel en Van Bree, toen deze laatste daar kapel meester geworden was. Hij wist in dienst der liefdadigheid grote sommen bij elkaar te zingen en zijn hoge verdiensten werden in 1829 door Koning Willem I erkend met de benoeming van hof- en kamerzanger van Zijne Majesteit. Dit succes en het feit dat hij wegens ongunstige speculaties in een dwangpositie geraakt was, deden hem besluiten zich uitsluitend aan de kunst te wijden. Weldra oogstte hij lauweren als oratoria- en liederenzanger. niet alleen in Nederland, maar ook in de voornaamste Duitse muziekcentra. In de dagen van de Belgische opstand toonde hij zich de heraut van het vaderland, door met gloedvolle vertolkingen van nationale liederen het vrijwilligersleger te sterken en aan te vuren en duizenden guldens bijeen te bren gen ten bate van de zwaarbeproefde schat kist van de staat. Aan deze geestdriftige activiteit herinnert een vers van Bilder- dijk uit 1831 waarschijnlijk zijn laatste poëtische pennevrucht dat aan Vrugt was gewijd: Ja zijn zang kan boezems treffen, Hart en zin in kluisters slaan, Zielen boven de aard verheffen. Maar hij wierookt aan geen waan, En Oud-Neerland hoort hem aan. DE VERMAARDHEID van de zanger steeg naderhand in binnen- en buitenland; hij zong onder de eerste dirigenten van zijn tijd en onderhield relaties met be roemde kunstenaars als Servais, Vieux- temps en Ernst, die hij te Haarlem gast vrij ontving. In 1848 benoemde Willem II hem tot ridder in de orde van de Eiken kroon en zegde hem een jaargeld toe. Toen het jaar daarop de koning overleed, ver viel de2e toelage. Dit verlies, gevoegd bij een financieel debacle waarvan hij het slachtoffer was, alsmede de geleidelijke achteruitgang van zijn voorheen zo ge roemde stemmiddelen, maakte dat zijn levensavond vroeg verduisterde en fat soenlijke armoede zijn deel werd. In 1854 zong hij voor het laatst te Amsterdam in Felix Meritis en in de Parkschouwburg. Toen dr. Wap in 1872 de actie ondernam om de eens zo gevierde kunstenaar gelde lijk te steunen, wees hij op het onbillijke levenslot van de kunstenaar, die met zijn gaven het vaderland belangloos had ge diend. altijd bereid was geweest offers te brengen voor de lijdende mensheid en voor zijn kunstbroeders en zich slechts ver wijten kon. dat hij voor anderen te veel en voor zichzelf en de zijnen te weinig had gedaan. MR. GERLINGS, die Vrugt in de Haar lemse concertzaal aan de Kruisstraat ge hoord had in de jaren van zijn opgang, omstreeks 1830, vertelt daarvan: „Nooit heb ik een tenorstem gehoord, die aan de zijne gelijk was. Liefelijke zachtheid, tot het bijna onhoorbare afdalende, en onbe grensde kracht waren in die stem ver enigd en drongen door tot ieders gemoed. Als hij zong: ,.Ts 't u bekend getrouwe burgerscharen Die 't vaderland uw dienst hebt toegewijd" De vermaarde Nederlandse tenor Wil lem Pasques de Chavonnes Vrugt (Amsterdam 1798 - Haarlem 1878). dan greep hij de Haarlemmers in het hart, wier jeugdige krachten tot het mobiele leger behoorden. En als hij aanhief: De koning leev', de koning leev' Zoo klinken stem en snaren: Dat God hem vrede en voorspoed geev' En menig tal van jaren.. of Tollens' volkslied „Wien Neerlands bloed" zong, was zijn lied een kracht, die de harten der burgers binnendrong. Hij waagde daarbij vrijheden, die op muzi kaal gebied vreemd waren. Bij de woor den van het slotcomplex Behoed, o God, den koning lang En 't lieve Vaderland! maakte hij een zwellende en afnemende „point d'orgue" op „lang" en toonde daar bij dat hij over een verbazend geluid en een ruime borst te beschikken had". Gerlings vertelt ook hoe Vrugt in die tijd de slotwoorden van de bekende romance „La Sentinelle" voordroeg: „De zanger verwijderde zich daartoe uit de zaal, en zong die woorden door een opening, die ergens in de zaal uitkwam. Het effect was volkomen. Als de held van het concert, weinig ogenblikken later weer in het or kest verscheen, daverde de zaal van hand geklap en uitbundige tekenen van bijval" WIJ MOGEN een dergelijk op goedkoop effect berekend kunstvgftoon niet buiten zijn tijd beoordelen en wij dienen ook te bedenken, dat een toepasselijk lied in die omwentelingsdagen een verbazende kracht had op de licht ontvlambare gemoederen. De Franse revolutie had daarin het voor beeld gegeven met haar „Marseillaise", de Belgische opstand werd ontketend op het sein van het lied „Amour sacré de la pa- trie" uit La Muette de Portici (en dat zal ook wel met brani en emphase geschied zijn) en op dergelijke wijze werd ook het Nederlandse volk warm gestookt door Willem Pacques de Chavonnes Vrugt mot al de geestdrift die hem daartoe dwong en met al de middelen die hij er toe nodig achtte. Het Vaderland had deze „Ridder van de Eikenkroon" wel dankbaarder mogen te gemoetkomen toen zijn zon was onderge gaan. Maar ook dit moeten wij in zijn tijd zien; immers: Kunst heette toen geen regeringszaak te zijn. De vermaarde zan ger, die destijds naar aanleiding van zijn optreden in Londen door de criticus van de „Times" een „fenoneem" genoemd was, overleed in 1878 op tachtigjarige leeftijd in een nederige woning aan de Haarlemse Brouwersvaart. Jos. de Klerk Het bestuur van de Johan Wagenaar- stichting van de gemeente 's-Gravenhage heeft de volgende opdrachten verleend: aan Henk Herzog te 's-Gravenhage, een opdracht voor een kort werkje, ter uit voering op het carillon van de Haagse toren; aan Otto Ketting te Rotterdam, een opdracht voor een concert voor altviool eri orkest. De componisten hebben de hun verstrekte opdracht aanvaard. Inmiddels hebben de volgende compo nisten aan hun opdracht voldaan: Jaap Geraedts componeerde ,,'t Er viel 'ne keer", een lied voor kamerkoor op tekst van Guido Gezelle; Marius Flothuis zond zijn werk „Odysseus and Nausikaa" in, een madrigaal voor sopraan, contra-alt, tenoi en bariton met harpbegeleiding. De Engel se vertaling van E. V. Rieu heeft tot tekst van dit fragment uit de Odyssee gediend; Hugo van Dalen vervaardigde een dans suite (duo) voor mandoline en accordeon. Dit werk bevat de volgende delen: petite valse, mazurka, valse lento, mazurka, kra- kovienne en kujawrak obprek.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1960 | | pagina 14