VAN VRIESLAND,
dichter en criticus
Windkracht en winddruk
VAN EEN BEFAAMDE HAARLEMSE CONCERTZAAL
EN EEN GROOT ZANGER UIT DE BIEDERMEIERTIJD
4
p
Hm
mm
Erbij
ft
Muziekopdrachten
ZATERDAG 5 MAART 1960
PAGINA TWEE
DE TITEL waaronder Victor van Vries
land zijn gedichten van het laatste tien
tal jaren (een keuze daaruit?) heeft ge
bundeld en doen verschijnen bij n.v. Em.
Querido behelst de essentie van de ge
moedsgesteldheid, waarin en de geestelij
ke conditie waaronder ze werden geschre
ven. Elke van zijn vroegere bundels ging
met een gewikt en gewogen sleutelwoord
de wereld in: „Voorwaardelijke uitzicht,"
„Herhalingsoefeningen", „Vooronder
zoek", vereend in 1949 tot het veelzeggen
de „Drievoudig verweer". Zelfs de op
schriften van de drie hoofdstukken, die
samen de roman „Het afscheid van de we
reld in drie dagen" vormden, droegen het
karakter van symbolische trefwoorden:
„De aanzegging" (van de dood), „Angst-
zoeken-opstandigheid," Gelatenheid-in-
keer-overgave-opgang-einde". Bezint men
zich, dl vertrouwder met het werk van
Van Vriesland naarmate men ouder wordt
daarop, dan treffen ze des te meer: al de
ze benamingen markeren de levenssta
tions die Van Vriesland passeerde, alle te-
samen vormen ze de kern, waaruit hij
sinds zijn jonge jaren gedicht heeft: een
onmogélijk-mogelijke en dus ambivalente
verstandhouding met het leven, met wat
méér is dan dit leven, met zin dan wel
on-zin daarvan, met hetgeen iets anders
is dan „het leven" als zodanig de er
varingen van dit aardse bestaan: van hoop
en ontgoochelingen, van vreugde en pij
nen, van rust en gedrevenheid, van vrede
en verdeeldheid, van gemeenzaamheid en
eenzaamheid, van duur en vergankelijk
heid, van liefde en derven, van vertede
ring en verbittering, van verouderen en
rijpen en besommen van levenswinst en
-verlies. Zijn jongste bundel noemde hij,
in zijn motto Shakespeare citerend, kort
weg „Tegengif". Is er, vraagt Macbeth
aan een „doctor", niet een „sweet obli
vious antidote", niet een remedie der ver
getelheid, dat kan genezen van een ver
stoorde geest, een in de herinnering ge
wortelde pijn, een kervende kwelling van
het verstand, kortom een antidotum dat
het bezeerde gemoed kan verlossen van
al dat fnuikende gif? Daarvan, antwoordt
de heelmeester, moet de patiënt zichzelf
genezen.
HET TEGENGIF, dat Van Vriesland
voor zover menselijk-mogelijk heeft aan
gewend is niet zozeer de abdicatie-zelve,
dan wel déze poëzie van zijn rijpe jaren:
poëzie der onthouding, naar vorm en in
houd. Onthouding uit wijsheid, uit levens-
en zelfkennis; maar óók uit de bittere
noodzaak en bovenpersoonlijk leed te be
zweren; óók uit geestelijke voornaamheid;
óók uit naam van de honderdduizenden die
zijn leed totterdood ten einde leden. Ont
houding, zei ik, niet berusting, nóg minder
capitulatie voor „dit ontoereikende le
ven". Berusting is passief. Abdicatie daar
entegen is een actieve houding van geest
en hart, van een zo fijn verfijnde geest en
een zo menselijk beproefd hart als de dich
ter Van Vriesland de andere Van Vries
land, die zich achter de sublieme orator,
de causeur, de erudiet, de voorzitter, de
bloemlezer, de representant der lettex-en
bij deze en gene gelegenheid schuilhoudt
tot de adelstand van de Westeuropese
cultuur verhieven.
EEN OUD, maar geenszins verouderd
man, een Ahasverus op weg tussen „niets,
en eeuwigheid", verbonden aan „vaadren
en voorvaadren" en zich voorbereidend
op zijn hereniging met hen, doet, terug
ziend op „de weg" die hij in dit kortston
dig oponthoud is gegaan, afstand van de
vergankelijkheden van het hierbeneden.
Hij noemt zich „koud van hart", „vreug
deloos van geest", hij confronteert zich
met de ander-in-hem, de toeschouwer, die
„meeleeft onbewogen" en wel wist waar
op het zou uitlopen, hij neemt in een
„depersonalisatie" diens plaats in en houdt
„de ander" voor degeen „die „ik" zei en
te leven dacht" en heeft zich tot het uiter
ste onthecht. Zélf heeft hij zich terugge
trokken in het binnenste binnen van zijn
cirkel van Narcissus, zichzelf verdichtend
tot zijn kern, levenskern, wereldkern, die
hij in de loop van veertig jaren met zijn
poëzie heeft afgetast. Steeds was voor
deze antithetische geest de poëzie een
medium, dat, zo iéts, het onder- en
onbewuste binnen de grenzen van het
doordenkbare, van het bewustzijn en be-
wust-zijn zou kunnen brengen. Hier, in de'
bezonken eenvoud van deze verzen, in een
bewoording die elk tooisel heeft afgelegd,
keert het einde terug tot het begin, wordt
de schijn tot wezen, het tumult tot stilte,
de strijd tot vrede. Maar het is 'n gonzen
de stilte, een bezielde vrede. Krachten en
tegenkrachten hebben elkaar teniet ge
daan, waarden en onwaarden vielen tegen
elkaar weg. Maar aan „doolage's end"
gekomen blijft er, er mag gebeurd en niét
gebeurd zijn wat er wil, een rest, een kris
talliserend residu: te zijn en te hebben lief
gehad, gestreden en beleden en standge
houden te hebben, waar te zijn geweest
temidden van de leugen en te zullen voort
bestaan in de stem die hij aan zijn leven
gegeven heeft. Dat is onnoemlijk veel,
meer dan zelfbedrog, meer dan troost, al
was het een metafysische.
In de „acht korte doods-aria's" zoekt de
dichter vegetelheid in Eros, vrede in de
volstrekte eenzaamheid van zijn diaspora,
een verstandhouding met een witte dood
in een licht-verglijdende zee; maar
bij een ontwaken „herwint hem een hel
derheid":
„Weer voort te moeten leven
Met menschen; en dan even
Nog zijn het zevenjarig kind
Dgt zich in mij en in mijn zoon voortzet".
EéN GEDICHT „Oogst" op het
eerste oog misschien minder opvallend,
heeft mij bij her- en herlezen bovenal ge
raakt: een herinnering Colombier, Bel
le van Zuylen, beurtzang bij het feest van
de druivenoogst, jeugd dus, een overle
ven van de dood, en het was het oor
logsjaar 1942 toen Van Vriesland zijn
voorbeeldige inleiding bij de vertaling
van „De geschiedenis van Caliste" door
Madame de Charrière (Belle van Zuylen)
schreefMet de oorlogszang „De be
vrijding van Dalfsen" besluit deze bundel.
Het werd gelukkig geen heldendicht, het
werd een klaagzang bij de muur, recht
uit het hart gezongen, naar geen traditio
nele poëtische wetten luisterend, en
tóch een gedicht, een brok poëzie dat ons
in de keel blijft steken. „Ik wil het zeg
gen met de kleinste woorden, met de nuch
terste": misschien is het deze zich distan-
ciërende zelfbeheersing, die de nachtmer
rie waarin het Beest rondgaat haar poë-
tich-bezwerende kracht geeft. Aan het
einde breekt de kreet los van „de vrijheid",
beieren de klokken van Dalfsen de vrede:
de boze betovering is gebroken. Maar wat
daar gebeurde in vijf mensenjaren aan on
menselijks, gaat vóórt te gebeuren. De
doden van de gaskamers, van de „third
schrijft d e litteratuur van een halve
eeuw, geprojecteerd tegen de achtergrond
van de Westeuropese cultuur. Hier schrijft
een door en door geëngageerd criticus,
diep doordrongen van zijn verantwoorde
lijkheid, van de cultuur-behoudende en
cultuur-scheppende functie van zijn criti-
sche werkzaamheid. Wanneer daarvan
ben ik zeker over een halve eeuw, of
later nog, een definitieve geschiedenis
van onze huidige letterkunde, in haar ver
houding tot de Westeuropese litteratuur
en tot de cultuurfase die haar kenmerkt,
wordt geschreven, dan zal het dit „onder
zoek", zullen het deze „vertogen" zijn, die
maatstaf en waarde bepalen van het be
stek onzer hedendaagse letteren. Vele be
oordeelde boeken zullen dan het noemen
nauwelijks meer waard zijn. Maar wat er
over geschreven staat zal van duurzame
betekenis blijken. Ook in het duisterste
duister heeft Van Vriesland de lamp met
zijn creatieve aandrift en bezielende in
telligentie brandende gehouden: „Is dan
de wereld van den geest dood? Neen". Dit
neen, waarvan essay na essay de beves
tiging levert, is een cultuurdaad. We zijn
Van Vriesland veel, zeer veel dank ver
schuldigd.
C. J. E. Dinaux
Victor van Vriesland
De Nederlandse violist, componist en
dirigent J. B. van Bree (18041857), die
ook dirigent geweest is van de Haar
lemse Orkestvereniging „Kunst en
Vermaak".
DEZER DAGEN las ik voor de zoveelste keer in mijn leven in de Camera
Obscura. Ik kom er nooit geheel doorheen, maar word steeds opnieuw ge
trokken tot de rake typeringen van het Uven der Haarlemse burgerij in de
Biedermeiertijd. Dilkeer boeide mij ook weer het hoofdstuk dat Hildebrand
in zijn novelle „De Familie Kegge" wijdde aan het concert van het plaatselijk
muziekcollege „Melodia", en dat hij ons, blijkbaar uit eigen beleving, als een
cultuur-historisch document van om en nabij 1840, trouw geschetst heeft. Hij
rapporteert, alsof het zeer gewoon was en dat was het toen ook dat tussen
de delen van de „zoveelste' van Beethoven vreemde solonummers werden
ingeschoven en dat het concert eindigde met, zoals een deugdzaam concert
behoort te eindigen, met een ouverture. Het. geeft alles de indruk van een:
ja, zo moet het geweest zijn. Alleen heette die orkestvereniging niet „Melodia
maar „Kunst en Vermaak". De concertzaal was te vinden in de Kruisstraat,
waar wij tot voor kort Hotel Funckler gekend hebben. Tot 1748 was daar
de kerk van de Doopsgezinden „de Vlaamse Blok" geweest en in 1774 werd
het gebouw tot oefen- en concertruimte ingericht door het „Grote Muziek
college", de jonge Haarlemse orkestvereniging, die in 1773 gesticht was en,
blijkens de aankoop en verbouwing van het perceel, kapitaalkrachtige ven
noten onder haar leden telde. Vermits dit Muziekcollege zich het „grote'
noemde, wordt het vermoeden gewekt, dat er destijds ook een „klein' college
van musicerende Haarlemmers bestond. Vermoedelijk was dit het gezelschap
„Apollo", waarvan wij weten, dat het de jaarlijkse promoties van de latijnse
school opluisterde en dat het zijn leven gerekt heeft tot het jaar 1848, na
ruim honderdjarig bestaan.
degree", van de koppelriemen en de spij
kerlaarzen, stierven niet. Ze sterven nog
stééds, in ons „laat het vergeefsche niet
vergeefs geweest zijn". Hier weet ik niet
meer of het de dichter dan wel de mens
Van Vriesland is, die ik eer het zal de
mens in de dichter, de dichter in déze
mens zijn, die alleen staat „in de open
leegte door deze storm geslagen".
BLADZIJ NA BLADZIJ heb ik hem her-
ontmoet in de keur uit zijn critisch-es-
sayistische beschouwingen, die hij in een
tweedelige dundrukuitgave bij Querido
deed verschijnen onder de titel „Onder
zoek en Vertoog" werk uit veertig le
vensjaren. Wat een meester in de scherp
zinnige analyse, in de synthetische conclu
sie! Wat een voortreffelijk stilist! Geen
litterair-historisch handboek in onze taal,
dat zich met deze verzameling van dag-
blad- en tijdschriftartikelen, verrijkt met
enkele essays van langere adem. kan me
ten. Hier schrijft een dichter, een erudiet,
een „estheet" niet óver litteratuur, hij
HET „GROTE MUZIEKCOLLEGE" was
niet een zo lang leven beschoren; het werd
in 1802 ontbonden en het verenigingsge
bouw aan de Kruisstraat werd verkocht
aan een combinatie van verschillende per
sonen, die het in 1805 naar de behoeften
van de tijd liet inrichten tot. de concert
zaal, die Hildebrand gekend heeft en waar
hij Henriette Kegge liet optreden als
piano-soliste op een concert van „Kunst
en Vermaak", door hem voor de gelegen
heid „Melodia" genoemd. Welbeschouwd
paste in deze omwentelingstijd. dat een
naar achttiende-eeuwse begrippen ge
vormd muziekcollege verdween en op haar
puinen een nieuwe concertvereniging ont
stond, die zich zou richten naar een open
baar concertleven dat zich baan brak.
maar hetwelk men voorlopig nog moet
zien als een cenakel van de hogere
burgerij. Zo hebben wij ook gezien, dat
de aloude rederijkerskamers tegen de ge
wijzigde inzichten van het maatschappe
lijk leven niet bestand waren en vrijwel
verdwenen.
„KUNS TEN VERMAAK" was intussen,
evenals haar voorgangster, een vereniging
van amateurs, die voor haar vier uitvoe
ringen per iaar haar bezetting liet ver
sterken door beroepskrachten, zoals trou
wens overal het gebruik was, zelfs bij het
befaamde orkest van Felix Meritis te Am
sterdam. De grondslag van het orkest
wezen in wording was het amateurisme
en tot diep in de negentiende eeuw hebben
de „liefhebbers" de dilettanten zich
beholpen mot vakmensen, die ze dan.
meesters" noemden, hoewel zij in hen
slechts „knechten" zagen. In de regel wer
den voor een concert solisten geëngageerd,
van wie dan tevens verwacht werd. dat
zij ook in het. ensemble zouden meespelen
bij de overige programmanummers. Bij
„Kunst en Vermaak" traden aldus onder
meer op: de vermaarde Franse vioolvir
tuoos Lafond. de Amsterdamse violist J. E.
van Bree, de hoornist Podevin. de fagottist
W. Stumof. de violist W. B. Weidner en de
fluitist C. L. Weidner. Deze beide laatsten
waren zonen van de eerste dirigent van
..Kunst en Vermaak". J. W. Weidner. een
Duitser, die als klarinettist van het Hol
lands-Franse leger in Haarlem terecht was
gekomen, er een gezin gesticht had en in
1813 de leiding op zich nam van het har
monie-muziekkorps der Schutterij, waarin
wij het bescheiden begin kunnen zien van
het Haarlems Kriens-orkest, waaruit zich
ons tegenwoordig „Noordhollands Philhar-
monisch Orkest" ontwikkelde.
MR. H. GERLINGS, aan wiens persoon
lijke herinneringen wij veel steun hebben
bij het schetsen van Haarlems muzikaal
verleden, typeerde de krachtig gebouwde
J. W. Weidner als een indrukwekkende
verschijning, wanneer hij in uniform met
hoge pluim op de hoed voor het korps dei-
stedelijke schutterij paradeerde. Of deze
„kapelmeester" intussen de gewenste per
soonlijkheid was om het concertleven be
hoorlijk op te voeren is moeilijk te zeggen.
In ieder geval heeft hij enige jaren de staf
gezwaaid over „Kunst en Vermaak", tot
er een ogenblik kwam, dat bij gebrek aan
goede krachten of hoe dan ook. bleek dat
men met Weidner niet verder kwam. In
zijn plaats werd de jonge Amsterdammer
J. B. van Bree benoemd, die ook van 1830
tot aan zijn dood in 1857 de Felix Meritis-
concerten leidde en voor zijn tijd voorzeker
een orkestdirigent van formaat was.
Onder Van Bree's leiding schijnt het
Haarlems orkestleven een periode van be
trekkelijke bloei te hebben gekend. Het
was daar op bepaalde concertavonden een
druk af- en aanrijden in de Kruisstraat en
de concertzaal kon het aantal belangstel
lenden nauwelijks bergen. De grootste toe
loop kwam in de regel aan het eind van
het seizoen, als gevolg van het feit. dat
niet gebruikte entreekaarten van de vo-
ï-ige concerten geldig bleven tot de laatste
uitvoering.
MET DAT AL was deze bloeiperiode een
kostbare geschiedenis, want Van Bree
bracht, teneinde zijn uitvoeringen zo aan
nemelijk mogelijk te maken, uit Amster
dam soms meer hulptroepen mee, dan de
kas van de vereniging lijden kon. Het
werd aldus op den duur een hachelijke
zaak en, hoe node men er ook toe over
ging, werd de overeenkomst met J. B. van
Bree verbroken en stelde „Kunst en Ver-
(Van onze weerkundige
medewerker
Wanneer wij bij wind
kracht 6 (krachtige wind)
met de fiets tegen de wind
in moeten fietsen of wan
delen, ondervinden wij aan
den lijve, met welk een
grote druk de wind ons
tegenhoudt.
Een kleine auto, die zon
der wind een snelheid van
100 kilometer per uur
haalt, krijgt tegen een
zware storm (windkracht
10) inrijdend geen hogere
snelheid dan 75 a 80 kilo
meter per uur of nog min
der. De opgave van de
windsnelheid wordt ook
door het K.N.M.I. meestal
gegeven in meters per
seconde. Een eenvoudig
rekensommetje geeft ons
te zien, hoeveel kilometer
per uur deze snelheid be
draagt. Een snelheid van
bij voorbeeld 10 meter
per seconde geeft per mi
nuut (60 seconden!) een
snelheid van 600 meter, of,
door dit cijfer 60 keer te
nemen, 36 kilometer per
uur. Een gemiddelde wind
snelheid van 10 meter
per seconde (36 kilometer
per uur) is een vrij krach
tige wind, windkracht 5
volgens de Beaufort-schaal.
Willen wij nu weten,
welke druk de wind bij
een bepaalde snelheid uit
oefent, dan moeten wij de
snelheid in meters per
seconde steeds vermenig
vuldigen en wel 0.075 met
de tweede macht van de
snelheid.
Bij een windsnelheid van
10 meter per seconde wordt
dit 10 x 10 100 x 0.075,
hetgeen e-n winddruk van
71/» kg per vierkante meter;
bij windkracht 7 (harde
wind) 17 kg per m2; bij
windkracht 8 (stormachtig)
28 kg per m2; bij wind
kracht 9 (storm) 40 kg per
m2; bij windkracht 10
(zware storm) 50 kg per m2;
bij windkracht 11 (zeer
zware storm) 72 kg perm2;
bij windkracht 12 (orkaan)
87 kg per m2 en bij stoten
tot 160 km per uur, 150 kg
per m2.
Nu zou de schade door
stormwinden met orkaan
kracht heel wat minder
groot zijn, wanneer de
wind steeds een vrijwel
constante snelheid te zien
gaf, maarhet zijn juist
de enorme windstoten, ze
duren nauwelijks een
seconde, die de meeste
schade aanrichten.
Niet zelden komen er
stoten van 35 tot 40 meter
per seconde voor, met een
druk van 120 kg per m2.
Een zo sterke windvlaag
doet niet alleen dakpannen
en hoeden door de lucht
vliegen, maar drukt ook
grote winkelruiten in,
werpt bomen om en blaast
t.v.-masten van de daken.
Het zijn juist deze zware
windstoten, die het fietsen
in zo'n storm gevaarlijk
maken, die auto's naar de
kant van de rijweg duwen
en die het zeilen in de
zomer riskant maken, wan
neer er een onweersbui
nadert, waarbij de wind
plotseling uitschiet van
windkracht 4 tot stoten
van windkracht 8 met op
het zeil een plotselinge
druk van 30 kilogram per
m2.
Vooral in de buiensector
van het stormveld kunnen
strelte uitschieters voor
komen met een winddruk
van 150 kg per m2, zoals
aan de kust al wel is voor
gekomen. Dat door deze
enorme druk grote vernie
lingen kunnen plaats heb
ben zal niemand verbazen.
De laatste storm in
januari duwde, door de
winddruk, nog een zware
spoorwagon op zijn eentje
van Hoek van Holland naar
Maassluis.
Hm BRSE
Bmrumn
W t L S
iwc CÏ
■kUi'FMTH
gfibnèK
ïwimmu,
|P£H
HAHDEi,
HAY DN -
mo'imr
r' Q utpfi. i,
ê'POHR
ffjf
y
m
V
'MÊm.
...A
Herinneringsblad, uitgegeven in 1872,
ter ondersteuning van W. P. de Cha-
vonnes Vrugt. Op de rondboog staan
de voornaamste steden in Duitsland,
Engeland, België en Nederland, waar
hij optrad. Op de middenplaat van het
voetstuk leest men de fascinerende
handtekeningen van beroemde dirigen
ten, onder wiens leiding hij zong, zo
onder meer van Mendelssohn, Liszt,
Ries, Reissinger, Spohr, Kalliwoda,
Reicha, enz.
maak" zich onder leiding van een plaatse
lijk musicus, Wigbold Weidner. een dei-
zonen van de eerste directeur der vereni
ging. In het begin der vijftiger jaren ging
„Kunst'en Vermaak" van de kaart. Het
Concertgebouw, dat een halve eeuw in de
behoeften van het Haarlemse muziekleven
had voorzien, ging te niet en maakte in
1856 plaats voor het Hotel Funckler, dat
wij een eeuw later op zijn beurt hebben
zien verdwijnen.
UIT DE BLOEITIJD van „Kunst en
Vermaak" vertelt mr. H. Gerlings in zijn
boekje „Tc Haarlem vóór 50 jaar", over de
medewerking van de vermaarde tenor
W. Pacques de Chavonnes Vrugt aan een
der uitvoeringen. Deze concertzanger was
geen geboren Haarlemmer, maar hij heeft
jaren in de Spaarnestad gewoond en hij is
er ook overleden. Over zijn roemrijke car
rière zijn wij vrij goed ingelicht, dank zij
het feit dat, toen hij op zijn retour was en
in zorgen zat, een toegewijde vriend van
hem, de journalist-dichter dr. J. J. F. Wap.
in 1872 een beknopte biografie van Vrugt
schreef, die met een gelithografeerd dub
belportret van de zanger verkocht werd,
met het doel een steunfonds te zijnen bate
te vormen. Het was wel een triest geval,
dat een kunstenaar, die roem en weelde
gekend had. op dergelijke wijze moest
worden geholpen. Laat ons aannemen dat
deze hulpactie zijn laatste zes levensjaren
verlicht heeft.
WJLLEM PACQUES de Chavonnes
Vrugt was te Amsterdam geboren in 1798
als zoon van een kapitein ter zee. Al jong
kwam hij in de handel, maar met zijn
fraaie tenorstem en zijn muzikale begaafd -
heid en ontwikkeling werd hij in de hoofd
stad reeds vroeg een gevierd dilettant, die
geregeld optrad bij „Felix Meritis" en in
de Mozes- en Aaron-kerk de solo's zong
in missen van Havdn, Beethoven. Hummel
en Van Bree, toen deze laatste daar kapel
meester geworden was. Hij wist in dienst
der liefdadigheid grote sommen bij elkaar
te zingen en zijn hoge verdiensten werden
in 1829 door Koning Willem I erkend met
de benoeming van hof- en kamerzanger
van Zijne Majesteit. Dit succes en het feit
dat hij wegens ongunstige speculaties in
een dwangpositie geraakt was, deden hem
besluiten zich uitsluitend aan de kunst te
wijden. Weldra oogstte hij lauweren als
oratoria- en liederenzanger. niet alleen in
Nederland, maar ook in de voornaamste
Duitse muziekcentra. In de dagen van de
Belgische opstand toonde hij zich de heraut
van het vaderland, door met gloedvolle
vertolkingen van nationale liederen het
vrijwilligersleger te sterken en aan te
vuren en duizenden guldens bijeen te bren
gen ten bate van de zwaarbeproefde schat
kist van de staat. Aan deze geestdriftige
activiteit herinnert een vers van Bilder-
dijk uit 1831 waarschijnlijk zijn laatste
poëtische pennevrucht dat aan Vrugt
was gewijd:
Ja zijn zang kan boezems treffen,
Hart en zin in kluisters slaan,
Zielen boven de aard verheffen.
Maar hij wierookt aan geen waan,
En Oud-Neerland hoort hem aan.
DE VERMAARDHEID van de zanger
steeg naderhand in binnen- en buitenland;
hij zong onder de eerste dirigenten van
zijn tijd en onderhield relaties met be
roemde kunstenaars als Servais, Vieux-
temps en Ernst, die hij te Haarlem gast
vrij ontving. In 1848 benoemde Willem II
hem tot ridder in de orde van de Eiken
kroon en zegde hem een jaargeld toe. Toen
het jaar daarop de koning overleed, ver
viel de2e toelage. Dit verlies, gevoegd bij
een financieel debacle waarvan hij het
slachtoffer was, alsmede de geleidelijke
achteruitgang van zijn voorheen zo ge
roemde stemmiddelen, maakte dat zijn
levensavond vroeg verduisterde en fat
soenlijke armoede zijn deel werd. In 1854
zong hij voor het laatst te Amsterdam in
Felix Meritis en in de Parkschouwburg.
Toen dr. Wap in 1872 de actie ondernam
om de eens zo gevierde kunstenaar gelde
lijk te steunen, wees hij op het onbillijke
levenslot van de kunstenaar, die met zijn
gaven het vaderland belangloos had ge
diend. altijd bereid was geweest offers te
brengen voor de lijdende mensheid en voor
zijn kunstbroeders en zich slechts ver
wijten kon. dat hij voor anderen te veel
en voor zichzelf en de zijnen te weinig
had gedaan.
MR. GERLINGS, die Vrugt in de Haar
lemse concertzaal aan de Kruisstraat ge
hoord had in de jaren van zijn opgang,
omstreeks 1830, vertelt daarvan: „Nooit
heb ik een tenorstem gehoord, die aan de
zijne gelijk was. Liefelijke zachtheid, tot
het bijna onhoorbare afdalende, en onbe
grensde kracht waren in die stem ver
enigd en drongen door tot ieders gemoed.
Als hij zong:
,.Ts 't u bekend getrouwe burgerscharen
Die 't vaderland uw dienst hebt toegewijd"
De vermaarde Nederlandse tenor Wil
lem Pasques de Chavonnes Vrugt
(Amsterdam 1798 - Haarlem 1878).
dan greep hij de Haarlemmers in het hart,
wier jeugdige krachten tot het mobiele
leger behoorden. En als hij aanhief:
De koning leev', de koning leev'
Zoo klinken stem en snaren:
Dat God hem vrede en voorspoed geev'
En menig tal van jaren..
of Tollens' volkslied „Wien Neerlands
bloed" zong, was zijn lied een kracht, die
de harten der burgers binnendrong. Hij
waagde daarbij vrijheden, die op muzi
kaal gebied vreemd waren. Bij de woor
den van het slotcomplex
Behoed, o God, den koning lang
En 't lieve Vaderland!
maakte hij een zwellende en afnemende
„point d'orgue" op „lang" en toonde daar
bij dat hij over een verbazend geluid en
een ruime borst te beschikken had".
Gerlings vertelt ook hoe Vrugt in die tijd
de slotwoorden van de bekende romance
„La Sentinelle" voordroeg: „De zanger
verwijderde zich daartoe uit de zaal, en
zong die woorden door een opening, die
ergens in de zaal uitkwam. Het effect was
volkomen. Als de held van het concert,
weinig ogenblikken later weer in het or
kest verscheen, daverde de zaal van hand
geklap en uitbundige tekenen van bijval"
WIJ MOGEN een dergelijk op goedkoop
effect berekend kunstvgftoon niet buiten
zijn tijd beoordelen en wij dienen ook te
bedenken, dat een toepasselijk lied in die
omwentelingsdagen een verbazende kracht
had op de licht ontvlambare gemoederen.
De Franse revolutie had daarin het voor
beeld gegeven met haar „Marseillaise", de
Belgische opstand werd ontketend op het
sein van het lied „Amour sacré de la pa-
trie" uit La Muette de Portici (en dat zal
ook wel met brani en emphase geschied
zijn) en op dergelijke wijze werd ook het
Nederlandse volk warm gestookt door
Willem Pacques de Chavonnes Vrugt mot
al de geestdrift die hem daartoe dwong
en met al de middelen die hij er toe nodig
achtte.
Het Vaderland had deze „Ridder van de
Eikenkroon" wel dankbaarder mogen te
gemoetkomen toen zijn zon was onderge
gaan. Maar ook dit moeten wij in zijn tijd
zien; immers: Kunst heette toen geen
regeringszaak te zijn. De vermaarde zan
ger, die destijds naar aanleiding van zijn
optreden in Londen door de criticus van
de „Times" een „fenoneem" genoemd was,
overleed in 1878 op tachtigjarige leeftijd
in een nederige woning aan de Haarlemse
Brouwersvaart.
Jos. de Klerk
Het bestuur van de Johan Wagenaar-
stichting van de gemeente 's-Gravenhage
heeft de volgende opdrachten verleend:
aan Henk Herzog te 's-Gravenhage, een
opdracht voor een kort werkje, ter uit
voering op het carillon van de Haagse
toren; aan Otto Ketting te Rotterdam, een
opdracht voor een concert voor altviool eri
orkest. De componisten hebben de hun
verstrekte opdracht aanvaard.
Inmiddels hebben de volgende compo
nisten aan hun opdracht voldaan: Jaap
Geraedts componeerde ,,'t Er viel 'ne keer",
een lied voor kamerkoor op tekst van
Guido Gezelle; Marius Flothuis zond zijn
werk „Odysseus and Nausikaa" in, een
madrigaal voor sopraan, contra-alt, tenoi
en bariton met harpbegeleiding. De Engel
se vertaling van E. V. Rieu heeft tot tekst
van dit fragment uit de Odyssee gediend;
Hugo van Dalen vervaardigde een dans
suite (duo) voor mandoline en accordeon.
Dit werk bevat de volgende delen: petite
valse, mazurka, valse lento, mazurka, kra-
kovienne en kujawrak obprek.