NIEUWE ROMAN DOOR VAN DER HOOGTE HERDENKINGSOPVOERING IN WIESBADEN VAN HUGO WOLF'S DER CORREGIDOR" discerns Litteraire Kanttekeningen ZATERDAG 4 JUNI 1960 Erbij PAGINA DRIE HA Capriccio van Richard Strauss HET STREKT WIESBADEN tot niet geringe eer, dat het als enige van de Duits-sprekende operatonelen Hugo Wolf's „Der Corregidor" ter gelegenheid van diens honderdste geboortedag opnam in het pro gramma van de Mei-Festspiele. Zelfs Wenen, waar de lijn Mahler, Schalk en Bruno Walter drie diri genten, die zich in het verleden voor het werk veel moeite gaven had moeten worden doorge trokken, bleef op dit punt schrome lijk in gebreke. Een bewijs te meer, dat Van Karajan alleen dan diligent schijnt te zijn, als er iets valt te doen voor werken van Italiaanse oorsprong. De lof voor Wiesbaden mag des te grote zijn, niet slechts om het peil van deze tot in elk onderdeel voortreffelijk voorbereide avond, maar vooral omdat alleen artistieke factoren hier de doorslag moesten geven- Op een kassucces behoeft men namelijk bij het inzetten van Wolf's enige opera nooit te reke nen. Wie „Der Corregidor" intussen met aandacht volgt, kan het zich om veel redenen niet begrijpen dat het in het met Duitse „buffo"- opera's waarlijk niet rijk gezegend repertoire, dit werk van ouds tot de stiefkinderen behoort in de pu blieke gurist. Hij voelt mee met de artiest de dirigent voorop bij wie het werk in een goed blaadje staat en vraagt zich af, of met Wiesbaden tot voorbeeld in dit herdenkingsjaar het tij mogelijk niét kan keren. WAAROM dit is altijd weer de kardi nale vraag staat deze „Carregidor" zo ten achter en reikt ze amper aan gelijk soortig werk van Carnelius en Goetz om van de veelgespeelde Lortzing maar niet te spreken? Is Wolf in ieders ogen nu eenmaal uitsluitend liedercomponist en kan men zijn opera dus gevoeglijk overslaan? Kan mis schien het libretto oorzaak zijn, dat deze muziek het af moet leggen? Of wil men in zijn theater tenminste in dit lichtere genre het actief luisteren ontwend maar liever afzien van de fijïie puntjes ten be hoeve van gemakkelijker aansprekende kost? Vragen te over, die het lonend maken tenminste voor deze ene keer oor sprong en werk wat nader te bekijken. Wolfs opera-voorgeschiedenis is gauw verteld. Niet stammend uit een milieu, dat het theater toebehoorde, zijn zijn idealen tot de jaren des onderscheids gekomen die van de hartstochtelijke, doch veel meer in de muziek dan in het drama geïnteres seerde Wagneriaan. Hij bezoekt wel de voorstellingen van zijn afgod in Wenen en Bayreuth maar als hij zelf korte tijd werk zaam is als kapelmeester aan het Salz- burgse Theater, dan weet hij er nauwelijks zijn voordeel mee te doen. Niettemin droomt hij al vroeg van een operacompo sitie, die dan met zijn hang naar het zuiden er een zal moeten worden „mit Mondscheingelagen und Gitarreklimpern". De fameuze Spaanse novelle van Don Pedro de Alarcón „De driekanten steek" doel wit vóór en na hem van zo menige artiest ligt dus zeker in zijn lijn. Toch zou hij zijn aard hebben verloochend, had hij dit door Rosa Mayreder voor hem bewerkt verhaal voetstoots aanvaard. Vijf jaar na de kennismaking in 1895 overvalt hem echter wederom een scheppingsroes en hij voltooit de compositie van het boek tevoren als „banalste, dümmste Zeug" ge hekeld in drie maanden tijd, met de instrumentatie nog in hetzelfde jaar. DE ALARCON'S NOVELLE, geschreven met een de lezer prikkelende fantasie, is één hartverwarmende spotternij en op zichzelf een kostelijk gegeven. Een tijd lang algemeen bekend, is ze misschien vandaag weer wat. vergeten. Een bejaarde dorps- rechter, die op zijn tijd nog wel een groen blaadje lust, laat, om met de schone Fras- quita vrij spel te kunnen hebben, haar man, de molenaar Tio Lucas, korte tijd in be waring stellen. Maar op zijn nachtelijke escapade valt de edelachtbare in de beek. De verraste Frasquita brengt de drenkeling te bed, hangt zijn kleren bij het vuur en probeert haar man te vinden, voorgevende een arts te halen. Lucas heeft intussen zijn bewakers bij de neus en is al op weg naar huis. Het verhaal zegt, dat de een de ander in de nacht ongemerkt voorbij rijdt, terwijl de ezels, die hun last vervoeren, elkaar vriendelijk toebalken uit de verte! De molenaar vindt thuis de kleren alsmede de oude in het echtelijk bed. Hij steekt zich in de rechterlijke kledij en zal gekwetst door woede en jaloezie op zijn beurt zich bij de Corregidora schadeloos gaan stellen. Ten overstaan van haar komen dan deze sentimenten en al wat er in die Jo- honnesnacht. heeft gespookt aan ontrouw en begeerte weer in het rechte spoor. VOOROPGESTELD, dat dit lichtvoetige en zonnige relaas over de bedrogen Corre gidor een paar sterke speelscènes bevat die van de teruggekeerde jaloerse mole naar spant wellicht de kroon kan men niet zeggen, dat de librettiste er het hare toe heeft bijgedragen de novelle toneel matiger te maken. En onder dit juk is Wolf, wiens instinct hem niet te hulp kwam, door moeten gaan. Zo vindt de ons nastaande Frasquita veel te weinig tegen spel in een gelijkwaardige Corregidor. En diens echtgenote, dramatisch niet zonder gewicht, is in het stuk zelfs uitgesproken zwak. Vooral in het begin is er te veel ge praat en presentatie van bijfiguren, die hun verhaaltje doen en weer afmarcheren. Zonder dat ze worden opgevangen in, een muzikaal complement vereisende, komische situaties. En zelfs in de scène voor het slot, welke het optreden van de verklede mole naar bij de Corregidora had kunnen bren gen, wordt dit treffen in de opera slechts gerapporteerd. Vergelijkenderwijs kan men zeggen, dat Rosa Mayreder zich wat te angstvallig aan de novelle en dus aan de verteltrant heeft gehouden. Al was Wolf overtuigd dat zij „das Kunststück fertig brachte, die Novelle in ein Aüsserst Wirk- sames Opernbuch um zu wandeln und sich Künstlerisch'auf der Höhe des Dichters zu halten", gelijk in een van zijn brieven staat te lezen. Toen zij later bereid bleek de vierde akte te bekorten, hield de compo nist dit tegen. Gebrek aan ervaring was hier vermoedelijk niet de enige oorzaak van. Ernst Decsey, een zijner biografen, die Wolf het best vatte naar de geest, schrijft dit volstrekt afwijzen van enige verande ring voornamelijk toe aan het niet willen opgeven van iets uit zijn muziek, die hem bijzonder dierbaar was. STELT MEN DE DRAMATISCHE zwak heden in het werk voorop, dan gebeurt dit slechts, om daarna met te meer warmte de muzikale schoonheid te gedenken. Men heeft „Der Corregidor" wel een tweede Spaanse liederenboek genoemd, uitgegeven als opera. Dat lijkt onvriendelijk gezegd, maar natuurlijk is Wolf op zijn best. waar hij de lyriek vrij spel kan laten. Jn die ly riek men herkent ook de besloten lied vorm overal staat het Es dur van de ver overende „Müllerin" wel bijzonder in zijn gunst. Hoe volgt hij haar muzikaal in al haar luimen! In tegenstelling met de Corre gidora, die overigens goed wordt gekarak teriseerd door begeleidende bazuinen, zinnebeeld van haar gewichtig personage. Maar ook de kleinere figuren van perso neel en gerechtsdienaars zijn met Wolfs rake toets fijn voor de opera misschien al te fijn geboetseerd. Over heel dit Spaans-folkloristische tafereel, fandango ritmen en romances, schijnt de zon van Andalusië en alles krijgt er precies zijn plaats. Ook het verleden met „In den Schatten meiner Locken", waar de toe hoorster haar buurman nogal eens tersluiks pleegt aan te kijken, die die steelse blik dan even later kan beantwoorden bij het „Herz, verzage nicht geschwind, weil die Weiber Weiber sind"! Een lied, dat hier voor de veel geplaagde notabele werd ge bruikt, om er zijn gemoed mee te kunnen luchten. NERGENS STAAT in deze rijke parti tuur ook maar iets, wat zweemt naar de conventie. En dat Wolf zich niet als thea terman laat kennen, heeft ook voordelen: Men behoeft nooit bang te zijn voor een effect, dat zich zelf zo graag zoekt of dat natuurlijk een flinke dosis Wagner in de „Corregidor" is verwerkt. Wat daarom nog niet wil zeggen, dat ze gevoegd kan worden in de operarij der Wagner-epigonen. Nietzsche's oordeel, dat Wolf zich hier „vom Liede aus zum Muzikdrama hat er- weitert" lijkt goed bedoeld, maar is uit sluitend Wagneriaans gedacht. Toch gaan de „Leitmotiven"-code, de polyfonie en de Wagner-instrumentatie aan de „Corre gidor" niet voorbij en, gelet op de materie, is het speciaal de „Meistersinger", die hier in het zonnetje wordt gezet. Op Wolfs eerbiedbetuiging „Ohne die Meistersinger ware der Corregidor nie komponiert wor den" divageerde een operakenner eens te recht: „Vielleicht ware der eigentliche Wlofsche Corregidor ohne die „Meister singer" komponiert worden". En hij doelt hiermee ongetwijfeld op de veelstemmig heid, het als het ware verplichte contra punt en de inzet van het uitgebreide or kestmateriaal, die Wolf parten speelden. Al zag deze zelf de toepassing van een en ander in feite even zovele belemmerin gen voor een consequente handhaving van er enkel is gezet om te verbluffen. Wolf wist wat hij op dit punt, juist van de thea- terhabituées had te vrezen en mogelijk heeft zijn ergernis over wat deze zijn troetelkind na een eerst succesvolle pre mière durfden aan te doen, zijn op han den zijnde levenscatastrofe nog verhaast. „Wenn das zo fortgeht, werde Ich dem- nachst ein solemnes Austodafe veranstalten und meine verketzerte Partitur den nei- dischen Göttern opfern. Ich bin's nun ein- mal satt mich von den verfluchten Theater- gesindel an der Nase herumführen zu las sen", schrijft hij tenminste in 1897 aan zijn vriend Oskar Grohe. WOLFS SYMPATHIEëN, gevoegd bij zijn opera-onervarenheid, maken, dat er NA EEN STILZWIJGEN van vier jaar is Albert van der Hoogte voor de dag ge komen met een roman die in vrijwel alle opzichten een vernieuwing betekent in de ontwikkeling van zijn schrijverschap. Hij keerde in zijn onlangs verschenen „B a l- lade van de oude stad" (uitgeverij Contact, Amsterdamin tegenstelling lot wal men enigszins kon verwachten niet terug tot het thema van zijn eerste beide boeken, tot het Indië tijdens de laatste jaren van het na-oorlogse Nederlandse ge zag, waarvan hij in zijn indrukwekkende debuut „Het laatste uur" kronieksgewijs de tragiek van deze fatale loop der ge beurtenissen samenvatte, zódanig sa menvatte dat het actuele gegeven zich veralgemeende tot een symbool van de menselijke situatie, waarvan men zich na de schok van de tweede wereldoorlog in toenemende mate bewust ging worden. Blijkbaar nam Van der Hoogte in zijn tweede boek, in „Huis in de nacht", af scheid van zijn tropenherinneringen: hij had ze uitgeschreven, van zich af geschre ven, als persoonlijke ervaring van een stuk levenswerkelijkheid. Maar de essen tie ervan, niet aan plaats en tijd gebon den, was gebleven: de mens in zijn ver houding tot de zin van zijn leven, van hèt leven, van goed en kwaad, van schuld en onafwendbaarheid de mens en diens verantwoordelijkheid voor zijn doen en zijn laten, niet in het grote alleen, het opzienbarende, het in het oog springende, maar in het dagelijkse, het doodgewoon menselijke, het kleine, het ogenschijnlijk oninteressante van onopvallende burger mensen „in de oude stad". Van der Hoog te schreef een „realistische" roman, en hij sloot met dat realisme (van een zeer persoonlijke signatuur) merkwaardiger wijs aan bij onze gedegen romantraditie uit de jaren der eeuwwisseling. Ik denk aan het beste wat er in die periode ge schreven iverd: meer aan Frans Coenen dan aan Johan de Meester, maar het meest aan Marcellis Emants en in het bijzonder aan diens eminente roman „Na gelaten Bekentenis". Er is niet alleen een typische overeenkomst tussen het thema van Van der Hoogte's derde roman en dat van Emants „Bekentenis" de moord van een onopvallend levend man op zijn vrouw maar meer nog een overeen stemming in de grondtoon: die van een zeker scepticisme, een superieure reserve ten aanzien van de metafysische levens problemen, getoetst aan de menselijke ge dragingen. Van der Hoogte is, dunkt me, ironischer dan Emants, een spot die nu eens aan het komische, dan weer aan het satirische, soms aan het vernietigend parodistische grenst, maar als ironie niet kan verbergen dat de auteur met zijn hart bij de zaak betrokken blijft en dus in ze kere zin nog meespelende partij is. I' GODERT TALHOUT, die men als de hoofdpersoon van deze oude-stadsroman kan beschouwen, is een van de tallozen, in wie jarenlang het ressentiment sluimert om hun mislukking, zonder dat de latente haatgevoelens in wraakoefening uitbars ten. Godert bestaat nog bij de gratie van zijn dode verleden, hij leeft voort bij de gratie van zijn waan. Zijn verleden: dat is gefortuneerd voorgeslacht, zijn geërfd patriciërshuis, zijn stad, de oude stad, die omwoekerd wordt door de stenen po liep van moderne woonwijken en flatge bouwen, en sterven zal aan haar overbo digheid. Zijn waan, dat is het misplaatste geloof in zijn kunstenaarschap, dat hij staande moet houden om niet in de leeg te van zijn doelloosheid te vallen. En daarmee is het eigenlijke thema gegeven: de oude stad met haar verzakkende toren zal sterven. Godert Talhout zal als krach teloze nabloeier van een goed-burgerlijke familie sterven en waarvoor hebben ze geleefd? De crisis in het leven van Godert Tal hout komt op een fataal moment: hij is op de leeftijd gekomen waarop nieuwe mo gelijkheden voorbij plegen te zijn als hij grootvader zal gaan worden en dat betekent (aldus realiseert hij zich) oud zijn, afgedaan en uitgediend hebben, de rekening opmaken en terugtreden uit de zonzijde van dit bestaan. Hij ziet terug op zijn leven het is gedaan en ver daan. Zijn antiquariaat is een dode zaak, zijn kunstenaarschap een verdorde, uit onmacht gekoesterde wensdroom die tot niets heeft geleid, zijn huwelijk met een loodgietersdochter een mislukking, waar bij hij zich willoos heeft aangepast, heeft neergelegd, afdalend tot een kleine vrien denkring, waarvan de benauwende klein burgerlijkheid overeenstemt met de da gelijkse levenswandel van zijn echtgenote Lydia. Het onbehagen, dat in het besef van zijn ten dode rijpende leeftijd in hem is wakker geworden, is al tot een wrok tegen zijn vrouw, die hem met haar heers- Maquette van decor „Der Corregidor" der- de akte, volgens een ontwerp van Ruodi Barth. een licht toucher als een uiting van res- s| peet tegenover de grote meester. Waren de =j= Wagneriana bij een eerstvolgende komische opera verdwenen? Had hij dan pas vol- =E= ledig zichzelf kunnen zijn? Overbodige speculaties. Wij zullen het met deze „Cor- regidor" moeten doen. Deze opera bleef een unicum en zij is dat waarlijk niet alleen j=£ï in het oeuvre van Hugo Wolf. Opnieuw HÊË heeft dank zij Wiesbaden dit her- =E denkingsjaar bewezen, dat het nooit te laat is, wanneer men bereid is tot het inlossen van een ereschuld. M. van Doorninck i= BRUCKNER Zevende symfonie. Dit is een oude opname van Decca die opnieuw is uitgebracht. Het uitvoerige werk is over drie plaatzijden verdeeld; op geheel de resterende kant vindt men het symfonisch gedicht „Psyché" van César Franck. Eduard van Beinum demonstreert met het Concertgebouw orkest in dit fonografisch document nogmaals zijn bijzondere affiniteit met de sfeer van Bruckner's muziek. Voor de liefhebbers zal het dan ook goed nieuws zijn dat deze opname weer be schikbaar is. Het Amsterdamse orkest geeft er de volle maat van zijn ver zadigde klank aan en de melodieën doorlopen hun baan met die onverstoor bare progi"essie van heffingen en dalin gen die aan het berglandschap eigen is van de geboortestreek van de com ponist. Het culminatiepunt is het Ada gio „sehr feierlich und sehr lang- sam" dat zijn wijdingsvolle karak ter mede ontleent aan het gebruik van een viertal „Wagnertuben", een soort mengvorm van hoorn en bas-tuba. spe ciaal geconstrueerd op verzoek van de componist van de „Nibelungen". Men zegt dat Bruckner dit deel als een na gedachtenis aan Wagner heeft geschre ven. (Het werk dateert uit diens sterf jaar, 1883). De uitvoering heeft de mil de toon van bezinning die hier op zijn plaats is, een soort on-tragische monu mentaliteit, dit laatste woord is nu eenmaal onvermijdelijk wanneer men over Bruckner's symfonisch oeuvre spreekt. Jammer dat deze symfonie niet met het krachtige, breed-opgezette scherzo eindigt. De finale wordt name lijk niet door een sterke constructieve beweging gedragen. De krampachtige behoefte aan het „universele" slot, laat zich nu eenmaal moeilijk rijmen met het „tout finit par une chanson" van de klassieke rondofinale. Orkest en di rigent konden Bruckner uitteraard ook niet over deze zwakke stee heen helpen. Maar de uitvoering als geheel verliest er niets van haar waarde door. (Decca LXT 2829-2830). VAUGHAN WILLIAMS Negende Sym fonie. De in 1958 op zes-en-tachtigjarige leeftijd overleden Engelse componist Ralph Vaughan Williams is in zijn land een nationale figuur geweest die een zeer uitgebreid oeuvre heeft nagelaten waarvan de kern gevormd wordt door negen symfonieën. De laatste schreef hij in 1956, twee jaar vóór zijn over lijden. (Bijna zou men zeggen: zoals het behoort). Het werk vertoont die ty pisch „insulaire" trekken die men van de Engelse muziek gewend is, met uit- Symfonieën van Bruckner, Vaughan Williams en Mozart. zondering van Benjamin Britten. Hier mee bedoel ik het voortspinnen, lang voorbij het eigenlijke spanningspunt, aanwendingen die voor een continen taal oor een dergelijke uitbreiding niet rechtvaardigen. Men kan onmogelijk be weren dat deze symfonie geen goede muziek bevat, er zijn zelfs passages die in zekere zin nieuw, ongehoord zijn, zo als: het scherzo met de pakkende in zet van kleine trom en drie saxofoons, een blazersfamilie die ook overigens een belangrijke rol is toebedeeld. Voor zover men eigenzinnigheid van oorspron kelijkheid kan scheiden, kan men zeg gen dat het de componist aan het eer ste bepaald niet ontbrak, maar dat men het tweede vergeefs bij hem zoekt. Zou de Engelse muziek daarvoor toch iets te veel terzijde van de grote tradities gebleven zijn die in hun continuïteit pas de geniale explosie mogelijk ma ken? De uitvoerenden zijn het London Phil harmonic Orchestra onder leiding van Sir Adrian Boult en men krijgt de in druk dat zij met deze materie bijzon der vertrouwd zijn. Er is een opvallend fraai evenwicht tussen de diverse groe pen van het zwaar bezette orkest, een evenwicht dat volkomen behouden bleef in de opname van het merk „Everest" (LDPR 3006). Deze opname is ook op stereo verkrijgbaar (SDBR 3006). MOZART-Symfonieën No. 35 en 40. In de goedkope serie „Ace of Clubs" brengt Decca deze nieuwe persing van twee oude opnamen. Laat ik er niet te veel over zeggen, als men de „Haff- ner"-symfonie of die in G mineur aan zijn discotheek wil toevoegen kan men beter iets meer geld uitgeven voor een opname die niet zo duidelijk ontsierd wordt door geruis en geknetter, alsof er over schelpjes en kiezelsteentjes ge lopen wordt. Het eerste deel van de symfonie in G is er vrijwel kapot door gemaakt, en bij het eerste thema van de finale lijkt het wel alsof een kleine trom zachtjes een roffel maakt. Onbe grijpelijk dat zoiets nog „op de markt gegooid" kan worden, maar daar zijn de namen van Het Londens Filharmo nisch Orkest en de dirigenten Eduard van Beinum en Erich Kleiber blijkbaar goed voor. Wil men een goede opname van de Haffner-Symfonie kopen, dan heeft Decca zelf iets beters te bieden op LXT 5414: het Israëlisch Filharmonisch Orkest onder leiding van Josef Krips (aan de andere plaatzijde de Jupiter- svmfonie). Voor de symfonie no. 40 in G is aan te bevelen de opname van Columbia met het Philharmonia Or kest onder leiding van Otto Klemperer (Col. CX 1457, gekoppeld met een jeugdwerk, de symfonie no. 25, even eens in G). Sas Bun ge zuchtige onbeduidendheid in de weg zou hebben gestaan, verbitterd als in het pen sion, dat door Lydia wordt beheerd, een zekere Ellen Veerman haar intrede doet jong, raadselachtig en blond, zo blond als de freule Agnes uit Goderts jeugd, die hooghartig aan zijn jongensliefde voorbij ging. Die gedroomde gelijkenis met de fee van vroeger is voldoende om in Go dert Talhout de hoop te doen herleven op een nieuw leven, een nieuwe liefde, een eindelijk doorbrekend kunstenaar schap. Hij spreekt de sfinxachtige Ellen nauwelijks en de woorden die tussen hen: en de droomschone worden gewisseld zijn van een nietszeggende vaagheid, die voer een hulpeloos man als deze Godert het onmogelijke binnen het bereik van het mo gelijke brengt. Met d;e ervaring wordt de wrok, dit boosaardig gezwel van het men selijk ressentiment, tot afkeer, de afkeer tot haat, de haat ten slotte tot een slui pende aandrift tot vernietiging van de ter gende belemmering, van datgene wat Go dert Talhout althans daarvoor houdt: zijn vrouw. EINDELIJK, VOOR het eerst in zijn le ven, zal Godert Talhout tot een daad ko men, tot dé daad, de bevrijdende daad, waarmee hij te elfder ure zichzelf zal be vestigen en zijn kunstenaarschap zal waarmaken. Godert Talhout zal zijn vrouw dus doden Van der Hoogte maakt het niet alleen aannemelijk, hij laat met een feilloze psychische trefzeker heid tientallen kleine, schijnbaar onbedui dende voorvallen er toe meewerken dat het boosaardige gedachtenspel tot een vast besluit rijpt. Doodt Godert Talhout zijn vrouw? Hij heeft haar sterven met alle macht gewild en ze sterft: ze stort bij het ramenlap- pen, door een hartaanval getroffen, van de derde verdieping te pletter alsof hij haar met een moordende blik omlaag had gestoten. Is hij schuldig? Hij laat zich ar resteren, hij verklaart zelfs dat hij haar eigenhandig uit het raam heeft geduwd. Maar er zijn nu eenmaal feiten, die zonne klaar zijn „onschuld" bewijzen, zijn on schuld voor de wet. Er is echter nog en daarmee tast Van der Hoogte tot diep in de kern van het gestelde probleem en van zijn boek een metafysische schuld in de verhouding tussen goed en kwaad. Godert heeft daar nooit bij stilgestaan, hij leefde in zijn eigenwaan buiten de onder scheiding van schuld en onschuld. Maar nu hij aan de positieve daad van zijn le ven niet is toegekomen, nu hij, na het goede verzuimd te hebben, het slechte al leen in potentie bedreven heeft, staat hij met lege handen in zijn onschuld of met besmeurde handen in zijn innerlijke schuld? Van der Hoogte, die de lezer in de ban van zijn verhaal voor de uiterste consequentie van de metafysische schuld vraag stelt, laat Godert Talhout voortle ven, zonder vrouw, zonder kunstenaar schap, zonder geloof, zonder hoop, zonder liefde, eenzaam, zwijgzaam, lijdzaam, tot de man die aan zijn leven voorbijleefde zijn enig mogelijke bevestiging gevonden zal hebben: in de gevreesde dood. DEZE „BALLADE van de oude stad", rijk aan motieven, sober van stijl, krach tig van compositie, overtuigend in haar tragiek, is een verrassende bevestiging van de levensvatbaarheid van de traditio nele roman en wat het zwaarste weegt van het schrijverschap van een auteur, die menselijk staat voor wat hij schrijft. C. J. E. Dinaux |b|ɧip VrnmÊmm 1 m mm plIppPpP WÊm, mÊÊÊmmm i i (Vervolg van pag. 2) onder leiding van Karl Böhm en met medewerking van onder anderen Lisa della Casa en Paul Schöffler, die ook in ons land twee van de hoofdrollen zullen vertolken. Wederom onder leiding van Böhm. GEHEEL IN OVEREENSTEMMING met de titel „Capriccio" is de inhoud van deze opera te danken aan een „caprice", een gril of grillige inval, wat echter niet weg neemt dat daaraan een ernstig muzikaal vraagstuk verbonden is, de vraag namelijk over het wezen van de opera als muzikale vorm. De hier gespeelde „story" wordt na melijk naar Parijs verlegd rond het jaar 1775, dus in de tijd toen aldaar de strijd over de functie van de opera ziin hoogte punt had bereikt en de oude Piccinisten zich te weer stelden tegen de Oluckisten. In de bovengenoemde inleiding wijst Strauss uitdrukkelijk op Gluck als de „gro te hervormer van de compositie-stijl", ter wijl als motto daarboven staat: „De aria heeft haar rechten, houdt rekening met de zangers, 't orkest mag niet te hard klinken". IN „CAPRICCIO" ontwikkelt zich dit theoretische vraagstuk tot een stuk boeiend leven, doordat de volgende theatrale in trige wordt geconstrueerd. Een rijke graaf in Parijs wil in het jaar 1775 zijn zus, een beeldschone gravin, op haar verjaardag verrassen en geeft daarom aan zijn huis dichter Olivier de opdracht om een toe passelijk gedicht te schrijven, terwijl de huiscomponist Flamand iets passends moet componeren; nu is de dichter zeer verliefd op de gravin en schrijft een sonnet, dat aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Maar ook Flamand de componist is ver liefd op haar. Wanneer de graaf dit ont dekt. komt hij op de caprieuse inval om heel deze onschuldige rivaliteit tot een dra matische intrige te laten omwerken. Hij verplicht de componist om het sonnet van zijn rivaal op muziek te zetten. Dan krijgt La Roche als directeur van het grafelijke theater de opdracht om van dit grillige geval een kleine opera te maken, waarin hij zelf, verder een zangeres en de twee rivalen moeten optreden. In tegenwoordig heid van de gravin wordt deze „opera" opgevoerd en wanneer de zangeres het op muziek gezette sonnet ten gehore heeft ge bracht. moet de gravin beslissen, waaraan zij de voorkeur geeft: aan het gedicht of aan de begeleiding. De gravin kan echter niet tot een beslissing komen, want zij vindt het gedicht niet mooier dan de mu ziek, maar zij stelt ook de componist niet boven het woord, omdat beide elementen even noodzakelijk zijn en tezamen een on verbrekelijke eenheid vormen. Daarmee is een Salomonsoordeel over de rol van tekst en muziek in een opera uitgesproken. VOOR DIT „CONVERSATIESTUK op muziek", zoals Clemens Krauss deze opera noemde, heeft Strauss een zeer subtiele en ragfijne muziek gecomponeerd, die geheel op het rococo-milieu is afgestemd. Het resultaat is een uiterst charmante en be toverende opera. Bovendien zijn de theo retische bespiegelingen over het wezen van de opera hier op speelse wijze levende werkelijkheid geworden, want de zangeres krijgt inderdaad volop gelegenheid om in een aria uit te blinken en haar prachtige coloratuur-stem te laten bewonderen. Daarom is ook de muziek, die het orkest te spelen heeft, zo gecomponeerd, dat de zan geres niet onder de oorverdovende klank van de instrumenten bedolven raakt en de toeschouwers elk woord kunnen verstaan. Dit geldt ook voor het „secco recitativo", dus voor de verbindende tekst die recite rend en verstaanbaar ten gehore wordt ge bracht.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1960 | | pagina 15