SLAG BIJ THERMOPYLAE ZOU SLECHTS
VOORPOSTGEVECHT GEWEEST ZIJN
Isaac Albéniz
JAN ENGELMAN
Erbij
BLIJKENS ONLANGS GEVONDEN MARMERINSCRIPTIE
PIANOVIRTUOOS EN COMPONIST
eert boekanier met onlesbare dorst
De verzamelde
gedichten van
ZATERDAG 18 JUNI 1960
PAGINA ÜRlh
DE WETENSCHAP gaat rustig en
onaandoenlijk haar gang. Al voort
schrijdend maakt zij het ware onwaar en
het onware waar. In mijn jeugd nam men
nog aan dat er een alles doordringende
stof bestond die men ether noemde;
thans is die, alsof het échte ether was,
vervluchtigd. Meestal kan men het oude
dat verworpen wordt, met droge ogen
zien verdwijnen en het nieuwe dat zijn
plaats inneemt, zonder emoties aan
vaarden, In enkele gevallen echter raakt
de wetenschap niet alleen ons verstand,
maar ook ons hart. En dat komt dan
opeens in verzet.
Dat is bijvoorbeeld het geval, wanneer
men gaat tornen aan de Griekse geschiede
nis en de befaamde Perzische oorlogen.
Wat heb ik vele jaren en vooral in de
periode waarin Nederland bezet was, met
gloed en enthousiasme staan vertellen aan
de jongens en meisjes der eerste klassen
van lyceum of h.b.s. over de dictatoriale
Perzische potentaat Xerxes die in 480 v.
Chr. met een onmetelijke legermacht en
een geweldige vloot het kleine, vrije, demo
cratische Griekenland aanviel en het onder
de voet wilde lopen. Tegenover zich vond
de overweldiger evenwel in plaats van de
zwakte en de innerlijke verdeeldheid die
hij verwachtte, de eensgezinde bereidheid
tot het laatste toe te vechten tegen de bar
baarse en brute aanvaller. Ik weet zeker
dat mijn leerlingen meeleefden, als ik ver
telde hoe de Spartaan Leonidas met drie
honderd stadgenoten en enige duizenden
andere Grieken de pas van Thermopylae
bezette om daar de oppermachtige vijand
zo lang mogelijk tegen de houden; hoe hij
en de zijnen dagenlang standhielden, tot
een snode verrader, Ephialtes, de Perzen
een bergpad wees waardoor zij Leonidas
in de rug konden aanvallen; hoe de Spar
taanse aanvoerder nog kans zag het groot
ste deel van zijn troepen weg te zenden,
maar hoe hij, trouw aan de wetten van zijn
land, met zijn Spartanen de pas tot het
laatste bezet hield, de aftocht der troepen
dekte en de heldendood stierf. Toen stroom
den de ontzaglijke legerscharen van Xer
xes het hart van Griekenland binnen, be
zetten de hoofdstad die inmiddels was ge-
evacueerd en staken haar in brand. Inmid
dels was de Perzische vloot, door stormen
en aanvallen der Grieken gehavend, maar
toch nog vele malen groter en sterker dan
de Griekse, langs de kust gevaren en be
dreigde nu Attika van de zeezijde. Velen
meenden dat het vaderland verloren was,
anderen wilden nog slechts trachten het
zuiden te verdedigen, maar Themis-
t o c 1 e s, de leider van het Atheense volk.
wist de vijand tot een slag te verlokken in
de zeeëngte tussen Attika en het eiland
Salamis. Daar konden de talrijke, grote en
slecht bestuurbare Perzische schepen moei
lijk manoeuvreren en de kleine, vlugge
Griekse schepen, bemand met kerels die
voor hun vaderland vochten, behaalden een
grote overwinning. Xerxes, vrezend dat zijn
verbindingen zouden worden afgesneden,
aanvaardde de terugtocht.
ZO WAS HET in korte trekken. Nu ech
ter schijnt de wetenschap weder een
schrede voorwaarts te hebben gedaan en
met de voet achteloos deze mooie ge
schiedenis opzij te hebben gestoten. De
Amerikaanse professor Michael H. Jame
son, hoogleraar aan de universiteit van
Pennsylvania, heeft namelijk in een Grieks
dorpje Troezen, in de Griekse mythologie
reeds vermaard doordat de held Theseus
daar werd geboren, een steen gevonden
met een merkwaardige inscriptie. Dr.
Jameson informeerde bij de bevolking of
ze soms nog interessante oude inscripties
bezat en men bracht hem onmiddellijk
naar een koffiehuis, waar ijverige dorps
bewoners bezig waren de voorbereidingen
te treffen een dorpsmuseum in te richten.
Het pièce de résistance was een brok mar
mer waarop de geleerde een tekst ontdekte
die na ontcijfering van de grootste beteke
nis bleek te zijn. De inhoud was namelijk
niets meer of minder dan een decreet,
enige maanden vóór de slag in de zeeëngte
van Salamis uitgevaardigd, waarin de eva
cuatie van Athene en de bemanning van
de vloot tot in details werden geregeld.
Het blijkt dat Themistocles met ver voor
uitziende blik reeds vroegtijdig maat
regelen heeft getroffen die men eniger
mate en op kleine schaal zou kunnen ver
gelijken met de methode der „verschroeide
aarde" en dat hij van den beginne heeft
gestreefd naar een beslissing te water. En
kele zinsneden uit het gevonden decreet
luiden: „De Atheners en de vreemdelingen
die in Athene leven, moeten hun vrouwen
en kinderen naar Troezen brengen; de
mannen boven vijftig jaar en de roerende
goederen moeten naar het eiland Salamis
worden ovei-gebracht. De schatbewaarders
en de priesteressen der godin Pallas Athene
moeten op de acropolis (de heuvel met tem
pels midden in de stad) blijven om offers
aan de goden te brengen. Alle anderen,
Atheners en vreemdelingen, die de wapens
kunnen dragen, moeten de 200 schepen be
mannen die gereedliggen en zich tegen de
barbaren verdedigen terwille van hun eigen
vrijheid en die der overige Griekse staten".
Dan volgen aanwijzingen voor de kapiteins
en bevelen de vloot in twee eskaders te
splitsen, waarvan een naar Artemisium (in
de buurt van Thermopylae) zal koersen en
het andere in de baai van Salamis zal
blijven liggen.
Wanneer deze inscriptie inderdaad
authentiek is en aan de inhoud geloof mag
worden gehecht, zou men moeten aan
nemen dat Themistocles niet op het laatste
moment de Atheners en de andere met hen
verbonden Grieken heeft weten over te
halen de vyand tot een zeeslag te nopen,
maar dat het gehele verdedigingsplan reeds
was opgesteld vóór de vijandelijke inval.
Maar wanneer dat zo is, komen de slag bij
Thermopylae en de heldendood van Leoni
das met de zijnen, in een geheel ander dag
licht te staan. Dan is hier slechts een voor
postengevecht geleverd; dan hebben vader
landsliefde en romantiek daaraan een be
tekenis toegekend die de strijd nimmer
heeft gehad en is over de held Leonidas
slechts gefabuleerd. En dat vind ik jammer.
Prof. Jameson meent op grond van de
vorm der letters en de spelling der woor
den, dat de inscriptie gedateerd moet wor
den op 325 voor Christus, dat wil dus
De acropolis, ivaar na de ontruiming van
Athene de schatbewaarders en priesteres
sen van Pallas Athene achterbleven om
offers aan de goden te brengen.
zeggen ruim 150 jaar na de beschreven ge
beurtenissen. Dit moge vreemd lijken, maar
de hoogleraar geeft een aannemelijke, ja
zelfs een aantrekkelijke verklaring. In de
tijd dat de oorspronkelijke inscriptie op
het thans gevonden marmer werd over
gebracht, beleefde Griekenland een nieuw
nationalisme en werd de herinnering aan
de heldenstrijd tegen de Perzen verleven
digd, doordat toen opnieuw de Griekse
vrijheid in gevaar kwam: Philippus van
Macedonië eerst, zijn zoon Alexander de
Grote na hem, bedreigde de zelfstandigheid
der Griekse staatjes, die evenals in de tijd
der Perzische oorlogen, door onderlinge
verdeeldheid en naijver waren verzwakt.
Velen waren bereid en zelfs geneigd, het
hoofd in de schoot te leggen en zich zonder
strijd te onderwerpen aan het machtige
Macedonië. Anderen, aangevuurd door de
befaamde Atheense redenaar Demos
thenes, wilden zich tot het uiterste ver
zetten en hoopten aldus is althans de
redenering van prof. Jameson door te
herinneren aan het roemrijk verleden de
strijdlust der Grieken aan te wakkeren en
de geest van verzet te versterken. Het heeft
niet mogen baten
MAAR HOE DAN OOK, de geschiedenis
van de grote veroveringstocht der Perzen
onder Xerxes en van de Griekse verdedi
ging zal waarschijnlijk herschreven, althans
herzien moeten worden. Minder heroïsch.
minder romantischmeer waarheidsge
trouwmodernerzakelijker
Men moet zich verheugen over de winst
die de historische wetenschap kan puren
uit de vondst van prof. Jameson, maar men
kan het niettemin slechts betreuren als
er weer een mooi verhaal uit de realiteit
naar het rijk der fabelen moet worden
verwezen.
Dr. P. H. Schröder
„WANNEER MEN NAAST LISZT,
die driekwart van de negentiende eeuw
met zijn machtige persoonlijkheid om
spannen houdt, een figuur moest aan
wijzen die met hem als nomade-achtige
bohémien gelijk te stellen zou zijn, en
die dezelfde edele gaven van geest en
hart in zich omdroeg, dan ware er wel
geen andere te vinden die daarvoor in
aanmerking zou kunnen komen dan Isaac
Albéniz". Dit schreef Hans Triebeis in
zijn verhandeling over „Spaanse compo
nisten van de laatste honderd jaar". Hij
kan gelijk hebben. Maar als men een
parallel zou willen trekken betreffende
Albéniz' spirituele aanleg, die beheerst
werd door de gave van het spontaan-
komische, het onvoorziene en spranke
lend improvisatorische, overbruisend van
levenslust en goedlachshcid, lijkt mij
onder de componisten van zijn tijd daar
voor slechts Emanuel Chabrier in aan
merking te komen. Beiden hadden als
het ware kwikzilver in de aderen; ze
maakten de gekste bokkesprongen; waren
nu en dan niet erg kieskeurig op hun
muzikale invallen, als deze maar spring
levend waren; ze werden gedreven door
hun spontane natuur, hun zin voor het
pittoreske, hun optimisme en hun on
uitputtelijke fantasie en hun eeuwige
dorst. Alleen was Albéniz muzikaal
Jan Engelman
BLADEREND in de „Verzamelde Ge
dichten", die ter gelegenheid van de zes
tigste verjaardag van Jan Engelman bij
Querido's Uitgeversmaatschappij ver
schenen, opnieuw geboeid, getroffen,
ontroerd door dit en dat vers tenslotte
alle gebundelde gedichten herlezend, denk
ik terug aan de tijd dat Engelman de-
buteerde met „Het roosvenster", aan de
„knaap" die „op een plek in de scha
duw van de hand des Heerenwerd ge
boren en alle slapelingenwilde wak-
kerschudden om „het nieuwe lied" te ho
ren dat alom klonk en op zoek ging naar
„het duizendjarig rijk", „het hart der
ivereld", het geluksland waarin Christus
zich in al wat is en leeft zou openbaren.
Als een eersteling ging hij op weg, met.
„steenslinger en tas" een pionier Gods
in een wereld die nog zwaar te dragen
had aan de last en het leed van de na
oorlogse verwarring omstreeks 1920. Char
les Lindbergh, de flying fool", de eer
ste transatlantische oceaanvlieger, was
hem toen een symbool van durf, van ver-
kenningsmoed-in-eenzaamheid, een
wat modernistisch symbool, waarmee dd
jonge Engelman zijn tol betaalde aan
de tendens om actualiteiten en doodge-
woon-dagelijkse dingen in de poëzie te be
trekken, tot poëzie te maken (wat Nij-
hoff pas later ten volle zou gelukken).
Maar afgezien van deze concessie aan de
moderniteit, afgezien van het pathos van
die jonge verzen, was er in dit geloofs
elan een warmte, was er in die warmte
een kern van poëtische zuiverheid, die
zich door geen retorische ornamentiek on
gedaan liet maken. Engelman heeft deze
humanitair-expressionistische jeugdverzen
niet in zijn Verzamelde Gedichten opge
nomen, waarschijnlijk omdat ze te ver
beneden de poëtische maatstaf van de
zestigjarige bleven. Ik betreur het, niet
uit het oogpunt van poëzie, maar omdat
óók dat al te weelderige, al te hoogge
stemde, kenmerkend was voor de inner
lijke gesteldheid van deze jonge katho
liek, voor zijn heilsverlangen, zijn zalig
makende droom, zijn loflied op de heer
lijkheid des levens. Zó is Engelman de
levenswerkelijkheid en de poëzie binnen
gegaan, en het beste, het edelste, het
vroomste ervan heeft hij overgedragen op
het werk van later jaren, op de bundels
Sine Nomine", „De tuin van Eros",
„Het bezegeld hart", „Noodweer" en wat
daarnaast en daarna verspreid verscheen
werk van een „zanger".
ALS ER ééN IS die gezongen heeft in
onze moderne poëzie, die het woord be
speeld heeft als een instrument, dan is
het Jan Engelman gezongen van zijn
zinnenvreugde en zijn godvrucht, van zijn
aardse verrukking en zijn hemels verlangen
zo van binnen uit, zo dwars door het li
chamelijke heen, zo bloed-wax-m, dat zijn
taal wel moest volstromen en overlopen
van beelden en klanken. De door en door
nuchtere „noorderling" die de gemiddelde
Hollander is, wars van een weeldex-ige ver
beelding en een welige woordenstx-oom,
weinig toegankelijk voor het bekooxdijke,
heeft Engelman, ondanks alle waardering,
niet altijd verstaan in zijn zinnelijke speels
heid en zich bezinnende religiositeit, in
zijn dubbelzijdige liefde voor Eros en God,
in zijn tweevoudige verschijnging van „sa
tyr" en „Chei-ubijn".
Engelman heeft, zijn dichterlijke krach
ten beproevend, in het zuivere „klankvers"
gespeeld met een lichtheid, een gratie, een
suaviteit, een muzikaliteit als geen in die
tijd en nauwelijks één na hem. Men moet
daarbij niet teveel denken aan een pro
grammatische „poésie pure", aan Henri
Bremond of Paul Valéry. Men moet aan
Engelman denken, men moet zich in de
zinnelijke klankweelde van „Vex-a Janaco-
poulos", „En rade" en „Arne Box-g", in
wat hij cantilene, ritornel, sirene en vo
calise noemde onbezwaard en onbezonnen
verlustigen en dan omzien naar de Engel
man die te Canne de Maagd Maria over
de heuvels ziet gaan en haar bidt „in
zijn schamelheid naar het kind" te zoe
ken, en dan weer luisteren naar de Am-
brosiaanse welluidendheid, die in het on-
bereikbax-e, maar dan toch één ogenblik
gedroomde Elysium de vlinders loslaat
alle vlinders van Gods schepping. Dan kan
men weten dat de zinnelijke en de meta
fysische Engelman niet twéé zijn, maar
één „chex-ubinischer Wandersmann," die
in zijn liefde voor Eva knielt voor Maria.
ENGELMAN HEEFT de tegenstellingen
niet ontkend, de menselijke problematiek
niet vei-loochend. Het goede en kwade, het
hemelse en aardse, het goddelijke en men
selijke de mens leeft er middenin, maar
een Engelman leeft er ook bovenuit, op
genomen in de eenheid van het geloof, in
de concordia discordantium. Die antithe
sen vergramdem in hem niet tot een ver-
scheux-end zielsconflict. In een van de ge
dichten der latere jaren staat dat met alle
innigheid van het Katholieke geloof ver-
woox-d: Engelman ziet de vlucht van de
vogels, de vaart van de wolken, ziet al
dit komende en gaande en verdwijnende:
„Niemand weet waarom", dicht hij, „ik
weet het niet, ik zoek geen zin". Die zin
is voor hem niet twijfelachtig, ook al is
hij, als eindig mens, onmachtig hem te
vatten. Hij behóéft die zin niet te doox--
gronden: „achter 't firmament bestaat een
licht dat alles kent."
IN DAT LICHT —hetzelfde dat door zij
jeugdig „roosvenster" viel moet men
Engelman zien, moet men hem lezen. Wel
degelijk heeft hij de innerlijke strijd ge
kend: ,,'t zwart beest dat mijn natuur ver
deelt en aan het licht vernietiging doet
huwen", was hem, die op zijn „voorhoofd
droeg de zonde van de eeuw" en jong al
„lot en leed zo onafwendbaar" wist, te
wel bekend. In zijn bundel Het bezegeld
hart (1937) keei'de hij dan ook tot zich
zelf in. De jeugdpassie was bezwox-en, de
„Tuin van Ex-os" met alle heex'lijkheid
daarvan en met alle besef nadien, dat
aan de zinnen teveel gehoor was gegeven
om gans en al een kind van God te zijn
was doorschreden. Met die kentering in
zijn levensbezinning ging de ovex-gang tot
de klassieke versvorm, die „het zeldzame"
niet meer zocht, gepaard. In die jaren
van het bezegelde hart werd Engelman
meer en meer van een horizontaal dichter
tot een verticaal dichter. Misschien deed
hij die stap iets te vroeg, dwong hij zich
aanvankelijk tot de zelftucht van het klas
sieke vers alvorens zijn hart ertoe gerijpt
was. Een gedicht als „De Engel" bij voor
beeld raakte bekneld in de greep van maat
en rijm. Maar ook in strofen, die de klas
sieke harmonie meer afdwongen dan in-
neidijk bezaten, was er die poëtische drift
om het pex'soonlijke te veralgemenen, het
zinnelijke te vergeestelijken, het vertroe
belende te verhelderen, in de berustende
wetenschap dat de jeugddroom te hoog
droomde en nostalgie moest blijven. Maar
onverkort was de liefde de liefde temeer,
naarmate de vergankelijkheid van het
aax-dse onmiskenbaarder levenswerkelijk
heid was geworden en zich verdiepte tot
die stille vroomheid, welke aan het kleine
en simpele woord genoeg heeft om het
gx-ote te zeggen. Jong was hij ex-van door
drongen: dat alles voorbij gaat, alles
stx-oomt. In het verrukkelijke jeugdge
dicht „Adieu" werd het „panta rhei", het
„alles stx-oomt" al beleden: „de stroom
gaat altoos en is zielsmelodie". Men zal
het in latere vei-zen steeds horen meerui-
sen, dat stromende.
DAT „ZIELSGELUID" moet het geweest
zijn waaruit een gedicht als „De ontmoe
ting" voortkwam: de ontmoeting van de
dichter, „vex-loren in 't gestreel van een
zeer witte vrouwekeel met het kind „dat
op de ploegstaax-t zat en met gevouwen
handen bad" tussen de falende mens en
de zoon Gods, tussen de rijpe rozelaren
der geneugten en de doornen van het kruis
„Hoe ik ook wandel of verscheen,
manende zijn zij om mij heen:
ranken van rozen, scherpe doornen,
de zaligheid en het verloorne."
Twee wegen is Engelman gegaan: die
naar de hoogte der hemelse zuiverheid en
die naar de diepte der aanvankelijke men
selijkheid. Aan het einde van beide staat
voor hem God, staat hij voor God: in het
prille begin van alle begin en aan het
einde van al wat eindigt.
„De mens vergaat, de mensen leven
voort,
elk kent zijn spiegel en hij staart er in,
het grote stromen wordt allengs gehoord,
de vogel vliegt, er is een nieuw begin."
dichtte hij in de bundel „Noodweer".
Het grote stromen het lieflijkste, het
edelste en schoonste ervan hoort men in
zijn poëzie, is zijn poëzie,
litteraire kanttekeningen
C. J. E. Dinaux
consequenter; want als rusteloos wereld
burger, overal en nergens thuis, was hij
altijd de Spanjaard, terwijl Chabrier
Fransman onder de Fransen, Duitser
onder de Duitsers en Spanjaard onder de
Spanjaarden was en deze travestie
houding volmaakt wist uit te buiten; men
denke slechts aan zijn petillante „Es-
pana". Maar als wij Albéniz' „Catalo
nia" of de meesterlijke klavierstukken,
die hij onder de titel „Iberia" samen
bracht, beluisteren, dan kunnen wij
daarbij bedenken, dat het alles rasechte
reflexen zijn, zo eerlijk Spaans als de
composities van Moussorgsky eei*l ijk
Russisch zijn. Zijn muziek en hoeveel
is dat wel niet- - is de klinkende topo
grafie van zijn geboortegrond, en als hij
met zijn „Albaicin" Braziliaanse indruk
ken trachtte weer te geven, dan bleek het
resultaat daarvan in hoofdzaak de
Spaanse verwantschap van de Zuid-
a meri kaanse volkstaluziek.
HONDER JAAR GELEDEN, kort na zijn
geboorte te Campredori in Catalonië, be
gon de reeks avontuurlijke tochten, die
het leven van Isaiic Albéniz zo fantastisch
getekend en gekleurd hebben. De Spaanse
biogx-afen vertellen, dat zijn vader de on
verzadigbare baby, in een mantel gewik
keld, op een stormachtige nacht naar een
voedster buiten de stad bracht om Isaac's
onlesbare dorst, die later spx-eekwoordelijk
werd, te stillen. Isaac bleek een muzikaal
wonderkind te zijn. Nauwelijks twee jaar
oud begon hij piano te spelen en op vier
jarige leeftijd mocht hij i-eeds zijn vaai-dig-
heid op het toetsenbord in het publiek de-
monsti-eren. Van dit pianistisch debuut
wox-dt verteld, dat de toehoorders, menend
dat het kind slechts gebaax-de wat een
pianist achter de schermen speelde, zich
van nabij liet overtuigen dat er geen be
driegerij in 't spel was. Op zijn zesde jaar
werd Isaac, tezamen met zijn zusje Clé
mentine, te Parijs toevertx-ouwd aan de
befaamde klavierpedagoog Marmontel.
Deze stelde pogingen in 't werk om hem
op het Consei'vatoire te laten inschrijven.
Het kwam tot een proefspel en de kansen
voor toelating van de virtuoos in de dop
bleken goed te staan, tot hij ze plots be
dierf door na afloop van zijn prestatie, als
een echte kwajongen een bal uit een van
zijn zakken te voorschijn te halen en deze
zo onbesuisd op te wei-pen. dat hij door een
van de ramen ging. Gevolg van deze spon
tane reactie twee jaar uitstel om op het
Conservatoire te komen studex-en. Intus
sen oi-ganiseerdc papa Albéniz concert
tournees met zijn beide muzikale spruiten.
In 1868 vestigde de familie zich te Madrid,
waar Isaac nu lessen genoot op het Con
servatorium aldaax-. Parijs was voorlopig
uit het gezicht.
ROND DEZE TIJD BEGON de muzikale
knaap zich te vex-diepen in de lectuur der
wonderreizen van Jules Verne. Het lijkt
wel onwaarschijnlijk voor een knaap van
acht jaar, maar wij hebben nu eenmaal
te doen met een bijzonder begaafd kind,
dat op ieder gebied een voox-spx-ong had
op zijn leeftijdgenoten. De biografen bren
gen deze jeugdige hartstocht voor de wer
ken van Verne in verband met zijn avon
tuurlijke reislust, die zich reeds op negen
jarige leeftijd openbaax-de, door stiekem de
ouderlijke woning te verlaten en zonder
i-eisbiljet in de eei-ste de beste tx-ein te
stappen die in het station gex-eed stond te
vex-trekken. Gelukkig trof hij in zijn com-
pai-timent een alcade van het Escux-iaal,
die met hem een praatje maakte en aan
wie Isaac zijn voornemen te kennen gaf
een concex-treis te ondernemen. De alcade
stelde hun voor uit te stappen en nam hem
mee naar het Casino, waar hij hem enige
nummers liet spelen en hem daax-voor een
fooi toestopte, met de aanbeveling hiermee
nu maar huiswaarts te keren. Maar dit lag
helemaal niet in de bedoeling van de avon
tuurlijke knaap. Hij nam een trein in
tegenovex-gestelde richting, kwam terecht
in Avila, later in ZamoiTa en tenslotte in
Salamanca, waar het hem steeds gelukte
concerterend aan de kost te komen en een
bescheiden sommetje te vergax-en, waarmee
hij dan eindelijk zijn in onrust gebrachte
ouders besloot te gaan tx-oosten. Maar het
boorde bij het avontuur dat het opge
spaarde geld hem door rovers werd afhan
dig gemaakt. Het enige wat hij nu naar
huis kon brengen wax-en de „memoires"
van zijn toux-nee, die hij trouw bijgehouden
had. De tex-ugtocht ondernam hij via Val-
ladolid, Leon, Galice, Logrono, Saragossa
en Bax'celona, waar hij er steeds in slaagde
concerterend op te treden en in een paar
dezer steden lovende pex-svex-slagen te
kri.igen. Terug in Madrid wijdde hij zich
weer een half jaar aan de studie. Doch
daarna werd hem de reislust weer te
machtig. Hij wist weer de plaat te poet
sen en doox-kruiste met steeds groeiend
succes de Andalusische gebieden. Spanje
begon lovend te gewagen van „el nino Al
béniz".
VERNE's FANTASTISCHE suggesties
werkten gestadig door; en nadat Isaac te
Cadiz was opgetreden en daar in de haven
de stoomboot „Espana" zag die zich reis
vaardig maakte de grote plas over te ste
ken naar Puerto-Rico, bekroop hem de lust
om deze tocht mee te maken. En het ge
beurde: uiteraard als verstekeling. Een
maal in volle zee meldde hij zijn aanwe
zigheid en mocht de verdere overtocht
meeemaken als concertpianist aan boord.
De escapade wex-d voortgezet op het eiland
en vex-volgens stak hij over naar Cuba;
maar xoen hij te Santiago aan wal stapte
wex-d hij door de politie geknipt, op last
van zijn vader-, die na lang speuren zijn
verblijf ontdekt had. Papa liet zich echter
op den duur verbidden door de onweer-
staanbax-e fantast en stond toe dat hij zijn
reis voortzette naar de Verenigde Staten.
Daar liep het hem niet allemaal mee, maar
hij wist toch in San Fx-ancisco voldoende
te verdienen om royaal de overtocht naar
huis te betalen. Maar geloof maar niet dat
hij „linea recta" naar Spanje toog; hij
stapte af te Livex-pool, vond de gelegenheid
er zich te laten horen, bex-eikte over land
Londen, waar hij eveneens optrad, en reis
de vandaar naar Leipzig, waar hij aan het
Conservatoi-ium bij Reinecke en Jadas
sohn negen maanden ging studeren. Dat
had hij zich nu eenmaal tot doel gesteld
en het „kapitaaltje" dat hij in Amerika en
Engeland bij elkaar gespeeld had moest er
aan besteed worden. En toen zijn beurs
een langer verblijf in Leipzig niet moge
lijk maakte, trok hij eindelijk naar Spanje.
Dat was in 1875; Isaac werd nu vijftien
jaar.
SPANJE TOONDE THANS volop be
langstelling voor de wonderlijke vroeg
rijpe knaap. Isaac mocht zich laten horen
aan het hof van Alfons XII, en verwierf
van deze een stipendium, dat moest die
nen om zich te Brussel onder leiding van
de Conservatoriumdii-ecteur Gevaert ste
vig te laten vormen. De componist en mu
sicoloog Gevaert was destijds in Spanje
zeer gezien. Toen hij als achttienjarige
knaap zijn Prijs van Rome behaald had,
was hij naar Spanje gereisd om er studie
te maken van de muzikale folklore van het
land en hij schreef daarover een geleerde
verhandeling, die van betekenis geweest
is voor de muzikale hei-opleving aldaar.
Dit werd in de leidende culturele kringen
van Spanje zeer gewaardeerd, en dus wex-d
bepaald, dat de talentvolle wildzang door
de strenge Gevaert moest worden gedrild.
En zo gebeurde het, zij het niet zonder
veel moeite, want de vrijgevochten knaap
had meer af- dan bij te leren, en het kostte
veel moeite hem onder de tucht van het
Brussels Conservatorium te houden. Op
zekere dag was het hem te machtig èn
ontglipte hij naar Amerika, als begeleider
van een soiist. In Brussel tex-uggekeerd
werd hij door de Spaanse gezant duchtig
onder handen genomen, naar aanleiding
van Gevaert's klachten over de woelwater;
en het gevolg was dat Isaac nu hardnekkig
begon te studeren en na vier maanden met
grote onderscheiding zijn pianoexamen kon
afleggen als leerling van Brassin. Een suc
cesvol optx-eden in Barcelona bezorgde hem
daarna een vei-lenging van zijn stipen
dium, dat hem opnieuw te Brussel zijn
studies deed voortzetten. Ook in de Belgi
sche hoofdstad concerteerde hij onder
grote bijval.
NU WILDE HIJ ZICH ECHTER in het
vaarwater van Liszt verder ontwikkelen.
De thans zeventienjarige Albéniz zocht de
vermaarde vix-tuoos op te Weimar, volgde
hem naar Rome, naar Boedapest en waar
al niet, en vond in hem een vertrouwend
en begrijpend leidsman.
Maar het leven stelt zijn eisen en als
twintigjarige virtuoos trekt Isaac weer
naar de Nieuwe Wereld, ditkeer naar
Cuba, Mexico en Argentinië. Daarna volgt
een tx-iomftocht door Spanje. Doch daar
laat hij zich verleiden door de folkloristi
sche charme van het volkse zangtoneel en
treedt hij op als directeur van een „zar-
zuela"-tx-oep, waarmee hij het land afreist,
een onderneming die hem financiële strop
pen bezorgt, welke hij repareert met op
nieuw als klaviervirtuoos het publiek in
extase te brengen. Omstreeks die tijd (1883)
treedt hij in het huwelijk en hij treft een
vrouw die nu eens orde in zijn leven zal
gaan scheppen. Ongelukkige beursspecu
laties nopen hem op den duur toch weer
het nomadenleven van de concertvirtuoos
te hex-nemen; en zo was van 1889 tot 1893
zijn leven consequent gevuld met tournees,
heel West-Europa door; vooral in Engeland
was hij als virtuoos zeer gevierd. Zijn laat
ste optreden had plaats te Berlijn in 1893.
HIJ HAD ER NU GENOEG van en wil
de zich geheel aan de compositie wijden.
Hij had altijd wel gecomponeerd, maar
veel daarvan was haastwerk en spontane
improvisatie geweest. Nu echter zou hij er
zich helemaal in alle ei-nst aan wijden. Hij
had de mei-kwaardige renovatie van de
Franse muziek leren kennen en ging zich
te Parijs warmen aan de haard van het
Franchisme en het nog jonge Debussisme,
maakte er alle evoluties mee, gaf op zijn
kosten het „Poème" van Chausson uit en
toen dit een succes bleek, liet hij de op
brengst van de editie toekomen aan de
auteur, die er financieel helemaal niet om
verlegen zat. Belangstelling en kameraad
schap bonden hem aldus aan die muzikale
opleving van het na 1870 ontwaakte Frank
rijk. En hij zelf componeerde zo Spaans
mogelijk. Niets kon hem zijn natuurlijke
aanleg doen verloochenen, zelfs niet toen
hij, wat hij zelf noemde „het pakt van
Faust", getekend had, namelijk met een
schatx-ijke Engelse bankier, die niet onver
dienstelijke gedichten schreef, zich ver
plichtte uitsluitend op diens vei-zen of li
bretto's te componeren, in ruil voor een
zorgeloos bestaan als componist. Het wer
den Spaanse opera's, waaronder vooral het
geestige „Pepita Jimenez" opgang gemaakt
heeft. Albéniz ondernam het zelfs om uit
de „Tafelronde-cyclus" een triologie te
concipiëren, waarvan echter slechts het
eerste deel „Merlin" tot stand kwam. Het
waren echter vooral de in deze pei-iode
ontstane pianocomposities die hem zouden
overleven. Ze zijn talrijk, maar waren het
enkel geweest de „Suite Espagnole", de
„Suite ancienne", „La Vega", „Albaïcin" en
„Ibex-ia", het had kunnen volstaan om zijn
naam te vereeuwigen.
HET OPMERKELIJKE IS, dat, waar en
bij wie Isaac Albéniz tijdelijk zijn licht
ging opsteken, hij steeds bleef wie en wat
hij van nature was: de ongedurige wereld
burger, maar onverbasterde Spanjaard.
HET HOEFT NIET te verbazen, dat
een zo lusteloos en ovei-bruisend bestaan
als het zijne betrekkelijk gauw ten einde
liep. Albéniz overleed in 1909, slechts
negenenveertig jaar oud; zijn levenskaars
had aan beide kanten tegelijk gebrand.
Maar hij had dan ook dubbel geleefd.
Jos. de Klerk