Willemstad, parelmoeren stad met
een hart vol tegenstellingen
De romans van Jan van der Walle
discauts.
Litteraire
Kanttekeningen
Erbij
ZATERDAG 27 AUGUSTUS 1960
PAGINA VIER
Las) S
Dit is het laatste artikel van het
viertal dat Clara Eggink over de
West voor onze bladen heeft ge
schreven.
ZiV HET MIDDEN, aan de lange zuidrand is de bruine
schil, die Curagao is, wat opengesprongen en daar ligt een-
parelmoeren stadje, Willemstad. Geel zijn de vestingmuren
en het- gouvernementshuis in het Fort- Amsterdam, blauw en
groen tintelt het water van Sint Annabaai en Waaigat.
Rozenrood zijn de oude huizen van Scharloo, blauw, groen,
geel, wit, de anderen of onderdelen daarvan en zilver glin
steren de tanks en de buizen van de Shell. Een donkere rups,
de Schipbrug, verbindt de beide stadsdelen, Poenda en Otra-
banda. Redelijk verdeelt de rups zijn tijcl. Hij strekt op de
klok zijn rug om er het verkeer over te laten rijden en lopen-
Maar als het, moment daar is, glijdt hij languit langs de kad.e
van Otrabanda om een zeeschip door te laten, dat als een
enorm donker mes in de parelmoeren schelp dringt. Veel te
groot lijkt het voor het teer gekleurde stadje. Daarbij passen
veel beter de romantische zeilscheepjes die in de nacht uit
Venezuela gekomen zijn met hun marktwaren. Achter elkaar
zijn zij langs de smalle, drukke kade van Poenda gaan liggen
en hebben hun zonnezeilen boven de stenen borstwering
uitgestoken. Op die rand leggen zij hun bergen sinaas
appelen en citroenen, hun grote watermeloenen, donkergroen
van buiten, teer roze en wit met zwarte pitten als zij open
gesneden zijn, hun mangas en hun knoflook, hun gele, roze,
blauwe en gouden vissen zo uit zee, hun uien en groente.
Oplettend en stil handelen zij met de kopers in alle huid-
tinten, van dohkedbruin tot witblond.
IN DE SMALLE STRATEN ter weers
zijde van de haven wonen de winkeliers.
Dat is zo aan de beide oevers, maar aan
de kant van Otrabanda is het bedrijf eige
ner, inheemser. Daar handelt de Arabier
naast de Chinees en zij verkopen hoofd
zakelijk aan hun stadgenoten. De winkels
van Poenda zijn ook op het toerisme inge
steld, want de Amerikanen vooral schijnen
Curagao een heerlijk oord te vinden. Maar
ook uit het zuiden komen zij, want Curagao
is een vrijhaven en de prijzen van geïm
porteerde zaken zijn er laag voor de bui
tenlander. Behalve natuurlijk voor de
Nederlandse bezoeker die twee Nederland
se guldens moet neerleggen voor één kei
harde Curagaose gulden, terwijl de prijzen
ongeveer overeenkomen met de onze.
IK MOET ZEGGEN dat die winkels iets
bijzonder verwarrends hebben. Eigenlijk
zijn zij meei bazars dan wat wij onder
winkels verstaan. Maar zelfs als je daar
achter bent, dan is het nog moeilijk om
precies te vinden wat je hebben wilt. De
Curagaoënaren houden er een eigenaar
dige manier van etaleren op na. Achter
een etalage vol schoenen vind je voetbal
len, achter een uitstalling van Franse par
fums overjarige jongenspetjes en zelfs de
over het hele Amerikaanse continent be
roemde juweliersfirma S. en F. ontziet zich
niet om naast de kostbaarste broches, hals
kettingen, horloges, de meest onuitspreke
lijke rommel aan vaasjes, poppetjes en
dergelijke prullaria te koop aan te bieden.
Willemstad is blijkbaar dol op tegenstel
lingen. Binnen en bovenop de grimmige
muren van het Waterfort dat op de ene
westhoek zee en land gescheiden houdt, is
een machtig modern hotel verrezen, met
zijn zwembad op de bovenste etage vlak
achter de schietgaten. Dat zwembassin
loopt overigens als een lange cementen zak
tot op de grond door in een soort winter
tuin het woord past niet in deze om
geving, ik weet het In de wanden er
van zitten ronde ramen, een soort patrijs
poorten, zodat je het water en eventueel
een duikende zwemmer kunt zien. Een cu
rieus gezicht is dat beneden.
OOK HET NOG AFWIJZENDER Fort
Nassau, op de binnenhoek van het Schot-
tengat, is in een restaurant veranderd. Een
serpentineweg kronkelt om de steile en
tamelijk dichtbegroeide heuvel heen en als
je eenmaal boven bent staat daar het fort
nog net zo als het was. Je gaat door de
nauwe poort naar binnen, loopt door smalle
stenen gangen en vindt dan ergens in een
hoek wel een knus eetzaaltje en een keu
ken. Buiten, op de omloop waar eenmaal
de schildwachts over zee gestaard moe
ten hebben, is een daktuin. In de avond is
het uitzicht beneden wonderlijk van ro
mantiek, hoewel je er toch eigenlijk uit
kijkt op een zoveel mogelijk gemechani
seerd, modern bedrijf. Want aan de over
zijde van het water liggen de uitgestrekte
Blauw en groen tintelt het water van St.
Annabaai en zilver glinsteren de tanks
van de Shell.
complexen van de olieraffinaderij van de
Shell, met zijn veelvormige tanks ieder
produkt heeft zijn eigen vorm van alu
minium, zijn „krakers", zijn bruggen en
zijn laboratoria stralend verlicht door elek
triciteit en vlammen. Daar je zo hoog zit,
kijk je neer in de ladende en lossende
vrachtschepen. Een wonderlijk spel van
bewegende schaduwen, van licht en don
ker. van draaiende lieren,'van lopende of
toeziende mensen, van zwart oplichtend
grenzeloos water, een adem van zee en
werk, van gaan en komen, van afscheid en
weerzien, van eenzaamheid en samenwer
ken.
Achter elkaar zijn de Venezolaanse zeil
scheepjes langs de smalle, drukke kade
van Poenda gaan liggen en hebben hun
zonnezeilen boven de stenen borstwering
uitgestoken.
TEGENSTELLINGEN de stad, het
eiland trillen ervan. Tegenstellingen in po
litiek, in geloof, in ambitie, in huidskleur.
Deze laatste tegenstelling is voor de bui
tenstaander uiteraard veel minder goed
waar te nemen dan voor de Curagaoënaar
zelf, die met onfeilbare zekerheid meent te
weten, wie er tot zijn groep behoort en
wie niet. Wanneer men dan bedenkt dat al
die tegenstellingen en vooral die van
politieke en rassenaard zijn vele zich
gevormd hebben binnen een bevolking van
ongeveer 120.000 zielen, dat is iets meer
dan het aantal inwoners van een stad als
Arnhem bijvoorbeeld, dan begrijpt men
dat een zekere geladenheid in de atmosfeer
wel merkbaar is op dit warme en winde
rige eiland. Daar komt dan nog bij een
lichte onrust wat de bestaansmogelijkheden
betreft. De blanke of de zich althans zo
noemende groep, sedert generaties geboren
en getogen op het eiland, wandelt sedert
1954 wel ietwat rond met de vraag in zijn
achterhoofd: quo usque tandem of wel,
hoelang nog? En de lieden „van den cou
leur" weten dat zij in een van de talrijke
schone baaien van hun eiland een visje
kunnen gaan zitten vangen, indien de Shell
ooit zijn raffinaderij al of niet gedwongen
door de olieleverancier Venezuela, zou
moeten sluiten.
NIET DAT MEN ZICH daar onder de
bevolking nu heel erg druk over maakt,
och nee. Op het ogenblik staat de Ameri
kaanse slee nog naast het koenoekhuisje
en de talrijke kroegjes langs de weg tap
pen de goedkope whisky. En zolang nu
deze laatste maar niet te overmatig door
de kelen vloeit en de eigenaars van die
kelen niet met hun aldus volgeladen ma
gen in hun machtige blikken auto's gaan
zitten, is alles op het eerste gezicht kalm
genoeg. Want och, vóór 1958, toen er nog
geen Shell was, ging het ook. De toeristen
zullen heus wel blijven komen en vissen
en smokkelen hebben zij van oudsher ge
daan. En dan, zij hebben toch altijd hun
dierbare eiland nog, dor, kaal, maar om
zijn bijzondere aard zo innig in het hart
gesloten hun doeshi corsow.
Clara Eggink
DE PLATENINDUSTRIE, met haar
uitgebreide mogelijkheden van ver
spreiding en financiering, heeft veel
bijgedragen tot een verruiming van het
muzikaal besef in historische zin, door
vastleggingen die dikwijls op voorbeel
dige wijze aan musicologische maat
staven voldoen. Het bekendste voor
beeld van een groots opgezette serie op
namen van vóór-klassieke werken vol
gens de oude uitvoeringspraktijk is wel
de „Archiv"-serie van de Deutsche
Grammophon Gcsellschaft. Ook Tele-
funken met zijn reeks „Das Alte Werk"
moet op dit gebied genoemd worden.
Een opname uitgebracht door het
Oostenrijkse merk „Amadeo" brengt
ons in kennis met muziek van twee
componisten die, één generatie voor
Bach, beiden werkzaam waren aan het
hof van de Aartsbisschop van Salzburg,
dat dus al honderd jaar vóór Mozart
een muziekcentrum van betekenis ge
weest is. Heinrich Biber werd geboren
in 1644, Georg Muffat een jaar later,
beiden stierven in 1704 toen J.S. Bach
dus pas negentien jaar oud was. Nog
een generatie eerder had een zelfstan
dige instrumentale muziek zich losge
maakt uit de kluisters der vocale poly
fonie. Italië, waar door Corelli en zijn
leerlingen het Concerto Grosso tot
bloei kwam, was het grote voorbeeld.
In sommige opzichten doet het harmo
nisch palet der beide Duitse meesters
archaïscher aan dan dat van hun Zui
delijker confraters. Maar bij beiden
herkent men in de dansante bewegin
gen toch al het echte „speelplezier"
dat aan het strijkerskoor eigen is, en
in een Adagio van Muffat is een zin
voor de brede cantilenen aanwezig die
zich losgezongen heeft van de beper
kingen van het'menselijk stemorgaan.
De uitvoering door het ensemble
„Concentus Musicus" geschiedt op
uiterst consciëntieuze wijze. Uitsluitend
oude instrumenten, meest daterend
van tussen 1650 en 1750, zijn benut. De
klank is daardoor voor onze oren dun
en nasaal, en het blijft een probleem
of men door een dergelijke historische
natuurgetrouwheid toch niet ongewild
een vervalsing bedrijft, omdat onze
waarneming van de essentie der mu
ziek: het spanningsverloop, de agre-
gaatstoestand van melodie of harmonie
of hoe men het noemen wil, nu een
maal gebonden is aan het klankbereik
van hedendaagse instrumenten. Al het
andere wordt dan weldra een curiosum
waarachter wij niets horen dan de ge
bruiken van een ver verleden dat even
dood en oninteressant is als ieder ver
leden wanneer het niet voldoende geac
tualiseerd is. Dat zin voor stijl toch
een eerste vereiste blijft voor de ver
tolking van welke muziek dan ook, uit
1700 of uit" 1950, staat daarbuiten. Maar
voor de liefhebbers van historische
waarheid, die zich niet door dergelijke
overwegingen bij de neus willen laten
nemen, een aanbevelenswaardige plaat.
LOCATELLI, die in 1695 te Bergamo
(Noord-Italië) geboren werd, kunnen
wij nog min of meer als een landgenoot
beschouwen, want hij bracht de laatste
De volgende drie platen bieden elk een be
paald aspect van instrumentale muziek uit de
pre-klassieke tijd: de vroege ontwikkeling
van de danssuite (Biber en Muffat.), het solo
concert met virtuoze inslag in „galante" trant
(Locatelli), de kamermuziek tussen Bach en
Hay dn. De platen zijn: Heinrich Biber: Twee
danssuites en vioolsonate „Christus am
Kreuz". Georg Muffat: Sonate nr. 5 uit „Ar-
monico Tributo". Ensemble voor oude muziek
„Concentus Musicus" (Amadeo AVRS 6177).
Vervolgens van Pietro Locatelli: Vioolconcer
ten in c en in g, no. 5 en 6 uit „L'Arte del
Violino", opus 3. Susanne Lautenbach en het
Mainzer Kammerorchester o.l.v. Günther
Kehr (Vox DL 500/3). En tenslotte van Johann
Christoph Friedrich Bach: Septet in c en
Clavecimbelconcert in G; van Wilhelm Fiie-
demann Bach: Sinfonia in d. Vier polonaises
voor clavecimbel, Duet voor twee altviolen in
g. Mainzer Kammerorchester o.l.v. Günther
Kehr (Vox DL 463/3.
35 jaar van zijn leven in ons land door,
wonende te Amsterdam als vioolpeda
goog, coomponist, uitgever van eigen
werken enverkoper van „Geïmpor
teerde Italiaanse snaren voor viool, vio
loncello, viola da gamba luit en con
trabas". Hij was een leerling van Co
relli, maar in zijn hoofdwerk, „L'Arte
del Violino", bestaande uit twaalf viool
concerten en vierentwintig „Capricci"
heeft hij zich geheel losgemaakt van
de alternerende opbouw van zijn leer-
meester's concerti, en stelt daarvoor in
de plaats een vrijere behandeling van
het tutti- en het solo-element. De nobe
le kwadratuur van zijn voorgangers is
verdwenen, een galante, soms wat be
haagzieke toon is onmiskenbaar. De
ressources van zijn instrument heeft
Locatelli op een voor zijn tijd verras
sende manier uitgebuit; gebroken ak
koorden en dubbelgrepen zijn geheel
uit de aard van het instrument gevon
den. Het is bekend dat Paganini zich
bij het schrijven van zijn 24 Capric
cio's voor viool-solo Locatelli tot voor
beeld gesteld heeft. De uitvoeringen
van de beide solo-concerten op deze
plaat munten uit door stijl-zuiverheid.
Het vioolspel van Susanne Lautenba-
cher is technisch bijzonder gaaf en van
voorname muzikaliteit.
Opzienbarende muziek bevat de laat
ste plaat met werk van zonen van Bacil
niet, die evenals de hiervoor-genoemde
uitgebracht is door het merk „Vox" in
de serie „Music of Five Centuries".
Een echo van Bach-senior vindt men in
de hier opgenomen werken van twee
van zijn zoons nauwelijks. Het duide
lijkst werp de grote Thomas-cantor nog
zijn schaduw over een „Sinfonia" voor
twee fluiten, twee violen, altviool ejj
bas van de oudste zoon Wilhelm Friede-
mann. En juist daar wordt dan wel de
grote afstand duidelijk die een, nog
steeds belangrijk, talent van een genie
scheidt: de autonome beweging die de
muziek krijgt in de Concerten en Sui
tes van de vader, blijft bij de zoon ste
ken in het stadium van een ingenieuze
en juist iets te lang uitgesponnen poly
fonie. Christoph Friedrich, ook ge
naamd de Bückeburger Bach, naar het
stadje waar hij als dirigent van de hof
kapel het grootste deel van zijn weinig
bewogen leven doorbracht, betoont zich
aan de keerzijde van deze plaat een
aangenaam „petit maxtre" in een aan
de vroege Haydn verwante stijl. Het
kameroi-kest uit Mainz zorgde voor pri
ma uitvoeringen, ver uitgaande boven
het schnabbeltje van „laten we nog
eens een paar oudjes op de markt
gooien, want die doen het altijd zo
goed".
Sas Bunge
SINDS DE SCHRIJVER J. van de Walle
uit de Antillen terugkeerde heeft hij ook
buiten de journalistieke kringen, waartoe
hij naar ik meen behoort, naam gemaakt
en wel met een drietal romans, die kort
na elkaar bij P.N. van Kampen Zoon
n.v. te Amsterdam verschenen. De waar
dering, die zijn debuut „De Slavenop
stand" (1957) vond, was zeker niet onge
grond. Van de Walle toonde zich daarin
een auteur, die met ernst schrijft en geen
behoefte voelt aan enigerlei modernisti
sche buitensporigheid. Zijn taal is uiterst
eenvoudig en natuurlijk, zó natuurlijk dat
men zijn wijze van vertellen, zonder hem
daarm-ee tekort te doen, naïef kan noe
men, eerlijk onlitterair, zodat de weini
ge stijlarabesken des te meer opvallen als
storende toegiften. Die argeloosheid heeft
zijn bekoring en zijn gevaren. Waar Van
de Walle in het oproepen van een hem
eigen sfeer het best slaagt, is zijn ver
haal innemend, en overtuigend. Maar zo
dra zijn sympathieke onbeholpenheid na
drukkelijk wordt, verspeelt hij zijn litte
raire greep op de critische lezer, al zal
deze ook dan nog geïnteresseerd blijven
door de actualiteit van het onderwerp. Ac
tueel: Van de Walle is in zekere zin een
„geëngageerd" schrijver. Hij voelt zich
met hart en ziel betrokken bij de huidige
situatie van het wereldbestel en het mens
dom, bij de onheilspellende dreiging van
de zich met de maand toespitsende con
flicten, maatschappelijke en individuele.
Men oogst nu eenmaal wat men gezaaid
heeft en voor zowel het een als het ander
acht Van de Walle zich, zonder de Atlas
te spelen die de centenaarslast der we-
reldzorgen draagt, mede verantwoordelijk.
Zijn eersteling liet geen twijfel aan zijn
humane gezindheid: in de botsing tussen
de „oude" wereld die stervende en de
„nieuwe" die gistend in wording is, trekt
zijn hart naar de traditie, naar de duur
zame waarden daarvan, die verankerd
zijn in de menselijke waardigheid. Maar
zijn progressiviteit, zijn menselijke over
tuiging dat maatschappelijke misstanden
de kwade erfenis van het verleden
weggenomen kunnen en moeten worden,
doet hem aan de zijde staan van „de dag
van morgen," de dag waarop gerechtig
heid en vrede en ware gemeenschap geen
lokkende politieke leuzen meer zullen zijn
maar een realiteit, waarin het waardevol
le van het verleden als voortwerkende
krachten zijn opgenomen.
UIT HET FEIT dat Van de Walle zijn
„Slavenopstand" niet dateex-de in een be
paald historisch tijdvak noch situeerde in
eën bepaald land hoewel zijn verhaal
speelt in de jaren die kort aan de afschaf
fing van de slavernij voorafgingen en in
een hemelstreek die men geneigd is met
onze „West" te associëren valt af te
leiden dat de auteur het probleem van de
maatschappelijke onvrijheid, van deze
mensónwaardigheid en haar noodlottige
gevolgen, in het algemeen aan de ox-de
wilde stellen. Don Dijs, de hoofdpersoon
van zijn „koloniale" roman, is een nieuw
lichter, een hervormer, die op eigen hand
en tegen de mentaliteit van zijn mede
planters in, op zijn ommuurde plantage
aan de slavennegers de menswaardige
vrijheid en gelijkheid verleent. Dat hij
daai-mee het sein geeft tot een rebellie,
die door de machthebbers bloedig wordt
neergeslagen, is voor Don Dijs geen ont
goochelende verrassing: hij was zich er
van bewust 'n beweging ontketend te heb
ben, die, eenmaal op gang, vérstrekkende
consequenties heeft en valt dan ook als
een der eerste slachtoffers van de opstand
waarmee hij „de schuld der eeuwen" boet.
Wie denkt er bij het lezen van deze „his
torische" roman niet aan het machtige,
onoverzienbai-e proces der emancipatie
van de gekleurde rassen, aan de sociolo-
gisch-politiske onafwendbaarheid daarvan,
aan de lawine-achtige verschuiving, die
zich op dit ogenblik met een onstuitbaar
geweld aan het volti-ekken is als noodza
kelijke fase in de ontwikkeling der mens
heid al zou men van ganser harte wen
sen dat zij zich anders voltrok dan ze
doet?
Deze actualiteit is echter maar één kant
van Van de Walle's schrijversactiviteit.
De problematiek ervan is diéper gewor
teld dan in de overrompelende gebeurte
nissen van vandaag: ze ligt, met al haar
hachelijkheid, in de status van ons mens
zijn, in onze collectieve schuld en collec
tieve vei'antwoordelijkheid daarvoor, die
ons de zwax-e plicht opleggen niet alleen
de baten van de ei'fenis der verledens,
maar ook het deficit te aanvaarden en dit
laatste te liquideren, niet uit opportunisti
sche overwegingen en met slinkse bedoe
lingen, maar overeenkomstig de essentiële
waarden en normen van het mens-zijn.
OP DIE WAARDEN, die aan tijd noch
plaats zijn gebonden, deed Van de Walle
in zijn tweede roman „Achter de spiegel"
(1958) een beirnep: een jongeman keert na
jaren terug in zijn geboorteland Suriname
met het plan, zijn oom Maikel te bewegen
tot verkoop van zijn grond, een in staat
van verval verkerende plantage, waar
oom Maikel in stoffelijke armoede, maar
innerlijke i'ijkdom teruggetrokken zijn
droomleven leeft. Deze jongeman Kaai,
gegrepen door de maatschappelijk-techni-
sche vooruitgang der „geciviliseerde" we
igeld, verkeert in de waan zijn tijd te die
nen door het aanleggen van havenwerken
in dit „ondex-ontwikkelde" gebied, ten be
hoeve van een olie-ondeimeming. Hij leeft
in de ban van wat als schijn van vooruit
gang aan de voorzijde van de spiegel te
zien is, maar eenmaal gezwicht voor de
betovering van zijn land van herkomst en
de lieftallige zuiverheid van zijn nicht,
vindt hij „zijn wax-e bestemming": de
eenvoud, die de waarachtigheid van een
innerlijk rijk leven stelt boven alle schijn
bare aantx-ekkelijkheden (en verradexdijk-
heden) van de materieel-technische evolu
tie.
IS DEZE SUPERIEURE levenshouding
nog menselijk-mogelijk? In zijn jongste
roman „Wachtend op de dag van morgen"
confi-onteert Van de Walle zijn lezers met
deze brandendste aller problemen. Hij
laat een ingenieur van een Surinaamse
goudmijn zoon van een idealistische,
sociaaldemocratische ondei'wijzer van de
goede oude stempel en zelf een „idealist"
na een twintigtal jaren met verlof te
rugkeren in Holland, kort na de tweede
wereldoorlog, die aan hem Thijs van Dijk,
is voorbijgegaan als een legendarische ge
beurtenis. Hier, in zijn tweede vaderland,
dat ogenschijnlijk de ramp te boven is en
werkt aan de „opbouw", wordt hij pas
gewaar hoe diep de wonden zijn, die de
gruwel van de bezetting heeft geslagen.
Wat hem als jongen dierbaar is geweest
het landschap, zijn geboortedorp, zijn
vrienden, de sfeer van een onbedreigd
verleden, zijn hooggestemde idealen
verschijnt hem in een ander, kouder licht.
Wat is er van zijn vi-oegere A.J.C.-illusies,
van wereldvx-ede en mensengemeenschap,
gebleven en waargemaakt?
TEMIDDEN VAN HET „groeiend collec
tivisme" van de welvaartstaat, temidden
van modernistische vernieuwers en wrang
ontgoochelde jongeren, doet de stilte van
zijn geboortedorp, de voorname waardig
heid van de stadsgevels waarin het verle
den schuchter nadroomt, het ongerepte
landschapschoon, haast anachronistisch
aan. Er is, voelt hij, een onherstelbare
breuk ontstaan tussen zijn jeugdherinne
ringen en ie door de oorlog geschokte rea
liteit tussen zijn idealen en de actuele
werkelijkheid. Het feest, dat hij zijn
vriend Tom Meertens een in zijn talen
ten geknot schilder met een aantal bent
genoten bereidt in het nog landelijke Bi-eu-
kelen, is niet meer dan een droom van
vluchtig geluk, die bij het ontwaken de
onmiskenbaai--hai-de feiten van een ge
schonden en ontzielde actualiteit een des
te onvei-biddelijker taal doen spreken. Er
is voor deze verlofganger Thijs van Dijk
geen plaats meer in deze westerse wereld
en de vx-ouw die hij gevonden meende te
hebben gaat aan een nozemachtige „kun
stenaar" vei-lox-en hij kwam „alleen" en
blééf alleen, een ontheemde in een wereld,
waarvan hij de ontwrichtende gebeurte
nissen enkel van horenzeggen kende
beslissende gebeurtenissen, zoals hem nu
blijkt, die met het verleden radicaal tabu
la rasa maakten en aan Thijs van Dijks
idealen, aan zijn hoop en vex-wachting
vreemd zijn. Met een onvervulde liefde en
een bittex-e ervaring keert hij ijlings terug
naar zijn andere vadei-land, dat hem in
zijn primitieve eenvoud liever is dan zijn
verlox-en jeugd. Hij wil zijn geloof in „de
dag van mox-gen" behouden, maar het is
met bange gevoelens dat hij de naaste toe
komst tegemoetziet. Weer in beslag geno
men door zijn dagelijkse werk is zijn hart
niet bij de hachelijke actualiteit, maar bij
het andere, nog onverwezenlijkte, mis
schien onverwezenlijkbare: een waardig-
gelukkig mens-zijn.
Van de Walle schreef met zijn derde
roman een boek dat een op drift geraakte
wereld tot bezinning zou kunnen brengen
als er nog oren waren om tijdig te luiste
ren; een boek, dat op schrift gesteld
met de ernst van een eerlijke overtuiging
ook dan en daar van waarde is, waar
het als litterair werkstuk beneden de maat
blijft van dit zuivere, maar nog onvolgroei
de talent.
C. J. E. Dinaux
Onze tuin- en kamerplanten
Ficus lyrata wordt tegenwoordig ook
veel als kamerplant gekweekt; het is de
Ficus met de grote vioolvormige blade
ren en die moet men beslist in een normaal
verwarmde kamer kweken; in de winter
maanden zal men dus in die warme ka
mer veel moeten sproeien; wekelijks dient
men ook wel een weinig kamerplanten-
mest te geven. Als de plant een paar jaar
in de zelfde pot heeft gestaan zal men
moeten verpotten; ze heeft een zeer voed
zame grondsoort nodig en men kan er
de bekende bloemistengrond wel voor ge
bruiken. Vergeet niet dat onder in de pot
ook wat scherven moeten komen. Het voor
jaar is wel de beste tijd om te verpotten,
maar in deze tijd van het jaar kan men
het ook nog wel doen. Deze grootbladige
Ficus kan wel tamelijk wat zon hebben
maar het is toch beter haar 's zomers
tegen de felle zon te beschermen. Niet
elke bloemist zal u direct aan een exem
plaar kunnen helpen, maar ze zijn in ieder
geval wel in ons land te koop.
G. Kromdijk