Wfet-èoecfe 1
Campbells mislukte poging betekent
schadepost van 10 miljoen gulden
Wat moet er inde Q&udcft &&ÜUX id ^CcUttictft al gezongen zijn
Uiill ^SJIIlIjllIiüi!
Verzameld werk van Marsman
Erbij
'mmmmmu kmmmmk
tktit jfyiümm enöe
IN EEN DUNDRUKEDITIE
Achthonderd kilometer per uur op
een zoutvlakte in Amerika
F A (i i N A 1 VV i
UIT TAL VAN GEGEVENS blijkt, dat
de jongelieden uit de Gouden Eeuw op
hun samenkomsten in de regel voorzien
waren van hun liedboek; hoe vaak zijn
dergelijke voorstellingen van zingende jon
ge mensen niet afgebeeld! Het hoorde nu
eenmaal tot het burgerlijk tijdverdrijf en
gaf aanleiding tot opgewekte en weilicht
ook wel eens amoureuze conversatie in
verband met een bepaalde tekstkeuze.
Uiteraard waren dus de voor dit doel die
nende verzamelingen klein van formaat.
De kleinste waren de Hoornse\liedboekjes;
de zogenaamde mopsjes, die, in fraaie
bandjes gebonden, met zilverbeslag of an
derszins, als een soort mode-artikel dooi
de dames in hun beugeltas of korfje wer
den meegedragen. Soms is er ook sprake
van „jufferboekjes" en vaak kwam het
voor, dat op bruiloftsfeesten van de aan
zienlijke burgerij dergelijke snuisterijen
op zilveren schalen aangeboden werden
aan de tafelgasten.
ONDER DE HAARLEMSE exemplaren
was vooral in trek „Haerlems Oudt Liedt-
boeck", dat op de markt gebracht werd
door Vincent Casteleyn, en waarvan nog
een zevenentwintigste druk bekend is. Het
onderscheidt zich van de meeste andere
om het aantal oudere liederen (veertig
van de honderdzeven) die er in opgeno
men zijn. Dit scheen een bepaalde aan
trekkingskracht te hebben, hoewel het pu
bliek toch blijkbaar meer gebrand was op
nieuwe dingen, die naar taal en inhoud de
eigentijdssfeer ademden. Daar hielden de
uitgevers bij elke nieuwe druk tevens re
kening mee. Het dagelijks gebeuren wordt
dan ook in menig lied weerspiegeld. Rij
melaars waren altijd wel bij de hand om
hun ervaringen te poëtiseren. Zo klaagt in
Haerlems Oudt Liedt-Boeck een wever uit
Spaarndam over zijn „qua neringh".
Waer ick eens rijck,
in stee van paerdebonen,
dan mocht ik eten ham;
ik wou in Sparendam
niet langer blijven wonen.
Dezelfde Vincent Casteleyn was tevens
uitgever van het „Nieuw dubbelt Liet-
boeck, ghenaemt den Laurier-krant der
Amoreusen", dat ook vele drukken beleef
de. Men vindt daarin de nuchter zakelijke
beschouwingen van een wandelaar, die
van Aerdenhout uit, langs Overveen en
Brouwersvaart een tocht in Haarlem's
omgeving maakt. Er was in dit lied geen
greintje poëzie; maar het werd zeer ge
waardeerd; het was immers allemaal net
zo echt. Oordeel naar deze enkele vers
regels, waar het gaat over het Brouwers
kolkje:
Ick kwam aen een riviere,
daer men dat water haélt,
daarmen van brouwt het biere,
zodat het niet en faelt.
MAAR HET KOMT OOK voor dat men
in de bundeltjes een pareltje van lyrische
kunst aantreft, dat toch ook wel in de
smaak moet zijn gevallen, vermits blijkt,
dat het in meer dan één boekje voorkomt.
Dit is zo het geval met een liedtekst van
Brosterhuyzen (dichter die ook voor Ty-
mensz Padrué verzen leverde) voorko
mend in Haerlems Oud Liedtboeck, maar
ook in het tweede deel van „Sparens
Vreughdenbron" is opgenomen, dat bij
Thomas Fonteyn in de Barteljörissti-aat
gedrukt was voor rekening van de „Konst
ende Boeckverkooper" Michiel Segerman
wonende in 1646 toen het tweede deel
tje uitkwam „vooraen in de Groote
Houtstra et, over de Peerlesteegh, in ,'t ge-
strickte Schrijfboeck".
Wij drukken hierbij de titelplaat van dit
boekje af. Datzelfde gravuretje sierde ook
van „Sparens Vreughdenbron"; alleen
het in 1643 verschenen eerste bundeltje
stond „de Bavo-toren er toen niet op, en
dit zal, topografisch gezien, wel juist ge
weest zijn, maar de uitgever schijnt ach
teraf toch gemeend hebben, dat, hoe dan
ook, de voorstelling van een hoekje Haar
lem niet compleet was zonder de toren;
en dus werd deze in gedachte maar ver
rold tot op het punt waar hij zich, tezamen
met het musicerende volkje op de voor
grond, in het water van het Spaarne kon
spiegelen.
IN DEZE TWEE AARDIGE boekjes (het
zeldzame exemplaar dat ik raadpleegde is
in perkament gebonden en berust in de
Koninklijke Bibliotheek) hebben de Haar
lemse retrozijnen en ook tal van gelegen
heidsdichters hun offer gebracht aan de
muzen en ons daarmee een kijk gegeven
op een deel van het volksleven in die
montere eeuw. Het was de samensteller
blijkbaar te doen om de drie „Camers"
in de uitgave te betrekken. In een voor
woord leidt hij de muze „Urana" al
dus sprekend in:
Toont „Trouw blijkt" en Liefd'
boven al"
en Liefde getrouw" in 't zoete dal
dit Vreughden - Bron aan Sparens'
kust,
Sangheresjes Lust na Rust.
In dit kreupel vers leest men de kern
spreuken van de oude Camer (het nog als
sociëteit bestaande „Trouw moet blijcken"
of „De Pelicaen"), van „De Wijngaerd-
rancken" en van „De Vlamingen",; ver
der zijn vermeld de titel van het boekje
en de spreuk van de „dichter". Het was
grHAERLEMS f|
I fcstöefett#
ft efc*
«Steepw-Stiffefeiy».
WAT MOET er in
de Gouden Eeuw te
Haarlem al afgezon
gen zijn! Als de his
torieschrijver Amp-
zing in zijn rijmkro
niek al gewaagt van
de gunst die „de lieve
wetenschap van sin-
gen, de aangename
toon dier liefelijke
kunst" hier genoot,
dan zegt dat heel wat,
maar dit is dan blijk
baar hoofdzakelijk
bedoeld voor wat be
treft het beoefenen
van een gecultiveerde
madrigaalzang, poly
fone koorzang dus, in
welk genre de com-
ponist-stadsmusicij n
Cornelis Tymen Pad-
brué zich zo bijzon
der bedrijvig toonde.
Doch daarnaast bloei
de, als waarschijnlijk
nooit tevoren, de minder artistieke volkszang, zich tevens openbarend in bur
gerlijke rijmlust. Daarvan getuigen de talrijke Haarlemse liedboekjes uit die
tyd, waarmee onderscheidene drukkers en uitgevers elkaar beconcurreerden,
wat wel eens gepaard ging met nijdig gekibbel en geroddel. Wat ik hier „volks
zang" noem diene men te begrijpen als bestemd voor de bevolking in zijn al
gemeenheid, als het lied voor iedereen, dat zich van de opkomende gecultiveerde
solozang onderscheidde door zijn aanpassing bij vanouds overgeleverde melo
dieën, die geen ontwikkelde zangkunst vereisten, doch waarbij het vooral om
de tekst ging. Noodzakelijk vergden zij geen instrumentale begeleiding en waar
men er die toch bij te pas bracht kon ze vrij primitief zijn. Zo was het trouwens
van oudsher geweest. Het lied vervulde een taak in het maatschappelijke leven;
was het enerzijds een machtige hefboom tot ontplooiing van geestelijke span
kracht, anderzijds was het een argeloze maar opwekkende factor in het gezellige
verkeer. Dat het hoofdzakelijk om de teksten ging kunnen wij afleiden uit het
feit, dat om slechts één enkel voorbeeld te noemen Valerius zijn statige
Gedenckclanckliederen dichtte op melodieën die, in een opgewekter tempo, voor
vrolijke dingen gediend hadden en nog dienden.
Titelplaat van Sparens Vreughden
bron" (1646).
immers gebruik bij de rederijkers hun
werk met een motto te ondertekenen.
„Lust na rust", zoals hij zich dus noem
de, is in het tweede deeltje vertegenwoor
digd met een Kermisbed, uit welke tekst
blijkt dat de schrijver lid was van de
oude Camer. In negen stroofjes op de
wijze van Arent Pieter Gijsen" (Breero's
vermakelijke lied van de fuivende en vech
tende veenpuiten te Vinkeveen) verhaalt
de rederijker zijn ervaringen op de ker
mis buiten de Kruispoort bij Ter Zieken,
dus waar we nu aan de Schotersingel het
Huis van ouden van dagen vinden.
„Ick ginck oock mee naar 't Siecken
Daer 't Bóeren-Kermis was,
Daer men viel Wafels biecken
„Ick ginck oock mee nae 't Siecken
Daer t Bóeren-Kermis was,
Daer men viel Wafels biecken
Op 't veldt, al in het gras,
Daer sagh ick wel van pas
Een Guichelaar,
Die haelde daer
Tien Wafels uyt zijn Tas.
Hier was een Spel te kijcken,
Daer was een Pelecaen
Die liet zijn Trouwheydï blijcken
En zo gaat het verder de kennismarkt
af; ondertussen heeft de „poëet" zijn vi
sitekaartje afgegeven. Maar zonder her
rie mocht het op die kermis niet verlopen;
hij haalt er dus al gauw een dronken boer
bij, die in het slijk viel.
Besliktbegaen
Hij kon nauw staen
Van 't Haerelemse sop.
DIE WANDELING werd voortgezet voor
bij het Huyster Kleef, tot aan de duinen.
Hier een nieuw intermezzo; een wever die
zijn vrouw aan 't aftuigen was. Verder
„langs duin, blekerijen en weiden" ging
het naar Overveen, waar het er vertrou
welijk toeging met een paar dronken ke
rels op een boerekar:
Den as die brack
Al met een krack
Elck viel in 't slijck seer diep.
Het slot van 't liedje was, dat de voer
man geen geld kreeg, maar „slaghen op
zijn huijdt".
DERGELIJKE KERMISLIEDJES, waar
bij het wijsje van "Arent Pieter Gijsen"
bijvoorkeur aangewend werd, waren blijk
baar in trek. Een ander dichter hangt
een tafereel op van een kermistocht naar
Spaarnwoude, die een vrij ruw verloop
had, uiteraard tengevolge van overdadig
gebruik van brouwersvocht. Elders vertelt
dezelfde „poëét" van de Haarlemse ker
mis, onder meer van een drinkgelag in
de Doelen:
Daer weer ghedroncken
Tot datse sluijt,
's Morgens beschonken
De poort weer uijt
om dan in Den Hout op een bank zijn
roes uit te slapen.
De Haerlemse fijne Susjes" (elders he
ten ze „Korist-lievende Juffertjes", aan
wie al deze zangstukjes toegewijd waren
in uiterst hoffelijke termen, schijnen geen
aanstoot te hebben genomen aan deze vrij
ruwe schetsen, waarvan zij wellicht hoofd
zakelijk de lachwekkende kant zagen en
trouwens geregeld de realiteit om zich
heen ondervonden: Bovendien, het was in
de hevig levende eeuw van Hals, van Osta-
de, Brouwer, Steen en Dusart niet gebrui
kelijk om erg preuts te zijn. De „Nijmph-
jes" (in vleinamen waren onze rederij
kers sterk!) werden ook vergast op ede
ler dingen, ondermeer op een hoogdravend
loflied op hun „Peerel-stadt", op hun wijdt
vermaerde St. Bavo-kerck" en, overgaan
de tot een ander uiterste, op een fleurig
„Doelen-lied" en zelfs op een Vastenavond
lied, dat het kenmerk draagt van gezonde
volkszang en terecht in de hedendaagse
verzamelingen is opgenomen, zij het dan
niet altijd op verantwoorde wijze.
MAAR DAN ZIJN ER NOG zoveel ande
re liedtboekjes, die mede een beeld geven
van het Haarlemse volksleven in de 17de
eeuw: „Haerlemsclie Winterbloempjes",
Haerlemsche „Meibloempjes", Haerlem
sclie Duynvrugt", „Het Haerlems Minne-
duyfje", „Het Haerlems Leeuwerkje"
om slechts deze te noemen. En dan heb ik
nog geen enkel geestelijk liedboekje ver
meld van de vele die in de zestiende en
zeventiende eeuw in de stad aan het
Spaarne ontstonden.
Nagaande dat er in de veertiger jaren
vooral een grote bedrijvigheid heerste bij
Haarlemse drukkers en uitgevers van pro
fane liedboekjes, kon het niet anders of
het artikel werd een oorzaak van concur-
rentienijd, van geroddel, kwaadsprekerij
en ruzie. Het was trouwens een van ouds
bekend verschijnsel, dat volkspoëten el
kaar in het haar zaten. Herhaaldelijk
komt de term „niders tongen" in het laat
ste couplet van volksliederen voor. Als
voorbeeld slechts dit:
Die ons dit liedeken eerstwerf sanck
Hi. hevet wel ghesonghen
Met pijpen ende trommelen geclanc
In spijt van nijders tonghen".
Maar de Haerlemmers konden het op
dit punt nogal bont maken. In het eerste
deel van Sparens Vreughden-Bron, verwe
ren de auteurs zich al bij voorbaat op de
bedillers:
„Hoort keffers die bedilt steeds ijder
mensch sijn saken,
Grijp pen en inckt ter hand, en wilt
het beter maken,
En soo ghij niet en kunde, soo laet u
schempen staan,
Of soo ghij betei weet, kom herwaerts,
wil mij raen."
Verder wordt het gemeen scheiden:
't Schijnt ghij hebt ghesogen
Uijt 's moeders borst de gal in plaats
van zuijver melck,
En d' uijtgebrachte gal,, schaft ghij
ons in een kelk."
En toen drie jaar later het tweede deel
van Stegerman's liedboek verscheen heet
te het in een „Aenspraeck tot de waen-
wijze Berigpers":
„Zijt gij 't wanschapen guijl,
berisper van ons allen?
Die nimmer beter doet, bestaet ghij
weer te mallen?
Komt voort, verwaende schim,
bespotter van elck een,
Schuijlt ergens in een hoedc, ghij
weet wie dat ick meen.
eer-rover, elckx verdriet, hooghmoedig
twi sten-maker,
Die van 't beginsel af zijt Reders
konstversaker,
Die ijeder een belacht, en Redenaers
bespot,
Die elck neemt op u tongh, maer sijt
een waren sot.
Sulckx sijt ghij op de baen, om ijeder
't zijn te seggen,
Ghij buffel als ghij sijt, wilt hier u
broeck bij legghen."
U ziet, waarde lezer, dat er in de kunst
politiek van die dagen zwaar geschut
gebruikt werd. Het hoorde er zo bij en wij
nemen het op de koop toe, wanneer wij
Tweede Deel, van
Baden - 2ttionötg - ïïieöt/
Stemme; Qa'il bonbon, bon, bon, bon*
4cU(l)Digl)tiolchicr.itf/tn3/ tu3 Binnen Hjerlems
mïicrrn/ tlciToirDjriigr rcp.is/pao/pasAjSo
hUitfll 't3Jo 't 13 't lB'VaftcD - Asondts - Jagh ©ic
<iiuc.4>taöttoiimc«u nugij.
i Ron"
Jeugdig volkje, ras, ras, ras, binnen
Haerlems muren", vastenavondliedje
uit „Sparens Vreughdenbron" (1646).
uit de spontane liederen van onze Haarlem
se voorzaten een levendig beeld van het
volksleven uit de zeventiende eeuw trach
ten op te bouwen.
Jos. de Klerk
AAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAA^AAAAAAAA AAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAA
Gistermiddag is de Engelsman Donald Campbell tijdens een proefrit op
de zoutvlakte van Bonneville met de nieuwe Blue-Bird racewagen over de kop
geslagen. Met een auto waarvoor de gehele Britse auto-industrie onderdelen had
geleverd en die, naar men zei, ruim tien miljoen gulden heeft gekost, is hij niet
geslaagd in zijn poging het wereldsnelheidsrecord te land, dat met 635 kilometer
per uur op naam staat van John Cobb, te verbeteren. Zijn poging betekende de
zoveelste in de serie recordpogingen, die in 1898 begon toen graaf De Chasseloup
een snelheid van 63 kilometer per uur bereikte. Donald Campbell deed zijn
ritten op een baan van 23 kilometer lengte, uitgezet op een glinsterende zout
vlakte die zo groot is, dat men met het blote oog de kromming van de aard
oppervlakte kan waarnemen. Hij verwachtte met zijn nieuwe racemonster een
snelheid van ongeveer achthonderd kilometer per uur te behalen. Maar aan zijn
eigenlijke recordpoging kwam hij niet toe. Hij was overigens niet het eerste
slachtoffer van de Bonneville-zoutvlakte. In 1846 kwam het emigrantengezin
Donner, dat te voet de zoutvlakte trachtte over te steken, om op een afstand van
130 kilometer van de oever.
DE EERSTE DUNDRUKUITGAVE van
Marsmans werk verscheen te rechter tijd:
twintig jaar na zijn dood, dertien jaar na
de eerste uitgave van zijn oeuvre in vier
delen, kan men er zich nog eens van over
tuigen dat hij onverminderd bleef die hij
was: „uitgestoten uit het heelal", maar
„toch van de sterren", een lichtmens, een
ruimtemens, innerlijk bereid tot elke ge
daanteverwisseling die hem zou kunnen
doen ontkomen aan hetgeen hij veraf
schuwde: de vertroebeling, het bederf, het
verval, de ontbinding, de dood. Het is nog
niet te laat zich daarop te bezinnen en
zijn dichterwoord gehoor te verlenen. Zijn
onbuigzame wil om „de zieke rank" in
zich af te snijden en „pijlsnel uitgroeiend"
tot een witte vlam te worden, werkte tij
delijk aanstekelijk en hij zou, was er bij
zijn volgelingen voldoende brandstof aan
wezig geweest, de leider hebben kunnen
zijn die hij in potentie met zijn stuwende
vitaliteit was, als niet „wie hier op de
grond stampt, in de modder zakt". Hij
had water willen slaan uit de rots en al
het verstarde weer stromende willen ma
ken, dwars tegen de troebele tijdstroom
in. Gespannen en weerbaar, „nerveus, dy
namisch, geladen, snel, gedecideerd", was
hij panisch doende om, voor het uur daar
voor voorbij zou zijn, „groots en meesle
pend" te leven en te dichten, versvorm
en levensvorm, te verenen tot een kosmi
sche kracht, „de breuk" van de tijd waar
op hij stond, i n zichzelf en dóór zijn werk
te „dichten". Was men toen te vermoeid,
te lauw, te ontzenuwd, om hem op die
steile weg te volgen? Is men nu er nieu
we storm op til is waakzamer en strijd
baarder dom in de jaren lussen 1930 en
1940? Zo ja, don zal er oor zijn voör zijn
woord.
WEL VERKLAARDE HIJ in 1933 zijn
„vitalisme" voor dood zijn lied had wel
geklonken, maar niet weerklonken, niet zó
althans als hij het vurig verlangd en ge
hoopt had. Van zijn expressionistische pe
riode, zijn ongetwijfeld op Georg Trakl,
August Stramm, Georg Heym en mis
schien ook op Ernst Stadler geïnspireerde
„stedenverzen", distancieerde hij zich la
ter eveneens. Maar voor zichzelf behield
hij het beste ervan in zijn trotse en kop
pige „le vitalisme, c'est moi". Van dat
ogenblik af stond hij meer dan ooit alleen.
Hij had zijn jeugdschip „een slingerend
schip in het ruim, dat zich stampend en
schuin overstag gaand in doodsangst kam
pende bovenhoudt op het kolkende water
des donkers onder het stormende schuim"
profetisch zien ondergaan en zich als
schipbreukeling gered aan het strand van
een nieuw levensland, een woestijn „met
onbekend verschiet". Marsman wilde ge
loven: „hier moet water zijn", „elke woes
tijn heeft zijn wel". Hij wilde, in het voor
gevoel van het schrikbewind „der lage ze
den", van de apocalyptische ondergang,
het uiterste doen om voor eigen rekening
en risico kwartier te maken in een mor
genland, waar zonde en berouw en inner
lijke verdeeldheid ongedaan zouden zijn
gemaakt.
„TEMPEL EN KRUIS", zijn zwanen
zang, werd een vonnis over de tijd, een
zelfverhoor, een zelfveroordeling, een zelf
bevrijding. Zijn „noordelijke krachten"
wantrouwend, had hij zich ingescheept in
de boot van Dionysos voor de verre tocht
naar „wat in de aanvang der cultuur"
was. Op die reis, zijn laatste, viel Mars
man, die „van de sterren was", omhoog,
wanhoop en aardse zwaarte ver achter
zich latend. Nooit schreef hij in „Naam
loos en ongekend" nooit had hij ten
volle de man kunnen zijn die uit zijn werk
sprak, zelfs niet op het ogenblik dat hij
dat werk schreef. In „Tempel en Kruis"
echter, in het aangezicht van de dood, die
hem in zijn jeugdjaren romantisch gelokt
en hem later een godsschande toegesche
nen had, was hij die man, was hij een
eenheid, één die zichzelf overleefde in het
grootse visioen van een verbroedering der
tijden, van heidendom en christendom,
van Dionysos en Christus. Toen pas was
hij vrij en gereinigd, was zijn hart „ge
drenkt in azuur", herrezen uit de gloeien
de as van een bloedrode wereld. In zijn
„zevende eenzaamheid" staand op een
hoog terras, zag hij „in de huiveringen
van het maanoverschenen water twintig
eeuwen verstrijken" en dichtte hij zijn
testamentaire boodschap, die hem onver
minderd levend, onverminderd, begeeste
rend en bezielend deed blijven de groot
scheepse zang van zijn opgang in de
ondergang: „Wie schrijft, schrijv' in den
geest van deze zee of schrijve niet"; en
dan, als besluit van zijn levenseinde, déze
regels, die vandaag van dezelfde kracht,
van dezelfde levensdapperheid, van dezelf
de edele trots en ruimtelijke zuiverheid
zijn als toen zij kort voor zijn dood, in
den jare 1939, werden geschreven:
„zolang de Europese wereld leeft
en, bloedend, droomt den roekelozen
droom
waarin het kruishout als een wijnstok
rankt,
ruist hier een bron, zweeft boven déze zee
het lichten van den cregtieven geest."
(Vevvolg zie pag 3)
Tor HAERLBM,
f|Caftctej't,
mmmÊÊÊÊSÊÊ'
Titelpagina van „Haerlems Oudt
liedt-Boeck".
DE WAGEN waarmee Donald Campbell
zijn poging ondernam, was uitgerust met
een gasturbine en was ongetwijfeld de
duurste auto die ooit werd gebouwd: Men
spreekt van een bedrag van tien miljoen
gulden.
Het opvallendste aan de Blue Bird waren
de grote wielkasten waarin de 130 centi
meter hoge wielen draaiden. De beplating
van de luchtinlaat en de wielkasten werd
met de hand aangebracht en gladge-
schuurd om de lucht weerstand tot een
minimum te beperken. De vorm van de
wagen, waarvoor de gehele Britse auto-
industrie onderdelen heeft geleverd, was
uiteraard zo vervaardigd dat zij de min
ste weerstand aan de lucht bood.
De overbrenging van het 4250 pk. grote
vermogen geschiedde op alle vier de wielen.
Door de enorme snelheid waarmee deze
ronddraaien waren zij niet uitgerust met
een geprofileerd loopvlak. Deze zouden er
door de middelpuntvliedende kracht afge
rukt worden. Inplaats daarvan was de wand
die de grond raakte slechts een halve milli
meter dik en bestond uit natuurrubber op
een viervoudige kunstzijden koordlaag. De
banden waren gevuld met stikstof met een
druk van 7.2 atmosfeer.
De wagen had een lengte van ongeveer
negen meter en was slechts anderhalve me
ter hoog. Men had een Röntgenapparaat
nodig om de diverse ingebouwde leidingen
te controleren.
Donald Campbell diende met deze
„blauwe vogel" binnen de zestig minuten
twee rjtten te maken.
Het bandenwisselen, tanken en olie ver
versen tussen de beide ritten diende dus
snel te gebeuren, maar de Campbells zijn
gewend aan snelheid.
Sir Malcolm Campbell, de vader van
Donald, was de eerste die, in een grote
twaalf cilinder Sunbeam, meer dan 240
kilometer per uur reed. Voordat hij echter
in deze poging slaagde, had hij op verschil
lende banen en met verschillende renwa-
gens vele snelheidsrecords gebroken. Twee
van zijn wagens hadden de naam „Rap
per", naar een geliefd renpaard. Toen
deze auto's Sir Malcolm echter niet veel
geluk brachten besloot hij, na een be?oek
aan een operabewerking van Maeterlincks
„L'Oiseau bleu" (de blauwe vogel), zijn
renwagens voortaan „Blue Bird" te noe
men. En zo is het gebleven. Vader Camp-
De verongelukte Blue Bird,; een wagen
waarvan men verwachtte dat hij een snel
heid van 800 kilometer per uur zou halen.
De Engelsman Donald Campbell met zijn
vrouw op een Engels circuit, waar de eer
ste testritten met de. „Blue Bird" werden
gehouden.
bell verbeterde in zijn Blue Birds negen
maal zijn eigen snelheidsrecord. Toen hij
naar zijn mening snel genoeg had gere
den bij de laatste poging haalde hij
ongeveer 485 kilometer per uur richtte
hij zijn belangstelling op het snelheids
record te water. In 1937 haalde hij met
zijn Bluebird-boot 229 kilometer per uur.
Tot zijn dood in 1948 bleef dit op
zijn naam staan.
DONALD CAMPBELL was 27 jaar oud
toen zijn vader overleed. Aanvankelijk
had hij geen enkele interesse in welk
snelheidsrecord dan ook. Maar toen hij
hoorde dat de coureur Guy Lombardo een
poging ging wagen het record van Sir
Malcolm te breken, ontwaakte ook bij
hem de snelheidsdrift in het bloed. Hij
haalde de oude raceboot van zijn vader
te voorschijn Jiet hem opknappen en
faalde meermalen.
Pas met een volkomen nieuwe Blue
Bird, gebouwd door dezelfde ontwerpers
die thans de Blue Bird race-wagen voor
hem bouwden, gelukte het hem om sneller
dan 200 mijl per uur te varen.
ALS DONALD CAMPBELL op de zout
vlakte te Bonneville in de cockpit van
zijn „machine" stapte, werd de wagen met
geblokkeerde remmen gestart. Nadat de
motor een toerental van zesduizend om
wentelingen per minuut had bereikt,
werden de remmen losgelaten en schoot
de wagen met razende snelheid vooruit.
Tijdens de rit wist hij zonder een blik op
het instrumentenbord te werpen, precies
wat er in het motorisch hart van zijn
wagen omging. Langs de baan waren
posten opgesteld die gegevens over druk,
spanning en temperaturen via elektroni
sche weg opnamen en doorgaven aan een
centrale post, die doorlopend met de cou
reur in verbinding stond.
Het enige instrument dat hij in het oog
diende te houden, is 'n gecombineerde snel
heids- en acceleratiemeter. Maar om de
gegevens op deze meter te kunnen aflezen
hoefde hij zijn ogen geen ogenblik van de
vlakte voor hem af te wenden. Een specia
le lens reflecteerde de cijfers die de meter
aanwees op een dusdanige manier op de
voorruit van pantserglas, dat het leek of
de cijfers honderd meter voor de wagen
op de zoutvlakte werden geprojepteerd.
Binnen de minuut moest de snelheid tot
nul gereduceerd worden. Remklappen
moesten de snelheid ongeveer honderd
kilometer minder doèn worden. Rem-
schrijven op alle vier de wielen met drie
voudige remvoeringen moesten de rest
doen. Deze remmen waren bestand tegen
een temperatuur van achthonderd graden
Celsius.