Wfet-èoecfe 1 Campbells mislukte poging betekent schadepost van 10 miljoen gulden Wat moet er inde Q&udcft &&ÜUX id ^CcUttictft al gezongen zijn Uiill ^SJIIlIjllIiüi! Verzameld werk van Marsman Erbij 'mmmmmu kmmmmk tktit jfyiümm enöe IN EEN DUNDRUKEDITIE Achthonderd kilometer per uur op een zoutvlakte in Amerika F A (i i N A 1 VV i UIT TAL VAN GEGEVENS blijkt, dat de jongelieden uit de Gouden Eeuw op hun samenkomsten in de regel voorzien waren van hun liedboek; hoe vaak zijn dergelijke voorstellingen van zingende jon ge mensen niet afgebeeld! Het hoorde nu eenmaal tot het burgerlijk tijdverdrijf en gaf aanleiding tot opgewekte en weilicht ook wel eens amoureuze conversatie in verband met een bepaalde tekstkeuze. Uiteraard waren dus de voor dit doel die nende verzamelingen klein van formaat. De kleinste waren de Hoornse\liedboekjes; de zogenaamde mopsjes, die, in fraaie bandjes gebonden, met zilverbeslag of an derszins, als een soort mode-artikel dooi de dames in hun beugeltas of korfje wer den meegedragen. Soms is er ook sprake van „jufferboekjes" en vaak kwam het voor, dat op bruiloftsfeesten van de aan zienlijke burgerij dergelijke snuisterijen op zilveren schalen aangeboden werden aan de tafelgasten. ONDER DE HAARLEMSE exemplaren was vooral in trek „Haerlems Oudt Liedt- boeck", dat op de markt gebracht werd door Vincent Casteleyn, en waarvan nog een zevenentwintigste druk bekend is. Het onderscheidt zich van de meeste andere om het aantal oudere liederen (veertig van de honderdzeven) die er in opgeno men zijn. Dit scheen een bepaalde aan trekkingskracht te hebben, hoewel het pu bliek toch blijkbaar meer gebrand was op nieuwe dingen, die naar taal en inhoud de eigentijdssfeer ademden. Daar hielden de uitgevers bij elke nieuwe druk tevens re kening mee. Het dagelijks gebeuren wordt dan ook in menig lied weerspiegeld. Rij melaars waren altijd wel bij de hand om hun ervaringen te poëtiseren. Zo klaagt in Haerlems Oudt Liedt-Boeck een wever uit Spaarndam over zijn „qua neringh". Waer ick eens rijck, in stee van paerdebonen, dan mocht ik eten ham; ik wou in Sparendam niet langer blijven wonen. Dezelfde Vincent Casteleyn was tevens uitgever van het „Nieuw dubbelt Liet- boeck, ghenaemt den Laurier-krant der Amoreusen", dat ook vele drukken beleef de. Men vindt daarin de nuchter zakelijke beschouwingen van een wandelaar, die van Aerdenhout uit, langs Overveen en Brouwersvaart een tocht in Haarlem's omgeving maakt. Er was in dit lied geen greintje poëzie; maar het werd zeer ge waardeerd; het was immers allemaal net zo echt. Oordeel naar deze enkele vers regels, waar het gaat over het Brouwers kolkje: Ick kwam aen een riviere, daer men dat water haélt, daarmen van brouwt het biere, zodat het niet en faelt. MAAR HET KOMT OOK voor dat men in de bundeltjes een pareltje van lyrische kunst aantreft, dat toch ook wel in de smaak moet zijn gevallen, vermits blijkt, dat het in meer dan één boekje voorkomt. Dit is zo het geval met een liedtekst van Brosterhuyzen (dichter die ook voor Ty- mensz Padrué verzen leverde) voorko mend in Haerlems Oud Liedtboeck, maar ook in het tweede deel van „Sparens Vreughdenbron" is opgenomen, dat bij Thomas Fonteyn in de Barteljörissti-aat gedrukt was voor rekening van de „Konst ende Boeckverkooper" Michiel Segerman wonende in 1646 toen het tweede deel tje uitkwam „vooraen in de Groote Houtstra et, over de Peerlesteegh, in ,'t ge- strickte Schrijfboeck". Wij drukken hierbij de titelplaat van dit boekje af. Datzelfde gravuretje sierde ook van „Sparens Vreughdenbron"; alleen het in 1643 verschenen eerste bundeltje stond „de Bavo-toren er toen niet op, en dit zal, topografisch gezien, wel juist ge weest zijn, maar de uitgever schijnt ach teraf toch gemeend hebben, dat, hoe dan ook, de voorstelling van een hoekje Haar lem niet compleet was zonder de toren; en dus werd deze in gedachte maar ver rold tot op het punt waar hij zich, tezamen met het musicerende volkje op de voor grond, in het water van het Spaarne kon spiegelen. IN DEZE TWEE AARDIGE boekjes (het zeldzame exemplaar dat ik raadpleegde is in perkament gebonden en berust in de Koninklijke Bibliotheek) hebben de Haar lemse retrozijnen en ook tal van gelegen heidsdichters hun offer gebracht aan de muzen en ons daarmee een kijk gegeven op een deel van het volksleven in die montere eeuw. Het was de samensteller blijkbaar te doen om de drie „Camers" in de uitgave te betrekken. In een voor woord leidt hij de muze „Urana" al dus sprekend in: Toont „Trouw blijkt" en Liefd' boven al" en Liefde getrouw" in 't zoete dal dit Vreughden - Bron aan Sparens' kust, Sangheresjes Lust na Rust. In dit kreupel vers leest men de kern spreuken van de oude Camer (het nog als sociëteit bestaande „Trouw moet blijcken" of „De Pelicaen"), van „De Wijngaerd- rancken" en van „De Vlamingen",; ver der zijn vermeld de titel van het boekje en de spreuk van de „dichter". Het was grHAERLEMS f| I fcstöefett# ft efc* «Steepw-Stiffefeiy». WAT MOET er in de Gouden Eeuw te Haarlem al afgezon gen zijn! Als de his torieschrijver Amp- zing in zijn rijmkro niek al gewaagt van de gunst die „de lieve wetenschap van sin- gen, de aangename toon dier liefelijke kunst" hier genoot, dan zegt dat heel wat, maar dit is dan blijk baar hoofdzakelijk bedoeld voor wat be treft het beoefenen van een gecultiveerde madrigaalzang, poly fone koorzang dus, in welk genre de com- ponist-stadsmusicij n Cornelis Tymen Pad- brué zich zo bijzon der bedrijvig toonde. Doch daarnaast bloei de, als waarschijnlijk nooit tevoren, de minder artistieke volkszang, zich tevens openbarend in bur gerlijke rijmlust. Daarvan getuigen de talrijke Haarlemse liedboekjes uit die tyd, waarmee onderscheidene drukkers en uitgevers elkaar beconcurreerden, wat wel eens gepaard ging met nijdig gekibbel en geroddel. Wat ik hier „volks zang" noem diene men te begrijpen als bestemd voor de bevolking in zijn al gemeenheid, als het lied voor iedereen, dat zich van de opkomende gecultiveerde solozang onderscheidde door zijn aanpassing bij vanouds overgeleverde melo dieën, die geen ontwikkelde zangkunst vereisten, doch waarbij het vooral om de tekst ging. Noodzakelijk vergden zij geen instrumentale begeleiding en waar men er die toch bij te pas bracht kon ze vrij primitief zijn. Zo was het trouwens van oudsher geweest. Het lied vervulde een taak in het maatschappelijke leven; was het enerzijds een machtige hefboom tot ontplooiing van geestelijke span kracht, anderzijds was het een argeloze maar opwekkende factor in het gezellige verkeer. Dat het hoofdzakelijk om de teksten ging kunnen wij afleiden uit het feit, dat om slechts één enkel voorbeeld te noemen Valerius zijn statige Gedenckclanckliederen dichtte op melodieën die, in een opgewekter tempo, voor vrolijke dingen gediend hadden en nog dienden. Titelplaat van Sparens Vreughden bron" (1646). immers gebruik bij de rederijkers hun werk met een motto te ondertekenen. „Lust na rust", zoals hij zich dus noem de, is in het tweede deeltje vertegenwoor digd met een Kermisbed, uit welke tekst blijkt dat de schrijver lid was van de oude Camer. In negen stroofjes op de wijze van Arent Pieter Gijsen" (Breero's vermakelijke lied van de fuivende en vech tende veenpuiten te Vinkeveen) verhaalt de rederijker zijn ervaringen op de ker mis buiten de Kruispoort bij Ter Zieken, dus waar we nu aan de Schotersingel het Huis van ouden van dagen vinden. „Ick ginck oock mee naar 't Siecken Daer 't Bóeren-Kermis was, Daer men viel Wafels biecken „Ick ginck oock mee nae 't Siecken Daer t Bóeren-Kermis was, Daer men viel Wafels biecken Op 't veldt, al in het gras, Daer sagh ick wel van pas Een Guichelaar, Die haelde daer Tien Wafels uyt zijn Tas. Hier was een Spel te kijcken, Daer was een Pelecaen Die liet zijn Trouwheydï blijcken En zo gaat het verder de kennismarkt af; ondertussen heeft de „poëet" zijn vi sitekaartje afgegeven. Maar zonder her rie mocht het op die kermis niet verlopen; hij haalt er dus al gauw een dronken boer bij, die in het slijk viel. Besliktbegaen Hij kon nauw staen Van 't Haerelemse sop. DIE WANDELING werd voortgezet voor bij het Huyster Kleef, tot aan de duinen. Hier een nieuw intermezzo; een wever die zijn vrouw aan 't aftuigen was. Verder „langs duin, blekerijen en weiden" ging het naar Overveen, waar het er vertrou welijk toeging met een paar dronken ke rels op een boerekar: Den as die brack Al met een krack Elck viel in 't slijck seer diep. Het slot van 't liedje was, dat de voer man geen geld kreeg, maar „slaghen op zijn huijdt". DERGELIJKE KERMISLIEDJES, waar bij het wijsje van "Arent Pieter Gijsen" bijvoorkeur aangewend werd, waren blijk baar in trek. Een ander dichter hangt een tafereel op van een kermistocht naar Spaarnwoude, die een vrij ruw verloop had, uiteraard tengevolge van overdadig gebruik van brouwersvocht. Elders vertelt dezelfde „poëét" van de Haarlemse ker mis, onder meer van een drinkgelag in de Doelen: Daer weer ghedroncken Tot datse sluijt, 's Morgens beschonken De poort weer uijt om dan in Den Hout op een bank zijn roes uit te slapen. De Haerlemse fijne Susjes" (elders he ten ze „Korist-lievende Juffertjes", aan wie al deze zangstukjes toegewijd waren in uiterst hoffelijke termen, schijnen geen aanstoot te hebben genomen aan deze vrij ruwe schetsen, waarvan zij wellicht hoofd zakelijk de lachwekkende kant zagen en trouwens geregeld de realiteit om zich heen ondervonden: Bovendien, het was in de hevig levende eeuw van Hals, van Osta- de, Brouwer, Steen en Dusart niet gebrui kelijk om erg preuts te zijn. De „Nijmph- jes" (in vleinamen waren onze rederij kers sterk!) werden ook vergast op ede ler dingen, ondermeer op een hoogdravend loflied op hun „Peerel-stadt", op hun wijdt vermaerde St. Bavo-kerck" en, overgaan de tot een ander uiterste, op een fleurig „Doelen-lied" en zelfs op een Vastenavond lied, dat het kenmerk draagt van gezonde volkszang en terecht in de hedendaagse verzamelingen is opgenomen, zij het dan niet altijd op verantwoorde wijze. MAAR DAN ZIJN ER NOG zoveel ande re liedtboekjes, die mede een beeld geven van het Haarlemse volksleven in de 17de eeuw: „Haerlemsclie Winterbloempjes", Haerlemsche „Meibloempjes", Haerlem sclie Duynvrugt", „Het Haerlems Minne- duyfje", „Het Haerlems Leeuwerkje" om slechts deze te noemen. En dan heb ik nog geen enkel geestelijk liedboekje ver meld van de vele die in de zestiende en zeventiende eeuw in de stad aan het Spaarne ontstonden. Nagaande dat er in de veertiger jaren vooral een grote bedrijvigheid heerste bij Haarlemse drukkers en uitgevers van pro fane liedboekjes, kon het niet anders of het artikel werd een oorzaak van concur- rentienijd, van geroddel, kwaadsprekerij en ruzie. Het was trouwens een van ouds bekend verschijnsel, dat volkspoëten el kaar in het haar zaten. Herhaaldelijk komt de term „niders tongen" in het laat ste couplet van volksliederen voor. Als voorbeeld slechts dit: Die ons dit liedeken eerstwerf sanck Hi. hevet wel ghesonghen Met pijpen ende trommelen geclanc In spijt van nijders tonghen". Maar de Haerlemmers konden het op dit punt nogal bont maken. In het eerste deel van Sparens Vreughden-Bron, verwe ren de auteurs zich al bij voorbaat op de bedillers: „Hoort keffers die bedilt steeds ijder mensch sijn saken, Grijp pen en inckt ter hand, en wilt het beter maken, En soo ghij niet en kunde, soo laet u schempen staan, Of soo ghij betei weet, kom herwaerts, wil mij raen." Verder wordt het gemeen scheiden: 't Schijnt ghij hebt ghesogen Uijt 's moeders borst de gal in plaats van zuijver melck, En d' uijtgebrachte gal,, schaft ghij ons in een kelk." En toen drie jaar later het tweede deel van Stegerman's liedboek verscheen heet te het in een „Aenspraeck tot de waen- wijze Berigpers": „Zijt gij 't wanschapen guijl, berisper van ons allen? Die nimmer beter doet, bestaet ghij weer te mallen? Komt voort, verwaende schim, bespotter van elck een, Schuijlt ergens in een hoedc, ghij weet wie dat ick meen. eer-rover, elckx verdriet, hooghmoedig twi sten-maker, Die van 't beginsel af zijt Reders konstversaker, Die ijeder een belacht, en Redenaers bespot, Die elck neemt op u tongh, maer sijt een waren sot. Sulckx sijt ghij op de baen, om ijeder 't zijn te seggen, Ghij buffel als ghij sijt, wilt hier u broeck bij legghen." U ziet, waarde lezer, dat er in de kunst politiek van die dagen zwaar geschut gebruikt werd. Het hoorde er zo bij en wij nemen het op de koop toe, wanneer wij Tweede Deel, van Baden - 2ttionötg - ïïieöt/ Stemme; Qa'il bonbon, bon, bon, bon* 4cU(l)Digl)tiolchicr.itf/tn3/ tu3 Binnen Hjerlems mïicrrn/ tlciToirDjriigr rcp.is/pao/pasAjSo hUitfll 't3Jo 't 13 't lB'VaftcD - Asondts - Jagh ©ic <iiuc.4>taöttoiimc«u nugij. i Ron" Jeugdig volkje, ras, ras, ras, binnen Haerlems muren", vastenavondliedje uit „Sparens Vreughdenbron" (1646). uit de spontane liederen van onze Haarlem se voorzaten een levendig beeld van het volksleven uit de zeventiende eeuw trach ten op te bouwen. Jos. de Klerk AAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAA^AAAAAAAA AAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAAA Gistermiddag is de Engelsman Donald Campbell tijdens een proefrit op de zoutvlakte van Bonneville met de nieuwe Blue-Bird racewagen over de kop geslagen. Met een auto waarvoor de gehele Britse auto-industrie onderdelen had geleverd en die, naar men zei, ruim tien miljoen gulden heeft gekost, is hij niet geslaagd in zijn poging het wereldsnelheidsrecord te land, dat met 635 kilometer per uur op naam staat van John Cobb, te verbeteren. Zijn poging betekende de zoveelste in de serie recordpogingen, die in 1898 begon toen graaf De Chasseloup een snelheid van 63 kilometer per uur bereikte. Donald Campbell deed zijn ritten op een baan van 23 kilometer lengte, uitgezet op een glinsterende zout vlakte die zo groot is, dat men met het blote oog de kromming van de aard oppervlakte kan waarnemen. Hij verwachtte met zijn nieuwe racemonster een snelheid van ongeveer achthonderd kilometer per uur te behalen. Maar aan zijn eigenlijke recordpoging kwam hij niet toe. Hij was overigens niet het eerste slachtoffer van de Bonneville-zoutvlakte. In 1846 kwam het emigrantengezin Donner, dat te voet de zoutvlakte trachtte over te steken, om op een afstand van 130 kilometer van de oever. DE EERSTE DUNDRUKUITGAVE van Marsmans werk verscheen te rechter tijd: twintig jaar na zijn dood, dertien jaar na de eerste uitgave van zijn oeuvre in vier delen, kan men er zich nog eens van over tuigen dat hij onverminderd bleef die hij was: „uitgestoten uit het heelal", maar „toch van de sterren", een lichtmens, een ruimtemens, innerlijk bereid tot elke ge daanteverwisseling die hem zou kunnen doen ontkomen aan hetgeen hij veraf schuwde: de vertroebeling, het bederf, het verval, de ontbinding, de dood. Het is nog niet te laat zich daarop te bezinnen en zijn dichterwoord gehoor te verlenen. Zijn onbuigzame wil om „de zieke rank" in zich af te snijden en „pijlsnel uitgroeiend" tot een witte vlam te worden, werkte tij delijk aanstekelijk en hij zou, was er bij zijn volgelingen voldoende brandstof aan wezig geweest, de leider hebben kunnen zijn die hij in potentie met zijn stuwende vitaliteit was, als niet „wie hier op de grond stampt, in de modder zakt". Hij had water willen slaan uit de rots en al het verstarde weer stromende willen ma ken, dwars tegen de troebele tijdstroom in. Gespannen en weerbaar, „nerveus, dy namisch, geladen, snel, gedecideerd", was hij panisch doende om, voor het uur daar voor voorbij zou zijn, „groots en meesle pend" te leven en te dichten, versvorm en levensvorm, te verenen tot een kosmi sche kracht, „de breuk" van de tijd waar op hij stond, i n zichzelf en dóór zijn werk te „dichten". Was men toen te vermoeid, te lauw, te ontzenuwd, om hem op die steile weg te volgen? Is men nu er nieu we storm op til is waakzamer en strijd baarder dom in de jaren lussen 1930 en 1940? Zo ja, don zal er oor zijn voör zijn woord. WEL VERKLAARDE HIJ in 1933 zijn „vitalisme" voor dood zijn lied had wel geklonken, maar niet weerklonken, niet zó althans als hij het vurig verlangd en ge hoopt had. Van zijn expressionistische pe riode, zijn ongetwijfeld op Georg Trakl, August Stramm, Georg Heym en mis schien ook op Ernst Stadler geïnspireerde „stedenverzen", distancieerde hij zich la ter eveneens. Maar voor zichzelf behield hij het beste ervan in zijn trotse en kop pige „le vitalisme, c'est moi". Van dat ogenblik af stond hij meer dan ooit alleen. Hij had zijn jeugdschip „een slingerend schip in het ruim, dat zich stampend en schuin overstag gaand in doodsangst kam pende bovenhoudt op het kolkende water des donkers onder het stormende schuim" profetisch zien ondergaan en zich als schipbreukeling gered aan het strand van een nieuw levensland, een woestijn „met onbekend verschiet". Marsman wilde ge loven: „hier moet water zijn", „elke woes tijn heeft zijn wel". Hij wilde, in het voor gevoel van het schrikbewind „der lage ze den", van de apocalyptische ondergang, het uiterste doen om voor eigen rekening en risico kwartier te maken in een mor genland, waar zonde en berouw en inner lijke verdeeldheid ongedaan zouden zijn gemaakt. „TEMPEL EN KRUIS", zijn zwanen zang, werd een vonnis over de tijd, een zelfverhoor, een zelfveroordeling, een zelf bevrijding. Zijn „noordelijke krachten" wantrouwend, had hij zich ingescheept in de boot van Dionysos voor de verre tocht naar „wat in de aanvang der cultuur" was. Op die reis, zijn laatste, viel Mars man, die „van de sterren was", omhoog, wanhoop en aardse zwaarte ver achter zich latend. Nooit schreef hij in „Naam loos en ongekend" nooit had hij ten volle de man kunnen zijn die uit zijn werk sprak, zelfs niet op het ogenblik dat hij dat werk schreef. In „Tempel en Kruis" echter, in het aangezicht van de dood, die hem in zijn jeugdjaren romantisch gelokt en hem later een godsschande toegesche nen had, was hij die man, was hij een eenheid, één die zichzelf overleefde in het grootse visioen van een verbroedering der tijden, van heidendom en christendom, van Dionysos en Christus. Toen pas was hij vrij en gereinigd, was zijn hart „ge drenkt in azuur", herrezen uit de gloeien de as van een bloedrode wereld. In zijn „zevende eenzaamheid" staand op een hoog terras, zag hij „in de huiveringen van het maanoverschenen water twintig eeuwen verstrijken" en dichtte hij zijn testamentaire boodschap, die hem onver minderd levend, onverminderd, begeeste rend en bezielend deed blijven de groot scheepse zang van zijn opgang in de ondergang: „Wie schrijft, schrijv' in den geest van deze zee of schrijve niet"; en dan, als besluit van zijn levenseinde, déze regels, die vandaag van dezelfde kracht, van dezelfde levensdapperheid, van dezelf de edele trots en ruimtelijke zuiverheid zijn als toen zij kort voor zijn dood, in den jare 1939, werden geschreven: „zolang de Europese wereld leeft en, bloedend, droomt den roekelozen droom waarin het kruishout als een wijnstok rankt, ruist hier een bron, zweeft boven déze zee het lichten van den cregtieven geest." (Vevvolg zie pag 3) Tor HAERLBM, f|Caftctej't, mmmÊÊÊÊSÊÊ' Titelpagina van „Haerlems Oudt liedt-Boeck". DE WAGEN waarmee Donald Campbell zijn poging ondernam, was uitgerust met een gasturbine en was ongetwijfeld de duurste auto die ooit werd gebouwd: Men spreekt van een bedrag van tien miljoen gulden. Het opvallendste aan de Blue Bird waren de grote wielkasten waarin de 130 centi meter hoge wielen draaiden. De beplating van de luchtinlaat en de wielkasten werd met de hand aangebracht en gladge- schuurd om de lucht weerstand tot een minimum te beperken. De vorm van de wagen, waarvoor de gehele Britse auto- industrie onderdelen heeft geleverd, was uiteraard zo vervaardigd dat zij de min ste weerstand aan de lucht bood. De overbrenging van het 4250 pk. grote vermogen geschiedde op alle vier de wielen. Door de enorme snelheid waarmee deze ronddraaien waren zij niet uitgerust met een geprofileerd loopvlak. Deze zouden er door de middelpuntvliedende kracht afge rukt worden. Inplaats daarvan was de wand die de grond raakte slechts een halve milli meter dik en bestond uit natuurrubber op een viervoudige kunstzijden koordlaag. De banden waren gevuld met stikstof met een druk van 7.2 atmosfeer. De wagen had een lengte van ongeveer negen meter en was slechts anderhalve me ter hoog. Men had een Röntgenapparaat nodig om de diverse ingebouwde leidingen te controleren. Donald Campbell diende met deze „blauwe vogel" binnen de zestig minuten twee rjtten te maken. Het bandenwisselen, tanken en olie ver versen tussen de beide ritten diende dus snel te gebeuren, maar de Campbells zijn gewend aan snelheid. Sir Malcolm Campbell, de vader van Donald, was de eerste die, in een grote twaalf cilinder Sunbeam, meer dan 240 kilometer per uur reed. Voordat hij echter in deze poging slaagde, had hij op verschil lende banen en met verschillende renwa- gens vele snelheidsrecords gebroken. Twee van zijn wagens hadden de naam „Rap per", naar een geliefd renpaard. Toen deze auto's Sir Malcolm echter niet veel geluk brachten besloot hij, na een be?oek aan een operabewerking van Maeterlincks „L'Oiseau bleu" (de blauwe vogel), zijn renwagens voortaan „Blue Bird" te noe men. En zo is het gebleven. Vader Camp- De verongelukte Blue Bird,; een wagen waarvan men verwachtte dat hij een snel heid van 800 kilometer per uur zou halen. De Engelsman Donald Campbell met zijn vrouw op een Engels circuit, waar de eer ste testritten met de. „Blue Bird" werden gehouden. bell verbeterde in zijn Blue Birds negen maal zijn eigen snelheidsrecord. Toen hij naar zijn mening snel genoeg had gere den bij de laatste poging haalde hij ongeveer 485 kilometer per uur richtte hij zijn belangstelling op het snelheids record te water. In 1937 haalde hij met zijn Bluebird-boot 229 kilometer per uur. Tot zijn dood in 1948 bleef dit op zijn naam staan. DONALD CAMPBELL was 27 jaar oud toen zijn vader overleed. Aanvankelijk had hij geen enkele interesse in welk snelheidsrecord dan ook. Maar toen hij hoorde dat de coureur Guy Lombardo een poging ging wagen het record van Sir Malcolm te breken, ontwaakte ook bij hem de snelheidsdrift in het bloed. Hij haalde de oude raceboot van zijn vader te voorschijn Jiet hem opknappen en faalde meermalen. Pas met een volkomen nieuwe Blue Bird, gebouwd door dezelfde ontwerpers die thans de Blue Bird race-wagen voor hem bouwden, gelukte het hem om sneller dan 200 mijl per uur te varen. ALS DONALD CAMPBELL op de zout vlakte te Bonneville in de cockpit van zijn „machine" stapte, werd de wagen met geblokkeerde remmen gestart. Nadat de motor een toerental van zesduizend om wentelingen per minuut had bereikt, werden de remmen losgelaten en schoot de wagen met razende snelheid vooruit. Tijdens de rit wist hij zonder een blik op het instrumentenbord te werpen, precies wat er in het motorisch hart van zijn wagen omging. Langs de baan waren posten opgesteld die gegevens over druk, spanning en temperaturen via elektroni sche weg opnamen en doorgaven aan een centrale post, die doorlopend met de cou reur in verbinding stond. Het enige instrument dat hij in het oog diende te houden, is 'n gecombineerde snel heids- en acceleratiemeter. Maar om de gegevens op deze meter te kunnen aflezen hoefde hij zijn ogen geen ogenblik van de vlakte voor hem af te wenden. Een specia le lens reflecteerde de cijfers die de meter aanwees op een dusdanige manier op de voorruit van pantserglas, dat het leek of de cijfers honderd meter voor de wagen op de zoutvlakte werden geprojepteerd. Binnen de minuut moest de snelheid tot nul gereduceerd worden. Remklappen moesten de snelheid ongeveer honderd kilometer minder doèn worden. Rem- schrijven op alle vier de wielen met drie voudige remvoeringen moesten de rest doen. Deze remmen waren bestand tegen een temperatuur van achthonderd graden Celsius.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1960 | | pagina 14