Interessante belastingverlagingen
in het vooruitzicht gesteld
Belastingverlaging zweeft
voorlopig in de lucht
Waken voor behoud van bereikte welvaart
OUD EN NIEUW TARIEF
Om conjunctuurpolitieke redenen
houdt minister slag om de arm
Enkele vragen
Nieuwigheid voor het Parlement
Heffingspercentage
geldt voor 10 pet.
hoger inkomen
Ruilverkavelingsprogram-
ma van 40.000 ha per jaar
3
WEL VAAR TSBEGROTING
DINSDAG 2 0 SEPTEMBER 1960
(Van onze financiële medewerker)
Door de begroting voor 1961 en de daarop gegeven ministeriële toelichting loopt
als we het eens wat lyrisch mogen zeggen de gouden draad van de hoogconjunctuur.
Men zou van een populaire begroting kunnenspreken, in zoverre de regering ook
harerzijds zowel de bevolking, als het bedrijfsleven en de gemeenten 100 miljoen)
in de resultaten van die hoogconjunctuur wil doen delen. Al houdt zij, met het oog
op de onzekere facetten, welke de conjunctuur buiten onze grenzen vertoont, een slag
om de arm. De toenemende welvaart van de Nederlandse bevolking komt duidelijk
tot uitdrukking in de stijging van het nationaal inkomen, zij het dan ook dat er een
vertraging is in de vooruitgang. Van 1958 op 1959 een accrès van circa zeven percent,
van 1959 op 1960 van meer dan tien percent, voor 1961 naar schatting van 7,7 percent,
waardoor ons volksinkomen thans bijna 42 miljard bedraagt.
In overeenstemming met de tot dusver
bescheiden stijging van de particuliere
bestedingen, zijn de nationale besparin
gen boven verwachting toegenomen. Be
droegen ze in 1958 19,7 percent en in
1959 22,4 percent van het nationaal in
komen, voor 1961 worden ze op 24 per
cent geraamd, een cijfer dat ver uitgaat
boven dat door de president van de
Nederlandsche Bank als minimum
(20 percent) beschouwd.
:Dat de staat, met name de fiscus, van de
opgaande conjunctuur profijt heeft getrok
ken spreekt vanzelf. Door de progressie van
de loon- en inkomstenbelasting neemt de
belastingopbrengst in sterkere mate toe dan
het nationaal inkomen. Zo zijn de middelen,
welke de staat uit belastingen en anderen
hoofde verkrijgt van 7 miljard in 1958 tot
f 8,4 miljard in I960 gestegen, terwijl ze
voor 1961 op ï-ond f 9 miljard worden ge
raamd. De werkelijke uitkomsten van de
begroting zijn de laatste jaren dan ook tel
kens gunstiger geweest dan de raming, het
geen ook voor 1959 en 1960 het geval was.
Voor eerstgenoemd jaar was op de gewone
dienst een tekort van 'f 130 miljoen ge
raamd, de „voorlopige uitkomst" toont een
overschot van 952 miljoen aan, waardoor
het verwachte tekort van de gehele dienst
van 1.850 miljoen tot 945 miljoen kon
worden teruggebracht. Voor 1960 zien we
eenzelfde verschijnsel. Oorspronkelijk ge
raamd op 464 miljoen, zal het overschot
volgens de laatste schatting voor de ge
wone dienst 748 miljoen bedragen; mede
als gevolg waarvan de raming van het te
kort voor de gehele dienst van 956 mil
joen tot 579 miljoen kan worden verlaagd.
Op grond van de stijging van de produk-
tiviteit met 2 a 2V2 percent per jaar en van
de beroepsbevolking met IV2 a 2 percent
per jaar, wordt een verdere toeneming van
het nationaal inkomen van circa 4 percent
en een iets grotere toeneming van de be
lastingopbrengst verwacht en ondanks de
belastingverlagingen, welke in de begroting
voor 1961 zijn verwerkt, sluit de gewone
dienst dan ook met een overschot van 948
miljoen en de totale dienst met een tekort
(Vervolg van pagina 1)
In de alinea inzake Nieuw-Guinea valt
het op, dat hier (na de recente omstreden
uitlatingen van prof. De Quay) opnieuw
gesproken wordt van een voornemen om
de verwezenlijking van de regeringsdoel
stellingen betreffende dat gebied onder
meer „in de organen van de Verenigde
Naties" te blijven nastreven. Het is moge
lijk, dat de „doelstellingen", waarvan hier
sprake is, niet de algemene politieke doel
stellingen zijn, maar doelstellingen van
meer beperkte aard, zoals gezondheidszorg,
onderwijs, enzovoort, waarbij sommige
intergouvernementele instellingen zeker
belangrijke steun kunnen verlenen. Als dit
inderdaad de bedoeling is, moet de formu
lering van dit punt in de Troonrede echter
bepaald onjuist worden genoemd, want
zulke instellingen (zoals de Wereld-Ge
zondheids-Organisatie, de Voedsel- en
Landbouw-Organisatie en UNESCO, om er
maar enkele te noemen) zijn beslist geen
„organen van de Verenigde Naties" maar
autonome lichamen zogenaamde „spe
cialized agencies" die slechts door as
sociatie-overeenkomsten met de V.N. zijn
verbonden. Hier heeft de regering ons,
wat haar Nieuw-Guinea-politiek betreft,
dus opnieuw voor een raadsel gesteld.
De economische passages van de rede
hebben geen grote verrassingen gebracht,
al was het dan misschien wèl een kleine
verrassing, te vernemen dat de regering
zelf zo voldaan is over de resultaten van de
politiek der gedifferentieerde loonvorming.
Vreemd doet 't aan, dat de regering in één
alinea de investeringen „zo belangrijk voor
de toekomstige werkgelegenheid en wel
vaart" noemt, en in de volgende alinea on
bezorgd meedeelt dat zij klaar staat om, zo
nodig, de investeringen weer af te remmen
en even onbezorgd wijst op de reeds getrof
fen maatregelen tot vermindering der in
vesteringsfaciliteiten. Dit laatste moge op
korte termijn economisch verantwoord zijn,
het zou toch zijn nut hebben gehad om een
meer logisch verband tussen het een en
het ander te leggen.
Alles bijeen genomen is deze Troonrede
meer een samenvatting van de bestaande
toestand en de huidige ontwikkeling dan
een concreet regeringsprogram. Maar zij
kan wel dienen als basis voor een re
geringsprogram en als een goede weg
wijzer van de algemene richting waarin de
huidige regering voornemens is te werken.
En da; is misschien wel de beste functie
van een Troonrede.
van niet meer dan 539 miljoen, waarin
dan nog rond 400 miljoen voor aflossing
van schuld is begrepen.
Zo kan het dus niet verwonderen, dat on
danks de grote kapitaalsuitgaven, welke de
staat zich veroorlooft (voor 1961 1.900
miljoen) van een stijging van de staats
schuld (van 1947 tot 1957 van 28 miljard
tot 18 miljard teruggegaan) nauwelijks
sprake is. Dat kapitaalsuitgaven voor aller
lei openbare werken van duurzaam karak
ter en die aan de volkswelvaart ten goede
komen, geheel of grotendeels uit de gewone
middelen worden betaald, illustreert een
conservatief financieel staatsbeleid, dat
men buiten onze grenzen vermoedelijk ner
gens aantreft.
De eer hiervoor komt zeker niet alleen
aan minister Zijlstra toe. Wel heeft hij van
meet af als zijn uitgangspunt voor het fi
nancieel beleid betoogd, dat de staatsuit
gaven in mindere mate moeten stijgen dan
het nationaal inkomen, hetgeen de laatste
jaren en ook in 1960 het geval is ge
weest. Stelt men de staatsuitgaven tegen
over het nationaal inkomen, dan blijkt dat
ze bijvoorbeeld in 1954 nog 27,58 percent
daarvan bedroegen, maar thans niet meer
dan circa 24 percent van het nationaal in
komen uitmaken. En als men dan ziet dat
percentsgewijs de militaire uitgaven van
6,66 percent tot 4,29 percent zijn terugge
gaan en die voor de nationale schuld van
4,57 tot 2,51 percent, terwijl die voor onder
wijs van 2,64 tot 4,22 percent en die voor
volkshuisvesting van 1,89 tot 2,39 percent
zijn gestegen, dan zijn dat evenzovele aan
wijzingen voor een gezonde ontwikkeling
van de verhouding tussen de nationale in
komsten en de uitgaven van de staat.
Reeds lang heeft de minister als zijn me
ning uitgesproken dat de belastingen en
met name de directe belastingen in ons
land te hoog zijn en als hij thans nog een
slag om de arm houdt en de beslissing over
het tijdstip, waarop de verlagingen zullen
ingaan, tot 1 juli 1961 uitstelt, geschiedt
zulks uitsluitend op overwegingen van con
junctuurpolitieke aard. Het is niet zo dat
de overheid met haar financieel en 'mone
tair beleid de conjunctuur kan beheersen,
maar wel heeft een belastingverlaging van
rond 500 miljoen, ofwel circa vijf percent
van de totale belastingdruk, op de Neder
landse economie een zodanige invloed dat
men met zulk een impuls uiterst voorzich
tig moet zijn. Vooral omdat de conjunctuur
thans tekenen van onzekerheid toont. In
West-Duitsland en ons land is ze, zo al niet
overspannen, dan toch gespannen wegens
het gebrek aan arbeidskrachten, in de Ver
enigde Staten is daarentegen de werkloos
heid toegenomen en welke invloed van een
en ander op de Nederlandse economie zal
uitgaan, valt niet te voorzien.
De minister is blijkbaar van oordeel dat
er in de loop van het eerste halfjaar 1961
wat meer tekening in de conjunctuuront
wikkeling zal komen en wil daarom de ver
laging van de loon- en inkomstenbelasting
op zijn vroegst per 1 juli 1961 doen ingaan,
terwijl eerst na die datum zal worden be
paald wanneer het bedrijfsleven zijn „fis
cale donatie" krijgt.
De verlaging van de loon- en inkomsten
belasting is wel de voornaamste noot uit de
ministeriële compositie. Ze zal voor de
schatkist in 1961 een aderlating van rond
200 miljoen betekenen, welk bedrag ge
leidelijk tot rond f 500 miljoen zal stijgen.
Men heeft hier voornamelijk de lagere in
komens willen tegemoetkomen. Dit blijkt
het best uit de verhoging van het belasting
vrije inkomen van f 2.100 tot 2.700, hoe
wel dit ook voor de grotere inkomens van
belang is, omdat de „top", waarover het
hoogste percentage wordt betaald, er door
wordt verlaagd. Van de circa 500 miljoen
komt echter bijna f 300 miljoen ten goede
aan de belastbare inkomens beneden 7.500
en wat dit voor de individuele belastingbe
taler betekent, kan men uit de elders in dit
blad opgenomen tabellen aflezen.
Liever 1 januari
Men zou kunnen zeggen, dat de regering
al te voorzichtig is met het uitstel van de
beslissing over de invoering der voorge
stelde belastingverlagingen tot de tweede
helft van het volgend jaar, omdat ook dan
het verder verloop van de conjunctuur niet
kan worden voorzien. Met name voor de
lagere inkomens hadden we liever een op
1 januari aanstaande ingaande belasting
verlaging gehad, mede omdat daardoor de
drang naar loonsverhogingen, welke laatste
de exportpositie van ons land beïnvloeden,
zou worden verminderd. Het zou ons niet
verwonderen als hierop bij de behandeling
in de Kamer werd aangedrongen. Op zijn
Dersconferentie is ons echter wel gebleken,
dat de professor in de economie in de mi
nister van Financiën nog niet is onderge
gaan en deze zijn op conjunctuurpolitieke
gronden ingenomen standpunt glashelder
en overtuigend weet te verdedigen.
De vaste rubrieken vsn deze pagina
treft men vandaag aan op pagina 7.
«VERKEL1JKE UITGAVEN VAN HET
RIJK 1920-1961
10 (in miljarden guldens)
(Van onze parlementaire redacteur)
Minister Zijlstra vraagt van het parlement de loon- en inkomstenbelasting en de
vennootschapsbelasting te verlagen, maar de datum van ingang over te laten aan een
nadere beslissing van het kabinet, dat voorlopig van plan is de loon- en inkomsten
belasting te verlagen met ingang van 1 juli 1961. Het zal echter in 1961 moeilijk zijn
het economisch evenwicht te handhaven. Men zou zelfs kunnen zeggen, aldus minister
Zijlstra, dat in 1961 de beslissing valt over de vraag of de voortgaande hoogconjunc
tuur zal leiden tot overspanning en overbesteding (met als consequentie een nieuwe
bestedingsbeperking). Belastingverlaging (vergroting van de koopkracht) op een on
geschikt moment, zou het evenwicht kunnen verstoren.
In een periode van schaarste aan
arbeidskrachten heerst een opwaartse druk
op de lonen en het is dan uitgesloten
prijsstijging te voorkomen. Daarom vraagt
de minister (waarmee hij het Parlement
voor een nieuwigheid stelt) de datum van
ingang van de belastingverlaging aan het
kabinet over te laten omdat aangaande
ONGEHUWDEN
tarief
nieuw
inkomen 1960 tarief
verminderingen
in gld. in pet. tar.
GEHUWDEN ZONDER KINDEREN
nieuw verminderingen
tar. 1956 tarief in gld. in pet. tar.
3000
4500
6000
7500
9000
12000
15000
18000
21000
24000
27000
30000
45000
60000
90000
120000
265
088
976
1413
1900
3007
4300
5761
7330
9000
10738
12531
22061
32179
53043
74148
187
480
836
1248
1702
2737
3937
5306
6803
8403
10082
11823
21147
31113
51844
72911
78
108
140
165
198
270
363
455
527
597
656
708
914
1066
1199
1237
29,4
18.4
14.3
11,7
10.4
9.0
8,4
7,9
7.2
6.6
6.1
5.7
4,1
3.3
2,3
1,7
142
380
660
982
1347
2215
3280
4518
5877
7329
8855
10434
18983
28228
48041
68869
62
280
536
831
1164
1950
2910
4048
5326
6705
8168
9694
179S4
27040
46491
67076
80
100
124
151
183
265
370
470
551
62-4
687
740
989
1188
1550
1793
56,3
26.3
18.8
15.4
13,6
12.0
11.3
10.4
9.4
8.5
7,8
7.1
5.2
4,2
3,2
2.6
GEHUWDEN MET AFTREK VOOR
TWEE KINDEREN
GEHUWDEN MET AFTREK VOOR
VIJF KINDEREN
tarief
inkomen 1956
3000
4500
6000
7500
9000
12000
15000
18000
21000
24000
27000
30000
45000
60000
99000
120000
171
390
658
976
1752
2732
3909
5225
6640
8138
9693
18161
27354
47101
67899
nieuw
tarief
84
279
516
796
1488
2359
3421
4643
5981
7407
8906
17112
26100
45480
66029
verminderingen
in gld. in pet.
tar. 1956
87
111
142
180
264
373
488
582
659
731
787
1049
1254
1621
1870
50.9
28.5
21.6
18,5
15,1
13.7
12,5
11,1
9,9
9.0
8.1
5,8
4,6
3,4
2,8
tarief
1956
67
238
478
1114
1960
3033
4271
5627
7082
8599
16937
26050
45695
-66444-
nieuw
verminderingen
tarief in gld.
125
316
858
1597
2522
3655
4922
6290
7746
15799
24696
43970
.64461
67
113
162
256
363
511
616
705
792
853
1138
1354
1725
«1983
in pet. tar.
1956
100
47,5
33,9
23,0
18,5
16,8
14.4
12.5
11,2
9,9
6.7
5,2
3.8
3,0
Koningin Juliana heeft vanmiddag om één uur het nieuwe zittingsjaar der Staten-
Generaal geopend met het uitspreken van de volgende rede:
Leden der Staten-Generaal,
De spanningen in de internationale verhoudingen zijn in het jongste verleden
toegenomen. Niet alleen op politiek, maar ook op militair en economisch terrein
wordt in toenemende mate de kracht van de vrije wereld op de proef gesteld.
Het verzekeren van de vrede in de wereld, het handhaven van recht en orde, het
scheppen van betere sociaal-economische verhoudingen, dit alles vraagt grote
krachtsinspanning, ook van ons land. De huidige internationale situatie dient voor
ons een aansporing te meer te zijn om mede te helpen de grote waarden van de vrije
wereld te behouden.
De regering ziet in het onlangs tot stand gekomen Benelux-Unieverdrag een hechte
grondslag voor de verdere ontwikkeling van de samenwerking met België en Luxem
burg tot heil van de drie landen. Het Belgische volk zal, daarvan zijn wij allen over
tuigd, zijn huidige moeilijkheden dank zij zijn innerlijke kracht spoedig weten te
overwinnen.
De regering zal van harte medewerken aan een verdere en versnelde uitvoering
van het verdrag inzake de Europese Economische Gemeenschap. Zij wil echter geen
misverstand laten bestaan over haar opvatting, dat bij de Europese integratie een
reële gemeenschappelijke landbouwpolitiek tot stand zal moeten komen en dat tijdig
een wezenlijke verruiming van de mogelijkheden voor onze agrarische export moet
worden bereikt. Voorts zal zij bij de komende onderhandelingen over de Europese
vervoerspolitiek in de Europese Economische Gemeenschap in het bijzonder letten
op de grote belangen die ons land heeft bij het verlenen van internationale ver
voerdiensten.
De regering zal volledige steun verlenen aan voorstellen, die de eenheid van
geheel vrij Europa, ook in politiek opzicht, bevorderen. Mede hierom acht zij de
onderhandelingen over de hervorming van de Organisatie voor Europese Economische
Samenwerking tot een nieuw lichaam met een volledig deelgenootschap van de
Verenigde Staten en Canada, van belang.
Het stelsel der collectieve veiligheid van de Atlantische landen blijft voor de
bescherming van de essentiële waarden van de westerse wereld een onmisbare
waarborg. Alleen als allen bereid zijn in gemeenschappelijk overleg de noodzakelijke
maatregelen te nemen, is de doeltreffendheid van de militaire en politieke samen
werking verzekerd. Voor ons aandeel in de defensie zullen grotere financiële bij
dragen dan voorheen worden gevraagd.
De versnelde ontwikkeling naar staatkundige onafhankelijkheid geeft, vooral waar
de tegenstelling tussen oost en west zo scherp is, aan het vraagstuk van de econo
misch en sociaal achtergebleven gebieden een bijzonder dringend karakter. Op dit
gebied hebben de westerse landen, en heeft dus ook Nederland, een belangrijke taak.
Deze dient bij voorkeur in zo breed mogelijk internationaal verband volbracht
te worden.
De internationale verhoudingen mogen zorgelijk zijn, de ontwikkeling in het
Koninkrijk en binnen onze landsgrenzen stemt in menig opzicht tot dankbaarheid.
De hartelijke betrekkingen tussen de landen van het Koninkrijk zijn bestendigd.
In het bijzonder kwam dit tot uiting bij de viering van het eerste lustrum van het
Statuut en bij de bezoeken, die delegaties van Suriname en de Nederlandse Antillen
mede op uw uitnodiging dit jaar aan Nederland hebben gebracht. De aard van
deze betrekkingen brengt mee, dat steeds bereidheid bestaat tot overleg over het
Statuut. De verdere economische ontwikkeling van Suriname en de Nederlandse
Antillen stelt aan deze landen hoge eisen. De Nederlandse regering heeft reeds
bereidheid getoond aan die ontwikkeling wederom bij te dragen; gij zult in dit zit
tingsjaar de gelegenheid hebben u uit te spreken over desbetreffende ontwerpen
van wet.
Nederlands-Nieuw-Guinea zal het komende jaar een belangrijke nieuwe fase in
zijn ontwikkeling naar zelfbeschikking ingaan. Zodra immers de Nieuw-Guinearaad.
die in grote meerderheid uit vertegenwoordigers van de inheemse bevolking zal be
staan, tot stand zal zijn gekomen, zullen bestuur en wetgeving slechts met zijn mede
werking mogelijk zijn. Deze medewerking geldt eveneens voor het overleg over de
wijze waarop het zelfbeschikkingsrecht doeltreffend kan worden verwezenlijkt. In de
organen van de Verenigde Naties en in de Zuid-Pacificcommissie, evenals bij het
samenwerken met Australië, zal de regering de verwezenlijking van haar doelstel
lingen met betrekking tot Nederlands-Nieuw-Guinea krachtig blijven nastreven.
In de achter ons liggende periode heeft de economische toestand van ons land zich
gunstig ontwikkeld. De produktie en de werkgelegenheid zijn in snel tempo toege
nomen en bevinden zich thans op een hoger peil dan ooit te voren. Ook de betalings
balans vertoont op dit ogenblik een bevredigend beeld. De gestegen welvaart is ten
goede gekomen aan brede lagen van ons volk: bij een nagenoeg gelijkblijvend prijs
peil kon een aanzienlijke verbetering tot stand worden gebracht in de lonen, andere
arbeidsvoorwaarden en sociale uitkeringen. Daarbij 'aten ook de investeringen zo
belangrijk voor de toekomstige werkgelegenheid en welvaart een verdere toe
neming zien. Dat deze ontwikkeling tot dusverre zonder noemenswaardige prijs
stijgingen kon plaatsvinden, is in het bijzonder te danken aan de medewerking die
de regering bij het loon- en prijsbeleid van werkgevers en werknemers heeft onder
vonden.
In het economische leven treden intussen spanningen op. Het behoud van de be
reikte welvaartsverbeteringen en het scheppen van de voorwaarden tot verdere groei
zullen van overheid en bedrijfsleven dan ook grote waakzaamheid vragen. Mochten
investeringen, verbruik en overheidsuitgaven de voor hef economisch evenwicht ge
stelde grenzen overschrijden, dan zouden de bereikte resultaten worden aangetast.
Reeds eerder in dit jaar werden maatregelen getroffen tot vermindering der inves
teringsfaciliteiten. Daarvan wordt evenals van een voorgenomen beperking van
de koop op afbetaling in de komende periode een matigende invloed op de con
juncturele ontwikkeling verwacht. Het gevoerde beleid van gedifferentieerde loon
vorming heeft aan de verwachtingen beantwoord. Van de grondslagen van dit beleid
zal de regering dan ook niet afwijken. Daarbij blijft de mogelijkheid open voor
ondernemingsgewijze activiteiten, die ten doei hebben de bezitsvorming te bevorderen
door middel van winstdeling en gepremieerde spaarregelingen.
De Sociaal-Economische Raad zal de vraag worden voorgelegd of het wenselijk is
bij de loonvorming, naast de maatstaf van de produktiviteit, ook andere maatstaven
in aanmerking te nemen. Aan die raad zal voorts binnenkort worden voorgelegd een
voorontwerp van wet op de loonvorming, regelende de bevoegdheden terzake van
overheid en georganiseerd bedrijfsleven.
De Rijksbegroting voor 1961 weerspiegelt het streven van de regering, de over
heidsuitgaven achter te doen blijven bij de structurele toeneming van het nationale
inkomen. Daarnaast kan worden verwacht, dat deze begroting, ook in conjunctureel
opzicht, bij zal dragen tot behoud van een evenwichtige economische ontwikkeling
van ons land.
Ook op fiscaal gebied blijft de regering naar verbeteringen streven. Dit moge
blijken zowel uit het complex van de aanhangige wetsvoorstellen, die een ver
nieuwing van de structuur van de belastingen naar het inkomen, de winst en het
vermogen inhouden als uit de heden u aan te bieden wetsontwerpen, die, naast het
bestendigen van enige tijdelijke belastingverhogingen, in het bijzonder beogen een
verlaging van de inkomstenbelasting en de loonbelasting.
De regering acht zulk een verlaging, die een verlichting van de zware belasting
druk voor brede lagen van de bevolking betekent, geboden. Zij is van plan deze op
1 juli 1961 te doen ingaan, tenzij een verdere verscherping van de conjunctuur uitstel
noodzakelijk maakt.
Voorts zullen voorstellen worden gedaan tot verruiming van het gemeentelijke
belastinggebied.
De regering is zich de moeilijkheden bewust van hen, die onder de nog heersende
woningnood lijden. De woningbouw behoudt daarom hoge prioriteit. De wijze, waarop
de nieuwe premie- en subsidieregeling voor de woningbouw is ontvangen, geeft de
regering aanleiding op de ingeslagen weg voort te gaan. Zij zal de subsidies in de
eerste plaats ten goede doen komen aan de bouw van volkswoningen. Dat de bouw
van woningen thans in toenemende mate zonder subsidie mogelijk blijkt, beschouwt
zij als een aanwijzing, dat het gevoerde beleid het gewenste effect heeft.
Een ontwerp van wet op de subsidiëring van de kerkenbouw zal binnenkort wor
den ingediend.
De toekomst van onze steeds toenemende bevolking stelt overheid en maatschappe
lijk leven nog voor tal van andere grote taken. Het scheppen van voldoende werk
gelegenheid en de vorming en ontwikkeling van de jeugd blijven tot de kernpunten
van liet beleid van de regering behoren. Voor industrialisatie, voor structuurverbete
ringen in de landbouw, voor verbetering van land- en waterwegen en havens en voor
de bij deze ontwikkeling behorende culturele en maatschappelijke begeleiding zullen
opnieuw aanzienlijke bedragen moeten worden bestemd. Daarenboven zal de regering
voor een gelijkmatiger spreiding van werkgelegenheid en welvaart over ons gehele
land, het regionale ontwikkelingsbeleid op economisch, technisch en maatschappelijk
terrein in de komende jaren krachtig blijven bevorderen.
Voor de toekomst van onze samenleving is de vorming van de jeugd uit alle lagen
van ons volk van beslissende betekenis. Alle sectoren van het maatschappelijk leven
hebben behoefte aan goed opgeleide mensen die in staat zijn eigen verantwoordelijk
heid te dragen en die eerbied hebben voor de persoon en het belang van de ander.
I-Iet gehele beleid van de regering blijft daarom gericht op een maatschappelijke en
bestuurlijke orde die de mens in staat stelt zich zo goed mogelijk te ontplooien. In dit
verband gaat de regering voort met het treffen van maatregelen ter uitbreiding en
verbetering van het onderwijs in al zijn geledingen. Zeer bijzondere aandacht geeft
zij daarbij aan het hoger onderwijs en aan de ontwikkeling van het wetenschappe
lijk onderzoek.
De regering beseft, dat met dit alles gedurende een reeks van jaren grote bedragen
zullen zijn gemoeid. Zij is van oordeel dat deze ten volle verantwoord zijn, niet alleen
ter wille van de toekomst van ons volk als geheel, maar ook ter wille van het geluk
van een ieder.
Moge God ons allen in onze arbeid wijsheid en kracht schenken en moge gij, ver
tegenwoordigers des volks, in de komende zittingsperiode tot zegen van het Konink
rijk en voorzover dat in ons vermogen ligt tot zegen van de wereld, werk
zaam zijn.
Met deze bede verklaar ik de gewone zitting der Staten-Generaal voor geopend.
de economische ontwikkeling in 1961 nog
veel onzekerheid bestaat.
Met erkenning van de aan deze proce
dure verbonden bezwaren van niet-econo-
mische aard, is het kabinet van oordeel
dat het moment van de in werking tre
ding van de belastingverlaging op grond
van conjuncturele overwegingen nog na
der zal moeten worden vastgesteld. De da
tum van 1 juli 1961 zou in verband met
een verdere verscherping van de conjunc
tuur beslist slecht kunnen vallen. De om
standigheden kunnen een zo groot moge
lijke tegendruk noodzakelijk maken tegen
een ongewenste ontwikkeling.
Een belastingverlaging als thans wordt
voorgesteld, aldus de minister, betekent
op het moment van in werking treden een
bestedingsprikkel van niet te onderschat
ten betekenis. Het verleden heeft voldoen
de aangetoond hoe belangrijk een juiste
keuze is van het tijdstip voor het treffen
van maatregelen die naar hun aard de be
drijvigheid prikkelen. Zij kunnen, wanneer
onze econome door grote spanningen in
wankele toestand verkeert, gemakkelijk
de oorzaak zijn van evenwichtsverstoring.
Daarbij dient men ook niet te vergeten
dat dan de belastingverlichting zelf door
een optredende prijs- en inkomensinflatie
haar effect op korte termijn weer zou kun
nen verliezen.
Onder deze omstandigheden hecht het
kabinet er grote waarde aan de mogelijk
heid open te houden in de loop van het
eerste halfjaar van 1961 -aan de hand van
de dan beschikbare gegevens de vraag te
beantwoorden of de invoering van het
nieuwe tarief per 1 juli 1961 inderdaad
verantwoord is te achten.
Mocht het kabinet tot de slotsom komen
dat invoering van de verlaging van de
loon-en inkomstenbelasting niet verant
woord is per 1 juli, dan zal het Parle
ment daarvan onverwijld in kennis wor
den gesteld.
Voorzover thans kan worden overzien
zal pas na een beslissing over de loon-
en inkomstenbelasting het tijdstip kunnen
worden vastgesteld waarop de tariefsver
laging van de vennootschapsbelasting in
werking dient te treden. Dat is niet zo
bezwaarlijk omdat de belasting op win
sten van vennootschappen over 1961 toch
pas geheven wordt in 1962.
(Van onze parlementaire redacteur)
De verlaging van de loon- en inkom
stenbelasting acht de regering vooral no
dig omdat door de stijging van de prijzen
en de lonen sedert 1955 (vermindering
van de koopkracht van de gulden) het
belastingtarief naar verhouding zwaarder
drukt. Het effect van de belastingverla
ging van 1955 is daardoor zelfs verdwe
nen. De nu voorgestelde aanpassing aan
de ontwikkeling van de koopkracht komt
er op neer dat de bestaande heffingsper
centages zullen gelden voor een inkomen
dat 10 percent hoger is.
Tevens is de inkomensgrens verhoogd
waarbij de belastingheffing aanvangt. Voor
een echtpaar zonder kinderen 's die grens
verhoogd van 2100 tot 2700 gulden. Bene
den een inkomen van 2700 gulden per
jaar zal dat echtpaar dus geen belasting
verschuldigd zijn indien de regeringsvoor
stellen worden aangenomen en in werking
treden. Voor gehuwden met kinderen is
de kinderaftrek met 10 percent verhoogd.
Bovendien is de invaliditeits- en ouder-
domsaftrek van 624 per jaar verhoogd tot
702 gulden per jaar. De belastingverla
ging komt door de verhoging van de be
lastingvrije voet percentsgewijs in het
bijzonder ten goede aan de minst draag-
krachtigen. Het effect hiervan werkt door
voor de middeninkomens en neemt gelei
delijk af bij een verdergaande stijging
van het inkomen.
De belastingvermindering voor een ge
huwde met twee kinderen bedraagt bij
voorbeeld veertig percent bij een inkomen
van 5.000 gulden; 16,7 percent bij een in
komen van 10.000 gulden; 11,6 percent bij
een inkomen van 20.000 gulden. Daarboven
neemt het percentage langzaam af tot 2,6
percent bij een inkomen van 140.000 gul
den per jaar. De vaste heffingspercenta
ges voor de loonbelasting over gratifica
ties en andere beloningen die slechts een
keer voorkomen zullen geen wijziging on
dergaan.
Bijstaande tabellen geven een nadere
indruk van de betekenis van de belasting
verlaging.
(Van onze parlementaire redacteur)
Uit de Miljoenennota die gevoegd is bij
de Rijksbegroting voor 1961 blijkt dat de
grondslagen van het meerjarenplan voor
ruilverkavelingen en andere cultuurtech
nische werken als uitgangspunt dienen
voor de geprojecteerde activiteiten in het
komende begrotingsjaar.
Hierbij zal de prioriteitenafweging tus
sen de in uitvoering te nemen ruilverkave
lingen nader worden uitgewerkt en toege
past. Op deze wijze zal van de ruilver
kavelingen een stemmingsprogramma van
ongeveer 40.000 ha. per jaar worden ten
uitvoer gelegd, waarbij van een investe
ringsbedrag van 2000 tot 2500 gulden per
ha. wordt uitgegaan.
Daarnaast zijn de investeringsbijdragen
aan waterbeheersings- en ontsluitingswer-
ken, uit te voeren door de lagere publiek
rechtelijke lichamen, gezien de grote daar
aan bestaande behoefte, van belang. In
totaal is het voor personeel, materieel en
werken uitgetrokken bedrag niet verhoogd
en beloopt ongeveer 118 miljoen. Hier
mee kan de bijdrage aan de ontwikkeling
van het platteland worden voortgezet.