BEWEGEND PORTRET
Oude Gracht en Kraayeahorstergracht te Haarlem
een eeuw geleden gedempt
De „bloedende vogels" van Afrika
Wekelijks toegevoegd aan alle edities van
Haarlems Dagblad Oprechte Haarlemsche Courant
en JJmuider Courant
Memoires van een
salomeommuanist
MEMOIRES, levensherinneringen, of hoe
men dergelijke terugblikken op onherroe
pelijk voorbije tijden van mensen, wier
rol zelf bijna of geheel is uitgespeeld,
mag noemen hebben vaak iets onmisken
baar triests. De reden hiervan ligt ver
moedelijk in het uitgespeeld zijn van de
betrokkene. Zolang men nog in het volle
leven staat en men deelneemt aan gebeur
tenissen, die belangrijk genoeg zijn om
later te worden geboekstaafd, zolang
denkt niemand eraan memoires te gaan
schrijven. De mensen die aan het schrij
ven van herinneringen toe zijn hebben
DAT HET EEUWFEEST van de demping van de Oude Gracht en de
Kraayenhorstergracht te Haarlem aanstaande is, blijkt uit enkele regeltjes
in het verslag dat Gedeputeerde Staten in de zomer van 1861 aan Provinciale
Staten uitbrachten. Die demping werd in 1860 voltooid. In dat jaar was 78.000
uitgegeven voor dempen, bestraten en beplanten. Als u het precies wilt weten:
er werden 130.000 keien gebruikt. Deze enkele regels uit het Verslag waren aan
leiding om eens verder te speuren. Plet Stadsarchief heeft daarover de nodige
bescheiden en daaruit blijkt, dat de geestelijke vader van de demping het raads
lid mr. Pieter Elias was, die op 4 oktober 1855 een daartoe strekkend voorstel bij
de Haarlemse raad indiende.
„Zich vleyende, dat het belang,
hetwelk de stad er bij heeft, gezeg
de modderpoelen in ruime en ge
zonde straten herschapen te zien,
voor niemand twijfelachtig is, zal hij
zich ten dezen aanzien van alle toe
lichting onthouden.En voorts:
„De kosten voor een kapitaal riool,
bestemd om de secreetstoffen, die
thans in de grachten uitloopen, op te
nemen, bedragen 20 gld per strek
kende meter" enz., zodat zijn be
groting van het totale bedrag kwam
op 36.000. Als voordeel noemde
hij op: geen verder onderhoud meer
van de stenen walmuren en de
negen bruggen, waar onder het Ver-
wuift. Hij zei, dat de eigenaren van
de huizen langs die grachten wel
wat extra konden bijdragen in de
kosten, omdat die er het meest van
zouden profiteren en dat deze
methode onder andere ook in Zaan
dam was toegepast.
HET VOORSTEL WORDT door B. en
W. in handen gegeven van de „Opzigter
over de stedelijke werken en gebouwen",
de heer J. E. van der Arend, met het ver
zoek daarover een rapport uit te brengen.
Dit gebeurt ook en wel reeds op 10 no
vember van hetzelfde jaar en zeer uit
voerig. De inhoud komt in 't kort hierop
neer, dat Van der Arend het roerend met
de voorsteller eens is, doch een stapje
verder wil gaan, omdat mr. Elias simpe-
lerwijze maar heeft gemeend, dat men
door alle grachten dicht te gooien de stank
kwijt was en alle verdere kwalen daar
mede zou hebben overwonnen. Van dei-
Arend toonde echter duidelijk aan, dat
zulk een demping gevolgen met zich
bracht en dat het er om ging te zorgen
voor fris water door de stad, en vooral
voor een goede afvoer van het afvalwater,
De demping van het Verwulft (voorgrond)
en de Oude Gracht te Haarlem
„secreet-vuil" Daartoe zouden ruime rio
len aangelegd moeten worden, maar te
vens zou men moeten zorgen, dat deze
niet verstopt zouden raken door teveel be
zinksel. Er moest gezorgd worden voor
een flinke doorstroming, omdat anders het
middel erger dan de kwaal zou zijn. Bo
vendien wees de opzichter op enkele an
dere facetten zoals het verdwijnen van de
scheepvaart uit die grachten en zeer
belangrijk het ontbreken van bluswa
ter bij brand. De „opzigter" wilde echter
verder gaan en ook de Raam- en Volder
gracht dempen, omdat hij meende dat
zulks nodig was. Ook een deel van de
Raaks zou er aan moeten geloven.
Door op de fundamenten van de af te
breken walmuren riolen te bouwen wilde
hij overal zorgen voor bluswater, want
aansluiting op de duinwaterleiding zou
veel te kostbaar zijn geweest. Men heeft
dat dus wel degelijk overwogen.
ER WERD EEN NIEUWE begroting
door Van der Arend gemaakt welke kwam
op 90.000 voor demping van de grach
ten en voor waterverversing nog een ex
tra bedrag van 40.000.
Na dit rapport wordt het een tijdje stil,
(althans in de archivalia). De reden daar
van heb ik niet kunnen ontdekken. En dan
schijnt plotseling op 16 maart 1859 aan de
Raad voorgelegd te zijn:
A). „De oude- en Kraayenhorster Grach
ten, vanaf het Spaarne tot aan de Nieuwe
Gracht, te dempen, met riool-systeem en
vergaarbakken voor meststoffen, in de bij
gevoegde memorie van toelichting ontwik
keld, en tevens de uitloozing van de aan
zienlijke hoeveelheid urine, die door de
afleidingen der garnizoens-paardenstallen
in de Nieuwe Gracht plaats heeft, te doen
ophouden op de wijze in de memorie ver
meld; B) Het voorstel, om het water, ko
mende van de fabriek van de Heer
Prévinaire, regstreeks in het Buiten-
Spaame te brengen en den binnenboezem
van het stadswater daarvan geheel te be-
BIJ HET DOORBLADEREN van het
verslag, dat Gedeputeerde Staten in de
zomervergadering van 1861 aan Provin
ciale Staten uitbrachten over de toe
stand in 1860 in ons gewest, troffen mij
verscheidene dingen. Zo tonen de cijfers
uit die dagen duidelijk aan, dat de
kraamvrouwensterfte niet gering was
en de kindersterfte nog steeds groot.
Voorts, dat het merendeel der mannen
trouwde tussen de 25 en 30 jaar, wat er
wel op wijst, dat de welstand nog iets
te wensen liet. Er was in Haarlem een
„Burgerlijke en Militaire Zwemschool",
maar in 1860 hadden in het geheel niet meer dan eenentwintig personen zwemles
genomen en had men slechts 51 abonnementen om te zwemmen (of te baden) af
kunnen geven. Van de baden (want het was tevens een badinrichting) maakte men
geen overdadig gebruik: 1572 baden totaal in 1860 wil zeggen, dat per 17 inwoners
van Haarlem (oud en jong meegerekend) in de 365 dagen één bad werd genomen!
Dat het Rijk in dat jaar de inrichting overnam zal voor de exploitanten wel een
hele zorg minder zyn geweest. Het totaal der gemeentelijke uitgaven bedroeg in
Haarlem over het jaar 1860 nog geen 400.000. Dat geld moest opgebracht worden
en één der belangrijkste bronnen was hetkerkhof! Naast de opcenten op de
grond- en de personele belasting kende men ook nog een Hoofdelijke Omslag,
waarbij in Haarlem de hoogst aangeslagene 252 en de laagst aangeslagene 7514
cent moest betalen. Maar honden- en toneelbelastingen hief men in onze goede
stad niet. Wél daarentegen een zogenaamde verbruiksbelasting op gedistilleerd. In
Haarlem bracht deze belasting 70.000 op met daarneven nog eens 11.000 voor
wijnen en „kunstwijnen", zodat de dranken evenveel opbrachten als de vier rijks
belastingen samen. De wegen waren ook vroeger al een belangrijke zaak. Een goed
wegennet maakte welvaart mogelijk. Maar de zojuist genoemde zuinigheid deed
zich ook bij Waterstaat gelden en er werd onder meer over de toestand van de weg
Haarlem-Alkmaar zeer geklaagd; ook bij G.S., maar meestal zonder succes. Daar
om was men stomverwonderd, dat het Rijk in 1860 plotseling de straatweg Amster
dam-Haarlem liet opknappen, zonder dat één der beide steden iets van een nieuwe
regeling betreffende het onderhoud afwist. Vóórdien onderhielden namelijk beide
steden deze straatweg, maar zij wilden beide ook graag van dat voortdurende
onderhoud af. En zelfs G.S. moesten in hun verslag toegeven, dat zij niet wisten
waarom het Rijk zo plotseling aan het repareren was geslagenDe politie was
evenals vrijwel overal van een veel te geringe sterkte, zodat de burgemeester
zich wel genoodzaakt zag een voorstel in te dienen om daar verandering in te
brengen. Hoe sterk het korps was werd niet vermeld, maar als men nagaat, dat
Alkmaar met een bevolking van iets minder dan de helft van Haarlem ervier
agenten op na hield, dan zal het Haarlemse korps wel niet veel sterker dan tien
man zijn geweest
vrijden voorloopig aan te houden; Bur
gemeester en Wthouders op dit punt dili
gent te verklaren, met uitnoodiging om,
zoodra het wenschelijk kan gevoelt wor
den, de beslissing omtrent dit voorstel uit
te lokken,en „Hetzelfde besluit omtrent
de uitloozing van het water van de fabriek
van de Heeren Bavinck te nemen".
HET VOORSTEL VAN B. EN W. wordt
aangenomen en in de Raadsvergadering
van 13 juli 1859 delen B. en W. mede dat
de aanbesteding heeft plaats gehad en het
werk gegund werd aan de heer D. de
Leur voor 72.400. Op 6 sept. 1859 stellen
B. en W. voor „naarmate de werkzaam
heden voor het dempen vorderen, de hoo
rnen staande langs die grachten te rooien"
Dat zouden er 156 zijn, welker waarde ge
schat werd op 734,75. Aldus werd beslo
ten. Opnieuw horen we een tijdlang niets.
Er wordt blijkbaar rustig door gedempt,
De Oude Gracht zoals wij haar kennen.
De doorweekte oerwoudganger bleef
een ogenblik staan. Hy zag op enige
afstand in een boom drie kleurige
vogels. Hij kende de soort niet. Zijn jacht
instinct ontwa'akte. Hij besloot om een dier
bonte tropenvogels te vangen. Aanvanke
lijk scheen hij succes te hebben, want de
vogels waren zó nat, dat zij er, ondanks
moeizaam pogen, niet in slaagden om
zich bij nadering van de man in de lucht
te verheffen. Het gelukte de man, een der
vogels te grijpen. Groot echter was zijn
verbazing, toen hij bespeurde, dat hij niet
een gehele t o e r a k o (zo noemt men deze
vogelsoort thans) in de hand hield, maar
slechts een handvol veren. Verwonderd
stond hij te kijken naar de vederbos, die
hij in zijn natte, zonverbrande vuist klem
de. De geschrokken en „geplukte" vogel
zocht een veilig heenkomen. De „veren
jager" sloeg er geen acht op, omdat hij
nog een ontdekking deed, die hem bijna
deed twijfelen aan zijn eigen verstand.
Hij zag dikke bloedrode droppels van
zijn hand op de grond vallen. Had hij zijn
hand gewond aan een doorn of tak tijdens
zijn „verenjacht"? Neen, want al spoedig
kon hij vaststellen, dat het „b 1 o e d" af
komstig was van de prachtige rode veren
van zijn „jachtwild". Die rode kleur
overwoog hij was dus afwasbaar! In
diep nadenken verzonken zocht de man
zijn kamp weer op.
Natuurlijk deed hij het verhaal van zijn
vreemde ervaring aan zijn tochtgenoten.
Die lachten hem hartelijk uit. Zij schre
ven het „raadsel" toe aan een lichte aan
val van de vermaarde tropenkolder. Om
te voorkomen, dat hij nog meer zou wor
den gehoond, besloot de jager over zijn
toerako-belevenis te zwijgen. Pas jaren
later toen anderen het door hem ont
dekte verschijnsel eveneens hadden waar-
De ongedempte Oude Gracht
totdat in november 1860 B. Zuidhof („me
de-aannemer" volgens zijn zeggen, doch
volgens de Raad „de borg en geldschieter"
van De Leur) bij rekest aan de Raad
om één maand uitstel der oplevering ver
zoekt en vrijstelling in die maand van op
legging van de bij het bestek vastgestel
de boete. De Raad achtte redelijke mo
tieven tot een latere oplevering aanwezig
en de man krijgt uitstel van 14 december
op welke dag het werk opgeleverd moest
zijn. In plaats van een maand dus veer
tien dagen respijt. En zo is dat dan ook
gekomen, doch niet dan nadat op 28 sep
tember het raadslid Dyserinck nog heeft
voorgesteld de Gedempte Oude Gracht en
Kraayenhorstergracht te noemen: Coster-
straat en het Verwulft: Costerplein.
HIERDOOR AANGEMOEDIGD die
nen Gebr. v. Wetteren een schriftelijk
verzoek in dat op 10 oktober wordt behan
deld, en waarin zij pleiten voor vernoeming
van de geestelijke vader Mr. Pieter Elias
en wel als volgt: de Ged. Oude Gracht
vanaf het Spaarne tot aan de Kleine Hout
straat zal heten: „Meester-straat"; van
daar tot aan de Grote Houtstraat: „pie
terstraat" en vandaar tot de Zijlstraat:
„Elias-straat". Hoe het verder zou heten
kon deze voorstellers niet zo erg veel meer
schelen, want dat mocht wat hen be
treft dan wel „naar verkiezing Laurens
Kosterstraat" zijn. Mr. Elias was echter
danig geschrokken van dit briljante voor
stel. Hij wenste helemaal niet vernoemd
te worden en derhalve trokken de voorstel
lers reeds een week later hun verzoek
weer in, zodat we nog steeds zitten met
onze „Gedempte Oude Gracht" en het Ver
wulft. al is de Kraayenhorster Gracht dan
allang uit de herinnering weggevaagd en
thans algemeen bekend als „Nassaulaan".
Wouter Slob
HET MERKWAARDIGE „verhaal der rode druppelsbegon tientallen
jaren geleden in de oerwouden van Midden-Afrika. Dikke regendroppels
drongen laag door het dichte gebladerte. De stammen der tropische woud
reuzen waren klam van de vochtige dampen, die opstegen uit de door
weekte bodem. Bontgekleurde zwammen tierden welig op de rottende
stammen van ter aarde gestorte bomen. Een man baande zich moeizaam een
weg door de dichte onderbegroeiing. Hij hoorde vrijwel geen ander geluid
dan het monotone geruis van de regen. PI ij had geen droge draad meer aan
het lijf. Besmeurd met vette, geelachtige modder, had hij eigenlijk maar
één wens: een stel droge kleren. Hij wist niet, dat hij op het punt stond,
een raadselachtige ervaring op te doendie later zou worden opgetekend
in de annalen der wetenschap.
daarom meestal een stadium bereikt waar
door zij voor hun tijdgenoten niet meer
interessant zijn. Zij missen de bewonde
ring en toejuichingen van vroeger en
schrijven memoires. In zijn kijk op tij
den die ver genoeg voorbij zijn om een
zekere nieuwsgierigheid te verwekken bij
mensen die ze niet beleefd hebben, tracht
de memoireschrijver zich in de ogen van
zijn publiek te rechtvaardigen. Hij be
schrijft zijn eigen rol in het gebeuren,
dikt die waar mogelijk een beetje aan en
laat de voorbije jaren als planeten wente
len om de zon die de schrijver voorstelt
zelf te zijn. Vandaar die onbewuste me
lancholie die uit memoires spreekt.
Mr.H. P. L. Wiessing's levensherinnerin
gen, onlangs als „Bewegend portret" ver
schenen bij Moussault's uitgeverij n.v. te
Amsterdam, lijken op het eerste gezicht
niets van welke triestheid dan ook te be
zitten. Integendeel: hier leest men een
boek in een bijtend-spottend proza, fris,
strijdvaardig zo niet agressief
bij tijden scherp-analytisch en geschre
ven met een vaart en een durf, die menig
jongere de meer dan tachtig jaar oude
schrijver zal benijden. Bovendien blijkt
Wiessing zich dermate voor het wereld
gebeuren te interesseren geen wonder
voor een zo vooraanstaand journalist als
hij was dat hij het verwijt van zich
alleen maar in voorbije tijden te verlie
zen met een gerust geweten naast zich
neer kan leggen. Neen, bij oppervlakki
ge lezing van „Bewegend protret" kan
men nauwelijks van melancholie of triest
heid spreken.
Wiessing zelf zal dit ongetwijfeld uit
leggen als een gevolg van zijn politieke
overtuiging en zijn politiek beleven van
de moderne tijd. Een tijd die voor hem
pas in 1917 begon, toen de Russische Re
volutie slaagde en in Rusland een „so
cialistisch regiem" vestigde. En hier be
gint dan het trieste van mr. Wiessing:
hij is in het „burgerlijke westen" een man
geweest, die door zijn politieke beginselen
decennia buiten spel heeft gestaan. Zeker
is hij daarbij beginselvast geweest. Had
hij minder ruggegraat gehad, wellicht zou
hij nog jaren langer dan nu het geval ge
weest is een vooraanstaande rol in de
vaderlandse journalistiek hebben gespeeld.
GEBOREN ALS zoon van een liberaal
voelende, rooms-katholieke onderwijsman
heeft hij zich zelf altijd als „negen-tien-
de liberaal" beschouwd. Liberaal met
een grote hang naar vrijheid. Vrijheid om
te zeggen en te schrijven zoals het hem
beliefde en zoals hij ook ziin leven lang
heeft gedaan. Dit gevoel voor vrijheid van
inzicht en van uiting heeft hem voorbe
stemd een non-conformist te worden
Een non-conformist die onbewust en van
huis uit nog altijd vastzat aan de disci
pline van het rooms-katholieke geloof. De
ze discipline kon hij in zijn later leven
niet meer missen, ook niet toen hij reeds
gebroken had met de rooms-katholieke
kerk.
Toen hij 't door bepaalde ervaringen be
wogen steeds meer ging opnemen
tegen wat hij zag als sociale onrecht
vaardigheid, dreef dit onbewust gemis aan
een zeker dogmatische discipline hem naar
de links-gerichte arbeidersbeweging, waar
hij als één der zeer weinigen trouw is
gebleven aan de communistische partij,
zonder overigens lid van deze partij te
worden.
DEZE TROUW aan wat hij als juist
zag maakte hem tot een „outcast" in het
Nederlandse intellectuele leven, een een
zame, die echter door scherp gevoel voor
humor voor te grote verbittering bewaard
bleef. Overigens hebben zijn herhaalde aan
hankelijkheidsbetuigingen voor 't commu
nisme ook iets tragisch, omdat hij ge
worden is tot een saloncommunist, waar
op ongetwijfeld het bekende woord van
de Italiaanse communistenleider Togliat-
ti: „Nuttige imbecielen" voor wat betreft
de communistisce machthebbers van toe
passing is. Zijn „communisme" heeft trou
wens altijd een zeer naïef kantje behou
den: van zijn dilettanterige tocht met ge
heime boodschappen naar de in Zweden
verblijvende Litwinof in 1918 af tot aan
zijn bezoek aan zijn zoon in het Mos
kou van 1955, waar hij als bewijs van
de „vrijheid" van het communisme het
feit aanhaalt dat de Russische arbeiders
zo nu en dan hun werk mogen onder
breken, wanneer hun dat zint....
GENOEG ECHTER over de politieke
denkbeelden van mr. Wiessing. Zijn boek
is er zeker niet minder interessant om.
Het sterke punt van „Bewegend portret"
is ongetwijfeld de grote spanne tijds, die
erdoor bestreken wordt: van h^t begin van
deze eeuw af tot nu aan toe. Mr. Wies
sing trok na zijn als kind in Indië door
gebrachte jaren, zijn Bossche gymnasium-
en Amsterdamse studententijd naar Pa
rijs, waar hij correspondent van het Al
gemeen Handelsblad werd als opvolger
van het echtpaar Scharten-Antink. In 1907,
nauwelijks dertig jaar oud volgde hij de
genomen vond hij de moed om zijn we
derwaardigheden openbaar te maken.
Het spreekt welhaast vanzelf, dat de na
tuurkenners destijds aanvankelijk niet be
reid waren, het „kleurenraadsel van de
jungle" te aanvaarden. De wetenschap is
immers erg voorzichtig met „nieuwighe
den". Toch bleven de berichten omtrent
de rode kleur van de toerako echter aan
houden. Eén der ongelovige Thomassen
stak een rood toerakoveertje op zijn hoed
en stelde het een jaar bloot aan weer
en wind. Nooit echter zag hij ook maar
één enkele druppel „toerako-bloed" van
het veertje druipen. Was hiermede de on
juistheid van alle „sterke verhalen" over
dat „bloed" bewezen? Schijnbaar wel. In
feite echter niet.
Ook na dit experiment bleven de biolo
gen zich bezighouden met het toerako-
raadsel en ten slotte vond men de ver
klaring van het verschijnsel. Stak men
een toerakoveer in een glas water, dan
gebeurde er niets. Voegt men echter een
kleine hoeveelheid zeep of ammoniak aan
het water toe, dan verkrijgt dit langzaam
een toerako-rode kleur.
Nu gaan we terug naar de oerwouden
van Midden-Afrika. De regen gaat daar
vaak gepaard met onweer en elektrische
ontladingen in de atmosfeer als gevolg
waarvan het regenwater een zeer kleine
hoeveelheid ammoniak gaat bevatten. Aan
de hand van proeven heeft men vastge
steld, dat een uiterst kleine hoeveelheid
ammoniak in het regenwater de toerako
tot een „afwasbare vogel" kan maken. Er
bestaan ook andere opvattingen betreffen
de de „loslatende kleur" der toerako's,
maar de „ammoniak theorie" wordt toch
als de meest aanvaardbare beschouwd.
Die kleurstof in de vogelveren heeft in
middels een aan de toerako ontleende
naam gekregen: turacin.
(Vervolg zie pag. 2)
Scheikundigen hebben vastgesteld, dat
turacin voor een groot deel bestaat uit een
koperverbinding (die onschadelijk is) van
het uiterst giftige uroporphyrine. De rood
gekleurde toerako-veren bestaan voor vijf
a zes percent uit koper. De mannen der
wetenschap ontdekten verder dat de
„bloedige" toerako nóg een pigment in
zijn veren heeft, dat men bij geen enkele
andere vogelsoort tegenkomt en dat de
drager is van de groene kleurstof. Deze
nauw verwant aan de rode kleurstof
werd turacoverdin gedoopt.
Niet alle toerako's kunnen zich beroe
men op een verenpak, dat kleuren af
geeft. Er zijn thans negentien toerako-
soorten bekend. Slechts dertien hiervan
vertonen het verkleuringsverschijnsel. De
andere soorten men pleegt ze „bana-
neneters" te noemen, hoewel zij geen bij
zondere vooi-keur voor pisangs hebben
gaan allemaal stemmig gekleed. Hun
hoofdkleur is grijs.
DE WETENSCHAP heeft veel te dan
ken aan de toerako. De toerako's zijn uit
stekende ouders voor hun kroost Beide
feiten weerhielden de mannen der weten
schap echter niet, de toerako in te delen
bij de „koekoekachtigen", een vogelfami
lie, waarvan verscheidene leden wegens
hun broedparasitisme in een kwade reuk
staan. De wetenschap moet nu eenmaal
zijn uitgangspunt nemen in de feiten en
tal van lichaamskenmerken van de toera
ko maken het etiket „koekoekachtige" on
vermijdelijk, zodat onze afwasbare Afri
kaan er genoegen mee moet nemen.
In alle andere opzichten valt er eigenlijk
niets dan goeds van hem te zeggen.