VAN HET DUITSE Slauerhoff zoals Cees Kelk hem ziet DE OUDE GARDE TONEEL discoucs hem Nieuwe muziek uitgaven Litteraire Kanttekeningen Tilla Durieux tachtig jaar Ernst Deutsch zeventig jaar Elisabeth Bergner zestig jaar Erbij ERNEST CLAES VIJFENZEVENTIG JAAR ZATERDAG 22 OKTOBER 1960 PAGINA I W h t Franse tekst; denk alleen maar aan de opera's van Jan Blockx, die in Duitse en Franse vertalingen de wereld ingegaan zijn, wat noch van Wagenaar's „Doge van Venetië", noch van Pijper's „Halewijn" of Andriessen's „Philomela" kan gezegd worden. Uiteraard zal de Vlaamse pocket lezer deze eenzijdigheid niet voor lief ne men. Overigens leverde Han Bos een han dig werkje dat door iedere liefhebber van opera en ballet ook bij radio- en t.v.- uitzendingen met vrucht kan geraad pleegd worden. DE COMPONIST Marius Monnikendam hanteert met bijzondere vaardigheid de pen waar hij er zich toe zet de muzikale werken die hem lief zijn te verklaren en aan te prijzen. Hij schrijft met fantasie, wat aan zijn artikelen een persoonlijk ca chet geeft. Monnikendam, die sinds jaren wekelijks het ene of andere ernstig radio programma inleidt, is begonnen deze po- de „Duivelsleerling" van Shaw. Hij ver tolkte de hoofdrol in „Het proces", die in 1948 een prijs kreeg op de Biennale. In 1951 kwam hij voor het eerst naar Ber lijn, waar hij om te beginnen Robespierre in „Dantons Dood" vertolkte. Zijn vertol king van „Nathan de Wijze" nu vijf jaar geleden, was een belevenis. Deutsch zal in het aanstaande seizoen aan het Burg theater in Wenen de hoofdrol in de „Pro tagonist" van Henry de Montherlant spe len. Bolesdaw Barlog, de leider van het Berlijnse ensemble heeft hem daarvoor uitgenodigd. Tilla Durieux als van links naar rechts Eliza in Shaws „Pygmalion" (1913), als Wassilissa (met Albert Bas- sermann) in „Nachtasyl" van Gorki en als de Czarina in „Raspoetin" van Tol- stoj (onder regie van Erwin Piscator in 1927). BESCHOUWD ALS BIOGRAFIE is het boek van C. J. Kelk over Jakob Slauer hoff („Leven van Slauerhoff", P. N. van Kampen, Amsterdam) ronduit gezegd zo goed als een mislukking geworden. Als getuigenis van een toegewijde vriendschap, die in de idealiserende herinnering niet schroomt te vereren, betekent het een waar devol, in zekere zin zelfs een onvervangbaar document. Zó heeft Kelk zijn jeugd vriend Slauerhoff van nabij en veraf gezien, zo leeft hij als mens en dichter in hem voort „een" Slauerhoff, die een aantal trekken gemeen heeft met het beeld dat men zich op eigen hand heeft kunnen vormen uit zijn Verzameld Werk, uit zijn door K. Lekkerkerker uitgegeven Dagboek en door Arthur Lehning gepubliceerde brie ven, uit hetgeen er over hem werd geschreven door Constant van Wessem, F. C. Ter- borgh en, onlangs nog, door Herman van den Bergh, niet „de" Slauerhoff, wiens uiterst samengestelde, tegenstrijdige persoonlijkheid enkel, voor zover menselijk mo gelijk, achterhaald zou kunnen worden door een objectieve reconstructie van de exacte levensfeiten, in het verband met zijn oeuvre gezien. Het schrijven van een biografie de kunst van de wetenschap vereist onbevangenheid, speurzin, critische geest, psychologisch inzicht en intuïtie, voorwaarden waaraan Kelk, spontaan kunstenaar als hij is, vrijwel uitsluitend ten aanzien van het laatstgenoem de heeft voldaan. Misschien is het juist deze intuïtie, die Kelk in sommige opzichten scherper heeft doen waarnemen, menselijker heeft doen oordelen, dan waartoe een zakelijk biograaf in staat zou zijn geweest. In sommige opzichten lang niet in alle! Het verloop van dit in zichzelf verstrikte leven stond volgens Kelks zeggen voor hem vast, het beeld was gefixeerd, de herinnering sprak een levendiger taal dan de documenten en de neiging om dit verstoorde leven te rechtvaardigen was sterker dan de nuchtere neutraliteit één voor één antecedenten, die pleiten voor Kelks trouwhartige vriendschap, zijn warme gevoelens, zijn eerlijke zienswijze, maar die als uitgangspunt van een onpersoonlijk geschreven biografie fataal zijn en fataal bleken. Kelk heeft het beschikbare (en op zijn waarheidsgehalte getoetste?) mate riaal aangewend ter bevestiging van de Slauerhoff, die hém voor ogen stond dat is zijn ontoelaatbaar tekort als levensbeschrijver. Daartegenover echter staat, dat hij juist dank zij zijn subjectieve zienswijze veronachtzaamde feiten releveerde, be paalde kanten van Slauerhoffs persoonlijkheid op een verrassende wijze accentueerde, enkele jeugdepisodes ik denk aan „de pastorale idylle" te Jorwerd uit de scha duw van het verleden aan het daglicht bracht en dat is dan de niet te onder schatten verdienste van een „broeder in Apollo". IK KAN ME natuurlijk vergissen, maar ik heb sterk de indruk gekregen dat het inleidende, een kwart van het boek in be slag nemende hoofdstuk over „De figuur"-Slauer- hoff, dat als samenvattend besluit meer op zijn plaats zou zijn geweest dan als apologiserende introductie, later aan het manuscript is toegevoegd. Slauerhoff, zoals hij daar, met breed- sprakerige uitweidingen en beschouwingen van zijn biografische vriend over het dichter schap in het algemeen, het dichterlijk huwelijk, de (terecht gelaakte) hol lands-schriele burgerlijk heid, getekend staat, Slauerhoff met zijn char me, zijn tirannie, zijn wre vel, zijn absolutistische geest, zijn weifelmoedig heid, zijn geluksverlangen, zijn hunkering naar harte lijkheid, zijn diepe onvree en volhardende levenswil, is Kelks Slauerhoff, al schrijvend te voorschijn getreden uit de herinnerin gen aan een bij zijn leven mischien nog niet voldoen de tegemoetgetreden vriend. Maar het is niet de Slauerhoff, zoals hij zich op grond van onmisken bare feiten aan de objec tieve waarnemer evenééns voordoet: als de met zichzelf in voortdu rende onmin levende, weerbarstige, ego centrische mens, aan wie de demonie niet vreemd was. Kelk ziet deze even wezen lijke als fatale karaktertrekken wel, hij verklaart ze grotendeels ook met een niet gering inzicht in hun psychologische ver strengeling, maar hij forceert de felle con tradicties tot een eenheid van wezen, die Slauerhoff vreemd was, zó vreemd dat hij als kunstenaar juist kon zijn en wórden die hij was: een vliegende hollander van de romantiek, die schipbreuk móést lij den, zijn korte leven lang, in de stormen van zijn tweespalt. Het strekt Kelk tot eer, dat hij als integer vriend al het mo gelijke heeft gedaan om in dat inleidende hoofdstuk zijn jeugdmakker te verdedigen, waar de brave burger klaar staat met zijn misprijzing, en begriploze „Slauerhovia- nen" de dichter van „Een eerlijk zeemans graf" annexeren ten behoeve van een le venshouding, die allerminst die van Slauerhoff was. Maar men moet Kelk niet den" en „Forum", tot tijdgenoten als Marsman, Hendrik de Vries, Menno ter Braak, Herman van den Bergh, Constant van Wessem van niet gering historisch belang toch voor de bepaling van de plaats die Slauerhoff temidden van de litteraire stromingen van zijn tijd innam had uit eengezet; dat hij de geestelijke achter gronden van de dichter invloeden van Rimbaud, Corbière, Jarry, Rilke e.a. had onderzocht en getoetst aan persoon en werk; dat hij, in meerdere mate dan is geschied, in de jeugdjaren van Slauerhoff had gespeurd naar de diepere oorzaken van de conflictstof, die „Slau" met de ja ren meer en meer zijn egelstelling deed betrekken. Het is er alles wel het bur gerlijke milieu, de wrakke gezondheid, de ontgoochelde liefdegevoelens, de gekwets te eenzelvigheid, de ambivalente gevoelens van gèbonden en ontbonden zijn maar het blijft verzameld erts, dat nog bewerkt en verwerkt had moeten worden om het zuivere beeld van Slauerhoff te kunnen vormen. NAARMATE DE TRAGIEK van dit ge pijnigde en zichzelf pijnigende leven zich toespitst neemt Kelks levensschets vaste re vorm aan. Het vierde hoofdstuk „Ge vecht op leven en dood", aanvangende met het jaar 1930 dat een verlossende kente ring leek in te leiden, is met een warme gloed en een doordringend psychologisch inzicht geschreven. Het is zelfs aangrij pend in zijn beschrijving van het tot mis lukking gedoemde huwelijk met Darja Collin, van de dood van het enige kind, van de breuk in de vriendschap met Du Perron (die Slauerhoff tot het uiterste ter zijde stond), van de trouw van A. Roland Holst en van de ziekten, de slopende, moordende kwalen, die Slauerhoffs le vens w i 1 niet konden breken. Kelk spreekt van levens lust, noemt Slauer hoff een levenskunstenaar was hij dat werkelijk? Of verkeerde hij in een voort durende staat van verweer tegen de dood, was hij in al zijn escapades op de vlucht voor het onheil, dat hij fysiek en psy- sisch in zich meedroeg? Men zou met Kelk lang en breed kunnen discussiëren over zijn interpretatie van een aantal feiten en het werk, zoals het daar ligt als Slauer hoffs werk, dat mij niet minder dierbaar, niet minder verwant is dan Kelk, maar op andere gronden dierbaar en verwant, vermoed ik. Maar goed voor dat vierde DE VLAAMSE AUTEUR Ernest Claes wordt overmorgen, maandag 24 oktober, vijfenzeventig jaar. Binnenkort verschijnt een nieuw werk van hem „Ik en de Witte". Met De Witte is de sleutel tot zijn wereld succes genoemd, want in dat boek, reeds in negen talen vertaald en twee maal ver filmd, heeft Claeszijn jeugd in „het Si- chemse", het weelderige land waar de De nier stroomt, op onstuimig-verliefde wijze hoofdstuk heb ik niet weinig bewonde ring, en het beeld dat Kelk is bijgeble ven en waarvan hij zich al schrijvende be wust is geworden, eerbiedig ik, als de visie van een vriend die zijn vriend tezeer in zijn hart heeft gesloten om een smet .te dulden op de nagebleven herinnering, maar niét als biografische schets. DAT KELK ZICH in zijn slotbeschou wing keert tegen het portret, dat Herman van den Bergh in zijn „Boegbeeld achter het schip" van Slauerhoff heeft getekend met de zwaarste accenten op wat in de persoonlijkheid van de dichter als onvol groeid en negatief kan worden uitgelegd, is begrijpelijk: ook dié Slauerhoff wiens onvergankelijke betekenis als dich ter niettemin door Van den Bergh vol mondig erkend is niet de man die zo roekeioos-moedig zijn leven inzette voor een verlangen, dat groter en grootser was dan menselijk mogelijk is. Ligt de waar heid in het midden, tussen Kelks en Van den Berghs interpretatie? Verre daarvan. Ten aanzien van een figuur als Slauerhoff zou een gemiddelde waarheid een perti nente leugen zijn. Slauerhoff verborg vele waarheden, te veel om de hem door Van den Bergh toegedichte „romaneske pose" voor waar te houden. Van de contradic toire veelheid is de waarheid van Kelks portret er één, ondanks de ontbrekende, de door de herinnering verfraaide en de door de vriendschap geretoucheerde trekken. Want het is een met de goede trouw der liefde getekend portret, in de geest van Grillparzers: „een mensenleven, ach, het is zo weinig; een mensenlot, ach, het is zo veel". C. J. E. Dinaux AAN POPULARISERING van muzikale onderwerpen is er in onze tijd geen ge brek. Het is echter de vraag of het steeds doeltreffend gebeurt. De auteurs die zich toeleggen op dergelijk werk dienen wel zeer beslagen ten ijs te komen en welbe wust een dubbele verantwoordelijkheid op zich nemen om uit de som van weten en inzicht juist datgene naar voren te halen wat het grote publiek verteren kan en dienstig kan zijn om zijn belangstelling voor het onderwerp te wekken zonder daarbij de hoofdzaak niet te kort te doen. Het gaat dus om de moeilijke kunst der synthese, toegepast met pedagogische tact. Doel weze dan een eerlijke propa ganda voor de muzikale cultuur. WIJ VINDEN deze kwaliteiten in ruime mate aanwezig in de reeks Ooievaar-poc kets „Muziekwijzer" van Han Bos, waar van voor kort het vierde deeltje versche nen is, hetwelk handelt over Opera en Ballet. De schrijver is zich bewust, dat hij zich in zijn boekjes richt tot een pu bliek dat nauwelijks of nog niet ver in de lusthof der muziek is binnengegaan; hij is er dan ook op bedacht geweest alle vakjargon te vermijden, of, waar dit niet mogelijk was, met verwijzing naar een lijst van vreemde woorden, opheldering te geven; maar tevens toont hij zijn on derwerp voortreffelijk te beheersen. In „Muziekwijzer IV" onderhoudt Plan Bos zijn lezers over de meest gespeelde ope ra's alsmede over een klein aantal ballet ten. Bovendien geeft hij een vrij uitvoe rig historisch overzicht van de geschie denis der opera, die hij behandelt naar de landen die er aandeel in hadden. Hij vergeet daarbij niet een aantal Neder landse werken op opera- en balletgebied te citeren. Ik zoek echter tevergeefs naar gegevens betreffende België, dat toch kan bogen op een veelvuldiger aandeel in de operacompositie, zowel op Nederlandse als Jakob Slauerhoff tegenspreken als hij Slauerhoff kenschetst als „een ridder zonder vrees of blaam", de dichter „die wilde doordringen tot zijn volk", een „persoonlijkheid in wiens ka rakter nergens een scheur valt te beken nen". Zeker heeft Kelk zich onder het schrijven van die voorafgaande samenvat ting niét gevoeld: het wemelt van onder stellingen „misschien", „waarschijn lijk", „het zal wel dat", „het is mogelijk", „wie weet" van weinig ter zake doende toevoegingen, die de romancier en niet de biograaf verraden, van herhalingen die het beeld eer verzwakken dan versterken, van rechtvaardigende verzachtingen die de desperate grootsheid van de dichter eer verkleinen dan naar ware grootte tekenen. DAT ZIJN NIET MIJN ENIGE bezwa ren. Verwacht kon.worden dat Kelk de verhouding van Slauerhoff tot de maand bladen „Het Getij", de latere „Vrije Bla- gestalte gegeven. Nooit heeft hij die jeugd verzaakt, waarin hij rond de huiselijke haard de kunst van het vettellen hoorde en leerde eer hij schrijven kon. Misschien heeft hij wat al te gemakkelijk de tragiek van het menselijk bestaan uitgespeleed te gen de onvernietigbare kracht van al wat maar bloeien en groeien wil, maar hij is écht, een authentieke Vlaming, een mees ter in de streeklitteratuur. En van het nu binnenkort verschijnende „Ik en de Witte" mag men verwachten dat dr. Ernest Claes zich bezint op de stuwkracht, die de kleine Witte uit Zichem steeds in hem is blijven uitoefenen. Claes studeerde Germaanse filologie in Leuven en promoveerde in de letteren en wijsbegeerte op een proefschrift over Pot gieter. Hij debuteerde met een dorpsver haal in 1906 „Uit mijn dorpken". Pas na de eerste wereldoorlog kreeg hij bekend heid door zijn bundels „Oorlogsnovellen" (1919) en „Bei uns in Deutschland" (1919). Zijn roem dankt hij aan zijn reeds in 1905 begonnen en in 1920 gepubliceerde „De Witte", in 1925 gevolgd door „Kiki", waarin hij het wonder van zijn eigen jeugd herbeleeft in zijn zoontje. In 1954 ver scheen „Het was lente", een novellenbun- del. Ander werk van Claes is „Sichemse no vellen" (1921), „De Fanfare „De Sint Jans-Vrienden" (1924), „Wannes Raps" (1926), „Het leven van Herman Coene" (twee delen, 1925, 1930), „De heiligen van Sichem" (1931), „De geschiedenis van Black" (1932), „Toen Ons Lieve Vrouwke heuren Beeweg deed" (1933), „Kobeke" (1933), „Pastoor Campens zaliger" (1935), „Van den Os en den Ezel" (1937) „Reis verhaal" (1939), „Jeugd" en „Clementi ne" (1940), Herodes" (1942), „Jeroom en Benzamien" (1946). Claes zal zijn vijfenzeventigste verjaar dag te Elsene herdenken. Ernst Deutsch als Hermann Geszier in Schiller's „Wilhelm, Teil", dat in ja nuari door het Düsseldorfer Schau- spielhaus in Nederland werd gespeeld. Drie beroemde Duitse toneelspelers van de oude garde hebben onlangs hun verjaardag gevierd. Tilla Durieux, werd tachtig jaar, Elisabeth Bergner werd zes tig jaar en Ernst Deutsch is zojuist zeventig geworden. TILLA DURIEUX, in Wenen geboren, afkomstig uit een familie waarin Hugeno ten en Kroaten voorkomen, ging tegen de wil van haar moeder aan het toneel. Via Olmütz en Breslau kwam zij al voor de eerste wereldoorlog naar Berlijn. Zij oogstte triomfen in de stukken van Wede- kind, van Wilde, van Shaw, Strindberg, Hauptmann, Ibsen, Schnitzler en Schiller. Zij was bevriend met vele bekende kunste naars van die dagen, gehuwd met de be kende kunsthandelaar en uitgever Paul Cassirer. Vele schilders zoals Corinth en Kokoschka, Orlik en Oppenheimer, Lie- bermann en Slevogt, Gulbranssen en Kar- dorf hebben haar portret geschilderd, maar het meest bekend is wel het prach tige portret dat de oude Renoir, tijdens zijn levensavond van haar schilderde. Zij maakte tournees door vele landen van Europa. Na de dood van Cassirer her trouwde zij met de bankier Katzenellen- bogen, met wie zij in 1933 voor de natio- naal-socialistische vervolging naar Joego slavië vluchtte. In 1950 keerde zij naar Duitsland terug en speelde in Berlijn in het „Droomspel" van Strindberg, in „De eerstgeborene" van Christopher Fry en in „De Chinese muur" van Max Frisch. Onlangs trok zij de aandacht door een prachtige rol in een opvoering van de Westduitse televisie. DE THANS ZESTIGJARIGE Elisabeth Bergner, was het jeugdidool van velen, die thans veertig jaar en ouder zijn. Dit elfje met de grote donkere ogen uit de films „Der traumende Mund", uit „Ariane", uit „Nju", uit „Katharina de Grote" en nog vele andere, was ook een onvergetelijke Rosalinde, Julia, Koningin Christina, Ka tharine in „De getemde Feeks", Fraulein Julie en Heilige Johanna. Ook Elisabeth Bergner, die via Wenen, Zürich en München vanaf 1924 bij Max Reinhardt triomfen vierde, verliet in 1933 Duitsland. Zij ging eerst naar Londen waar zij tot het uitbreken van de oorlog bleef en in tal van films medewerkte, van daar naar Amerika. Na de oorlog kwam zij naar Duitsland voor korte gastspelen terug. In Berlijn was zij Hester Collyer in „Diep blauw meer" van Rattigan, en de moeder in „De lange reis in de nacht" van O'Neill, terwijl zij met O. E. Hasse op tournee ging met „Geliebter Lügner," dat ook tijdens het jongste Holland-Festi val veel bewondering oogstte. ERNST DEUTSCH werd zeventig jaar geleden in Praag, de gouden stad, gebo ren. Hij heeft nog altijd dezelfde vlam mende ogen en de tengere gestalte van de jonge gymnasiast, zoon van een koop man, vriend en mede-scholier van Franz Werf el, die 's nachts om half één op het Elisabeth Bergner als Katherina de Grote. Hradschin in Praag de Romeo voordroeg voor Berthold Viertel, de grote toneelre gisseur uit Wenen. Ook Deutsch kwam van Wenen naar Berlijn, waar hij eveneens bij Reinhardt zijn Mephisto creëerde, Koning Alfons was in de „Jodin van Toledo" van Grillparzer, in „Der Golem" speeled en de „Galeiboef" uit Pelleas van Maeter linck vertolkte. Onvergetelijk is zijn Saint Just in „Dantons Dood" van Bruckner. In 1933 begonnen ook voor hem de harde ja ren van de emigratie eerst in Praag, toen in Brussel, in Parijs en Londen en daarna in Hollywood. In 1947 keerde hij uit Amerika terug naar Wenen, waar hij eerst „Professor Bernhardi" in het ge lijknamige stuk van Schnitzler speelde en pülariserende stukjes te bundelen in reek sen van vijftig. Önder de titel „Vijftig meesterwerken der muziek heeft aldus de uitgeverij H. J. Dieben n.v. te 's Graven- hage zojuist een tweede serie in het licht gegeven, waardoor deze „eendagsvliegen" aan de vergetelheid kunnen worden ont rukt. De muziekliefhebber mag er, zowel om de vorm als om de inhoud, prijs op stellen. HET PRISMA-BOEKJE „Algemene mu ziekleer" van Hans Renner (vertaald en bewerkt door Hans Wagemans) wendt zich tot het soort muziekliefhebbers die er nu eens wat meer van willen weten en van de lijdelijke sfeer tot de actieve dito wil len overstappen. En dan vinden zij hier voor een zacht prijsje een handleiding, die hen een heel eind op weg kan brengen. Het boekje heeft veel overeenkomst met het vermaarde, maar nu op bepaalde pun ten wat verouderde „La musique et les musiciens" van Lavignal, waarvan wij het steeds betreurd hebben dat het nooit in onze taal verschenen is, want er ging van dit muzikale „huisboek" een werfkracht uit voor smaak vormend amateurisme en zelfs meer dan dat waar de mu ziekcultuur in de Romaanse landen rijke lijk van geprofiteerd heeft. Deze suggestie tot serieuze beoefening van de muziek ver wachten wij ook van deze handleiding, die wars van populaire foefjes, steunt op de klassieke waarden van de muziektheorie en verklaring geeft over veel waar de praktisch musicerende muziekdilettant, mitsgaders vele beroepsmusici en zeker ook zij die er zich op voorbereiden, hun kennis mee kunnen verruimen en verdie pen. Het is een vrijwel volledig compen dium van de elementaire muziekleer met inbegrip van de leer der instrumenten, waarbij wij echter moeten opmerken dat de vertaler in enkele gevallen afstand had dienen te nemen van het Duitse orgineel, om zich te richten naar onze eigen prak tijk, die, wat vooral de koperen blaasin strumenten betreft, beduidend afwijkt van die onzer Oosterburen. Hiervoor had de vertaler zijn licht op moeten steken bij mensen van het vak. Een interessante per soonlijke bijdrage leverde hij echter in een aanvullend hoofdstuk over de elektro nische muziek. Jos. de Klerk EEN VAN DE gewelddadigste wer ken van het orkestrepertoire is wel „De Wonderbaarlijke Mandarijn" van Béla Bartók, een muziek die even omonwon- den is als het balletscenario waarvoor ze in 1918-T9 geschreven werd. Men zou bijna kunnen zeggen dat het een parti tuur is voor boven de achttien, want de componist geeft een frappante ver- taling-in-klank van acties die wij in het openbaar met de mantel der liefde plegen te bedekken. Er is werkelijk geen woord Latijn bij zoals de klarinet met trage krullen lokroepjes pleegt, of zoals het hele orkest zich in rukkende, schokkende bewegingen tot een parox- ysme van heftigheid opwerkt. De ele mentaire driften van de „Mandarijn" zijn het tegenstuk van de verfijnde lus ten van Ravel's „Daphnis". Maar te vens is er het verschil tussen een ma gische bezwering en een sprookjesach tige evocatie. EEN MAGNIFIEKE weergave van deze bezeten Eros geeft het Symfonie orkest van Chicago, onder leiding van de Hongaars-Amerikaanse dirigent An- tal Dorati. Dorati is een meester in het geleiden van de ritmische impuls, die hij zodanig in haar fijnste geledingen aftast, dat een honderdkoppig ensemble precies op de golfslag van het ritme meemusiceert in één groot ademen, of hier beter gezegd: hijgen. En de Ame rikaanse orkestmusici die wel weten „how to swing it out" combineren een gestroomlijnde exactheid met de gehei men die ze van hun zwarte confraters geleerd hebben. Verder bevat deze opname (Mercury MM A 11068) een jeugdwerk van Bar tók, de in 1907 voltooide Tweede Suite. De vier delen waaruit deze suite be staat zijn niet alle gelijkwaardig. Hier Op Mercury MMA 1168 vindt men twee orkestwerken van Bartók gecombineerd. Al lereerst de concertversie van de balletmuziek bij „De Wonderbaarlijke Mandarijn", en ver volgens de Tweede Suite. Beide werken worden uitgevoerd door Antal Dorati met respectievelijk de orkesten van Chicago en Minneapolis. Op Decca CEP 642 zingt Te resa Berganza de Zeven Spaanse Volksliede ren van de Falla. en daar treft men duidelijke reminis centies aan Richard Strauss en Debus sy hetgeen, gezien de tijd van ontstaan, geen wonder mag heten. Opmerkelijker is daarentegen het eigene dat zich bij voorbeeld uitspreekt in het samengaan van speelmansachtige cadenzen met een hoog-ontwikkelde verwerkingstech niek, waarbij de elementen van die verwerking toch weer uit de schijnbare improvisatie blijken te stammen. Het meest geslaagd is het Scherzo dat al vooruitloopt op het populair geworden „Allegro Barbaro". Het orkest van Min neapolis speelt, eveneens onder Dorati's leiding, af en toe iets te gecultiveerd om het Magyaarse fluïdum tussen de noten over te dragen. OP EEN 45-TOEREN-PLAATJE van Decca (CEP 642) vindt men de bekende „Siete Canciones" van Manuel de Falla bijeen in een fameuze vertolking door Teresa Berganza, voortreffelijk bege leid aan de piano door Felix Lavilla. De zeven Spaanse volksliederen worden voorgedragen met een zeldzaam samen gaan van temperament en gevoel voor nuance. De donker getimbreerde stem van Teresa Berganza vindt evenzeer de juiste accenten voor een melancholiek wiegenleidje („Nan") als voor de bran dende passie van de „Jota", de souples se van haar stem doet evenzeer recht aan de bijna Moorse meiismen van de „Polo" als aan het pittige parlando van een Seguidilla. Een enkele maal, zoals in de „Canción", doet zij door de ruig heid van haar expressie even denken aan Edith Piaf. Zelfs verstokte vijan den van vocale muziek (die zijn er nog altijd) mogen dit plaatje niet missen. Sas Bunge

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1960 | | pagina 14